| |
| |
| |
Een lezing in Wolfsburg
Pieter Waterdrinker
Een sjiek uitgevershuis in Berlijn heeft voor mij een lezingentour georganiseerd, ter gelegenheid van een eerder bij hen verschenen roman. Ik vlieg van Moskou - mijn woonplaats - naar de Duitse hoofdstad, waar ik als twintiger geregeld kwam. Ik logeerde altijd in het Palast Hotel, destijds het beste hotel van de DDR. Wat is de stad veranderd! Op Unter den Linden wordt er door voetgangers niet als waanzinnigen doorgestapt, maar gewandeld; geflaneerd. Na het gonzen van de Russische metropool is Berlijn nogal een provincieplaats.
Het Palast Hotel blijkt kort voor mijn komst onder de slopershamer verdwenen. Ik word ontvangen door professor K* en zijn elegante Duitse echtgenote. De voordracht die hij - als hoogblond bruggenhoofd van onze vaderlandse letteren - organiseert vindt plaats in het Haus der Literatur, vlak achter de Kurfürstendam. Na de lezing gaan we gezamenlijk in de cultuurtempel dineren. Mijn vertaler straalt door de drank als een gloeilamp. Dat doet me, met mijn eeuwige twijfel of alles wat ik doe niet de grootste onzin is, goed om te zien.
Twee dagen later stap ik onder een appelgroene hemel uit op het stationnetje in Wolfsburg, dat in zijn betonnen gruwel in niets doet denken aan de grandeur van het Hauptbahnhof in Leipzig, waar de avond ervoor - na wederom een voordracht - was geëindigd in Auerbachs Keller, de stamkroeg van Goethe, waar Mefistofeles en Faust elkaar onder het sepiakleurige gewelf troffen.
De trein vertrekt weer; het onherbergzame landschap openbaart een gigantische fabriekskubus. VW staat erop. Een schoorsteen spuit opalen rook, trillend als gelei, naar de goden.
Ik weet natuurlijk van de geschiedenis van deze plek - door de nazi's in 1938 met veel bloed aan de Nedersaksische bodem ontworsteld om Kraft durch Freude-Wagens te maken; in plaats van betaalbare auto's voor het volk werden een paar jaar later dwangarbeiders aangevoerd, veel Slavische Untermenschen, onder wie de vriendelijke grijsaard in mijn Moskouse portiek - oom Kolja, hij is nu 84 - om oorlogstuig te maken: vliegtuigen, Schwimmwagens, Kübelwagens - lievelingsspeeltjes van de Waffen-SS en de Wehrmacht. Desalniettemin spreekt oom Kolja
| |
| |
altijd vol lof over Duitsland. Goed, het was oorlog - maar wat stonden de huizen daar, toen hij er als krijgsgevangene arriveerde, nog fris in de verf; wat waren de wegen onberispelijk geasfalteerd, de tuinen aangeharkt en vol vruchten!
Ik stap via een tochtig trapgat het perron af. Ik proef een rioolsmaak in mijn mond, koop in de hal een pakje kauwgom en sta even later buiten op straat stil om het nummer van mijn contact te bellen - Frau Inge Becker.
‘O, bent u daar al? Mijn excuses. Ik dacht dat u pas over twee uur zou arriveren. Ik zit in de wachtkamer van mijn tandarts, in Braunschweig. Neemt u een taxi naar uw hotel. De kosten worden vergoed! Het is vlak naast het Schloss. Iedereen kent het. Wat een sufkop ben ik! Nogmaals, mijn excuses. Ik zat met de trein van halfzes in mijn hoofd. Rust u uit van de reis, Herr Waterdrinker. U komt toch helemaal uit Moskou? Ik kom u om halfzeven ophalen.’
Mijn herberg is gevestigd in een Hans-en-Grietje-pand; het is inderdaad eenvoudig te vinden. De chauffeur rijdt me er door de industriestad in tien minuten naartoe. Hij zet me af aan de rand van een park met knoestig loofgeboomte, een stel bruine paarden en een zeventiende-eeuws slot in de verte.
Ik stap met mijn koffertje welgemoed naar binnen. In een open gat naar de keuken zijn twee koks druk in de weer; hun gezichten gehuld in stoom, even wit als hun martiaal dichtgeknoopte jasjes. De lunch is zojuist voorbij. En nu zwoegt men alweer voor het diner. Vertel mij wat. Zo was ook het leven van mijn vader verlopen; vijftien uur per dag achter het fornuis van de horecahel die we hadden in Zandvoort, een bakbeest van zestien pitten, warmhoudplaten en drie ovens die hij ‘de kachel’ noemde. Bier drinkend, uiteindelijk Vieux - de paupercognac - vocht hij tegen de hitte, de rentelasten en de mislukking van zijn bestaan, totdat de boel op een dag door de bank bij opbod werd verkocht, inclusief de kachel (die wellicht even heet kon worden opgestookt als de crematoriumschacht waarin mijn vader later zou verdwijnen).
In de met hertengeweien getooide vestibule staat een vrouw in een zwarte rok en een roze trui, die haar vijftigjarige boezem trillend gevangen houdt, het tapijt te zuigen. Een tweede dame van dezelfde leeftijd is achter een barretje - twee wagenwielen fungeren rustiek als luchters - in de weer met glazen, terwijl een derde, ook alweer pronte, Duitse in de eetzaal bezig is de tafels te dekken voor het diner. Zalm- | |
| |
kleurige servetten zijn rond zilveren kandelaars gevouwen tot kaboutermutsen. Ook dit tafereel heb ik mijn hele jeugd door gezien, van mijn moeder: het ‘indekken’ van de tafels voor de lunch en het diner, na het ontbijtlopen, tussen het beddenopmaken, opnemen van telefoontjes en schoonmaken van de hotelkamers door, ondanks de zakelijke neergang altijd even opgewekt, met een vriendelijk woord voor iedereen, zichzelf volledig wegcijferend (ze ging mijn vader in de crematoriumschacht achterna, maar dat zal u niet verbazen).
‘Ah, u bent de schrijver.’ Het is de dame met de stofzuiger; ze snoert de Nilfisk met een pantoffeltrap zijn muil. ‘U treedt vanavond toch op in de Autostadt? Er is zojuist voor u gebeld. We dachten dat u later kwam. Heeft u een goede reis gehad? Wij hebben kamer twaalf voor u klaargemaakt.’ Ik krijg een sleutel aan een zwarte gummibal, door honderden zweethanden wit uitgeslagen, zoals het hoort. Ik ga via een nauwe wenteltrap naar boven. Voor een violet berglandschapje aan de wand, met een Luthers kerkje en koeien, sta ik even stil. En denk opeens: ik ga me vanavond beneden eens helemaal volproppen met Wienerschnitzels, Eisbein, Bratwurst, drijvend in de zuurkool. O, wat had ik dat smerige Duitse eten al die jaren gemist!
Frau Becker dient zich om klokslag halfzeven aan. Ze heeft een rode Alfa Romeo. Ze stapt even uit en we schudden elkaar de hand. Ze is petite, geblondeerd, kittig - het eeuwige schoolmeisje. Een hemelsblauw sjaaltje verbergt tevergeefs de leguaanplooien in haar nek.
‘Vanmorgen sprong opeens een vulling eruit.’ Ze aait de knop van de versnellingspook en we rijden kalm weg. ‘Mijn tandarts is een Palestijn. Hij heeft jarenlang gewerkt voor het leger van Saddam Hoessein. Het was daar allemaal heel anders dan we hier denken. Hoe bevalt het hotel?’
‘Wunderbar,’ antwoord ik, in gedachten nagenietend van een oude Derrick die ik vanuit mijn badkuip, via de linnenkastspiegel, ademloos had uitgekeken. ‘Ik verheug me op het restaurant. In Moskou is een goede schnitzel even zeldzaam als een palm in de Sahara.’
‘Ik ben vorig jaar een maand in de Sahara geweest,’ zegt mijn gastvrouw. ‘Het wemelt er van de palmen. Trouwens, vanavond bent u voor het diner bij mij thuis uitgenodigd...’
Frau Becker aait de pook opnieuw; de kraaltjes van haar armband masseren haar levergevlekte polsen. Het Schloss, dat ik vanuit mijn
| |
| |
kamertje achter een stel machtige wilgen had zien schemeren, glijdt voorbij.
‘Wolfsburg is een vreselijke stad. Maar dat had u wellicht al gezien. Dit kasteel is eigenlijk het enige dat we aan cultureel erfgoed bezitten. Hitler wilde hier zijn overwinningsparade afnemen. Weet u aan wie het slot toebehoorde? Aan graaf Von der Schulenburg die op het einde van de oorlog betrokken was bij een complot om Hitler te vermoorden. Daarvoor was hij gezant in Moskou, de plaats waar u woont. Niets is in het leven toevallig; ik geloof in de oosterse wijsheden van het karma. O jee, het is al kwart voor zeven.’ Ze pakt haar mobieltje, drukt een nummer. ‘Liza, ben je daar al? We zijn over vijf minuten bij je. Heb je nou een microfoon in het auditorium geregeld?’
In de Autostadt, een door het Volkswagenconcern opgericht themapark gewijd aan de auto - een moloch van glas, beton en staal - begin ik drie kwartier later aan vermoedelijk de merkwaardigste lezing van mijn leven: voor een groep van vijftig leerlingen van de plaatselijke Italiaanse middelbare school, die tweetalig onderwijs krijgen, en tevens af en toe een buitenlands boek moeten lezen.
Frau Becker is directrice van het instituut. Ze stelt me voor aan een acteur die passages zal voordragen uit mijn roman. Hij is speciaal overgekomen uit Lübeck. In het auditorium heerst de baldadige vreugde van een klas die een buitenschools verzetje heeft; de leerlingen hangen aan een bar met glazen Sprite en Coca Cola, braadworsten en kartonnen borden ribbelpatat, badend in de mosterd en ketchup.
‘Kinderen!’ Mijn gastvrouw klapt in haar handen. ‘Ragazzi, over vijf minuten naar jullie stoelen. De schrijver is gearriveerd! Ah, Liza, ben je daar eindelijk, dank je voor het regelen van de microfoon...’
Op dat moment is het al gebeurd: in mijn hersenen is kortsluiting veroorzaakt; een nevel versluiert mijn zicht - letterlijk. De stem van de schooldirectrice: ‘Dit is Liza Schwarz, lerares Frans en Latijn.’
De slaperige blik in haar ogen, de jukbeenderen, dat hele slanke voorkomen... hoe is het mogelijk...
‘Voelt u zich niet goed?’ Frau Becker brengt haar geurige aura tot vlakbij mijn hoofd. ‘Wilt u soms een glaasje water?’
De lerares is vrijwel de kopie van het donkerharige meisje dat ons, mijn twee broers en mij, in de jaren zestig verzorgde. Haar naam was Trudy Brands. Hoewel tien jaar ouder dan mijn oudste broer, bouwde ze met dezelfde bravoure als wij mee aan hutten in de duinen, smeerde
| |
| |
onze ruggen in aan zee, waste ons en bracht ons - haar kriebelharen geurden naar het zilt van de golven - in omgekeerde volgorde van geboorte naar bed. Ze wist met haar felwitte voortanden, als het moest, een houtsplinter van de vlonders op het strand met chirurgische precisie uit je voetzool te trekken. Ze bezorgde ons de vakantie die mijn ouders, almaar buffelend, ons niet konden geven.
Trudy stierf toen ze twintig was, in haar Veluwse geboortedorp, aan een gezwel in haar nek. Ze vertrok gewoonlijk in de derde week van augustus. Pas onder de overkapping van het spoorwegstation, waar de blauwe trein die haar weer voor een jaar van ons zou wegvoeren stoten perslucht uitblies, overhandigde mijn vader haar een enveloppe, ons kindermeisje op haar hart drukkend dat ze flink moest studeren, proberen de overstap te maken van de ulo naar de mulo, want het bloed en de stank van het slachthuis - waar haar familie al generaties lang werkte - was haar nachtmerrie. Een baantje op kantoor, in een mantelpakje en met een vleugje lippenstift, haar droom.
‘Moet u soms een glaasje water?’
Ik kijk mijn gastvrouw met een brede glimlach aan.
‘Mag het soms ook een biertje zijn?’
De acteur uit Lübeck - even later - blijkt fantastisch; ik vraag me af waarom ik eigenlijk ben uitgenodigd. Ik zit naast hem op het podium. Hij voert de passages uit mijn boek op als een partituur; brengt met zijn soepele stem de protagonisten volledig tot leven. Het jeugdige publiek vermaakt zich zichtbaar. Ik beantwoord na afloop de vragen zo komisch en luchthartig mogelijk. De leugens gaan erin als koek.
Onderwijl staar ik heimelijk uit mijn ooghoeken naar de eerste rij - wederom in een nevel, ditmaal veroorzaakt door een spotlight dat vanaf een katrol hinderlijk in mijn gezicht schijnt. De schoonheid van de lerares is het bewijs dat God bestaat, dezelfde God die Trudy tot zich nam. Hoe zou ik het aanpakken? Eerst het nodige innemen. Maar daarna? Terwijl de acteur opnieuw het woord neemt, word ik overmand door een fluidum. O ja, alles kwam goed; alles kwam, ondanks de gruwelen van de dood, in het leven uiteindelijk altijd goed.
Dan schrik ik wakker. Frau Becker is van haar stoeltje opgesprongen en begint een jongen, die al een tijdje zit te klieren door handjes popcorn naar voren te gooien, de mantel uit te vegen. Liza maakt van
| |
| |
de verwarring gebruik en schenkt me een glimlach - alsof ze mij met haar roodgewelfde lippen toewuift.
Op een morgen stond de politie bij ons in de gang. Een schoft uit Haarlem, die in de zomermaanden bij ons oberde, had Trudy de avond ervoor in het opkamertje, waar naast linnengoed minizeepjes en wcrollen lagen, onzedelijk benaderd. De schoft vloog eruit. Vanaf dat moment wilde ik haar redden, zonder eigenlijk precies te weten hoe en waarvan. Mijn ouders gingen op een dag in februari met de trein naar de begrafenis. Zelf kregen we haar nooit meer te zien.
‘Zo, dat was een geslaagde avond.’ We glijden door het aardedonkere centrum van Wolfsburg naar Frau Beckers huis. ‘Misschien dat u me nou gewoon eens Inge noemt. Zal ik dan maar... Nou ja, zal ik dan maar Pieter zeggen?’
‘Wat u wilt,’ hou ik de boot meteen af.
Ik vervloek het mens naast me hartgrondig. Ik ben vooral woedend op mezelf. Tijdens de signeersessie had Liza Schwarz - als laatste - met een exemplaar van mijn roman voor mijn tafeltje gestaan. Ik staarde even naar het door de hemel gezonden figuur. Toen ik mijn ogen naar haar opsloeg, bemerkte ik in haar blik een vreemde paniek.
‘Dank u voor de fijne avond. Ik hoop u nog eens te zien... Frau Becker wilde... wel...’ Ze draaide zich om en liep van me weg, op zwartsuède pumps, in een zwart jurkje, mij verstomd achterlatend.
Het appartement bevindt zich op de benedenverdieping van een woonkazerne. Het interieur is nogal een rommeltje. Een Javaans houten masker staat voor de elektrische open haard naast een oosterse theepot. De tafel is reeds gedekt voor drie personen. Mijn gastvrouw wordt ineens overspoeld door energie. Ze vraagt wat ik wil drinken, schiet naar de keuken, komt terug met een fles Riesling en verdwijnt weer. Twee glazen verder staat ze voor me, in een koraalrode sarong. ‘Zo, u weet er wel raad mee. Waar heeft u uw fraaie Duits trouwens geleerd? Zeker in uw jeugd, daar in dat hotel?’
De maaltijd is een beproeving van koude hapjes. Ik breng stukjes aubergine en tofoe werktuiglijk naar mijn mond; spoel het weg met golven wijn. Liza Schwarz, de oogverblindende lerares Frans en Latijn, verdwijnt maar niet uit mijn kop. Ik had op dit moment, als ik wat meer ruggengraat had getoond, met haar kunnen zijn, in het restaurant
| |
| |
van mijn hotel, een halve citroen uitknijpend boven een heerlijke schnitzel, in de zekerheid van een spoedige versmelting met het evenbeeld van mijn allereerste liefde. O ja, ik had de wond uit mijn jeugd, de symmetrie in mijn bestaan, eindelijk kunnen helen en herstellen. Want dat de wuivende glimlach een uitnodiging was geweest, dat stond vast. Hoe oud was mijn gastvrouw eigenlijk? Halverwege de vijftig? Zestig al?
Frau Becker zegt dat ze me vermoordt als ik haar nog eenmaal Frau Becker en niet Inge noem. Dan begint ze over haar leven. Haar grootvader was in Wolfsburg een man geweest van het allereerste uur. Een overtuigde nazi. Haar vader volgde hem bij Volkswagen in de lakspuiterij op. Haar moeder stierf toen ze elf was. Borstkanker - een familiekwaal. Ze kon op school goed meekomen, maar was opstandig; erkende geen enkel gezag. Op haar zeventiende werd ze verliefd op Mario, een vijf jaar oudere Italiaan, die met zijn familie was komen aanzeilen uit Basilicata. Ze kwamen toen in stromen naar de goudpotten van de autoindustrie, de knoflook- en spaghettivreters, zoals haar opa ze noemde. Mario weigerde te gaan werken in de fabriek; hij ging boksen en werd uiteindelijk kampioen. Zijn familie kon evenwel onder de koude Wolfsburgse luchten niet wennen en keerde twee jaar later naar hun stadje in de bergen onder Rome terug. Frau Becker, inmiddels twintig, ging mee.
‘Weet u waarom ik uw boek heb uitgekozen?’ Twee groene ogen kijken me aan. ‘Omdat het precies de ervaringen beschrijft uit mijn jeugd. Toen mijn moeder nog leefde, gingen we iedere zomer tien dagen naar Zandvoort. Met de Kever. Mijn vader werd als een magneet door de Hollandse kust aangetrokken. Het kwam vermoedelijk door de verhalen van mijn grootvader, die bijna de gehele oorlog in Haarlem gelegerd is geweest. Op een dag werd hij betrokken bij de organisatie van een schermtoernooi aan het Zandvoortse strand, waaraan ook Heydrich deelnam. Mijn grootvader is er zijn leven lang trots op geweest... Waarom eet u de zucchini niet op?’
Heydrich, Heydrich... ik google mijn dronken hersenen... Maar toch niet Reinhard Heydrich, de vaandeldrager van de Holocaust, de stenen engel die Hitler op een dag wilde spreken over de uitroeiing van het gehele Slavische ras? Was die ooit in mijn dorp geweest? Zo, en hoe wist zij dat allemaal zo precies? Zij met haar levervlekken, leguaanplooien en idiote sarong...
| |
| |
‘Uw ouders zijn met dat hotel zeker heel rijk geworden,’ gaat het dan aan de andere kant van de tafel verder. ‘Ik herinner me nog dat je destijds in Holland, in het hoogseizoen, bij de meeste restaurants in de rij moest staan. Liza Schwarz is ook zo'n geluksvogel. Haar vader was diplomaat, haar grootvader bankier. Ze hoeft eigenlijk niet te werken. Haar salaris gaat schoon op aan de kapper, verzetjes en kleren.’
Ik ledig mijn glas, voel een inwendige klap, loer dan door mijn oogharen naar de moffin tegenover me. Geluksvogel! Ze had niet alleen doelbewust Liza van me afgehouden, het jaloerse wijf stamde bovendien af van iemand die kennelijk met veel plezier over mijn geboortegrond had rondgemarcheerd. Mijn vader werd in het laatste oorlogsjaar in de Haarlemmerhout door zijn benen geschoten, terwijl hij hout sprokkelde. Hij was net zestien. De eindeloze operaties die volgden ruïneerden zijn schoolloopbaan, waarna hij als koksmaatje over de wereld was gaan varen, om veertig jaar later als alcoholisch wrak te eindigen achter zijn kachel.
Geluksvogel! Moest ik haar niet alsnog... Die ouwe Duitse temeier.... Moest ik haar niet alsnog... Gewoon op haar knieën... Zo, en bespeel nu maar eens de saxofoon!
‘Voor wie was dat derde bordje hier op tafel!’ Ik schenk de derde fles Riesling uit, langzaam weer bij mijn positieven komend. ‘Geef het maar toe! Was het Liza Schwarz?!’
‘Liza zou inderdaad komen eten. Maar ze had plotseling een vreselijke hoofdpijn.’ Ze neemt een slok bronwater; ik hoor het klokken in haar leugenachtige slokdarm. ‘Voelt u zich wel goed? U moet echt nog een hapje eten. En misschien niet meer drinken. Maar goed. Weet u waarvoor ik daar, in dat godvergeten Basilicata, jarenlang werd uitgemaakt? Voor Duitse hoer. Ondertussen werkte ik mee op de boerderij, slachtte kippen, ruimde koeienstront, verzorgde wijnranken, maakte mozarellakaas, totdat Mario mij op een dag dumpte. Ze zagen mij als een schandvlek. Een vloek. Hij had eindelijk de wijze raad van zijn vader opgevolgd. Ik keerde op mijn vijfentwintigste naar Wolfsburg terug... Heeft u kinderen?’
De lichtbak van de taxi is ineens komen voorrijden. In het halletje begint Frau Becker als een waanzinnige haar mantel aan de kapstok te bekloppen. Ze mompelt iets over mijn honorarium. Ik glijd in mijn eigen jas en bemerk voor het eerst een hondje. Een wit hondje. Hij ligt doodstil, met neergeslagen oortjes, een paar meter van mij vandaan in
| |
| |
zijn mand. Ik grom even naar het beest, maar het mormel geeft geen sjoege. Verdammt, waar had ze dat geld nou gelaten? Niet erg, wuif ik haar bezorgdheid weg. Ik kom van de honger in Moskou niet om. Ik heb haar geld eigenlijk helemaal niet nodig. Ze kan het beter overmaken aan een goed doel. ‘Danke schön und auf Wiedersehen!’ Ik omarm haar nog even, druk een Judaskus op haar brokaten wangen - en ben dan weg.
De regendruppels trekken langgerekte tranen op de ruiten. De Turk achter het stuur zwijgt, een uitstekende Ottomaan. Ik denk aan mijn gestorven ouders, aan mijn broers, aan Trudy. Mijn smoel wordt nat. ‘Waarom niet?’ had ik Frau Becker, vlak voordat we naar de vestibule waren verdwenen, nog horen verzuchten. ‘Twee maanden geleden was hier een Engelse schrijver. Een echte gentleman. En die wilde wel.’
Vanuit de taxi drijf ik, voor mijn gevoel een paar hartslagen verder, in een vloeiende beweging de warmte binnen van het hotel. Het personeel zit aan de stamtafel in het restaurant bijeen. De mannen drinken een biertje, de dames wijn. De beroemde nazit. Ik wuif ze glimlachend toe, alsof ik die avond heerlijk bij hen heb gegeten. De stofzuigende dame van die middag staat op. Ze overhandigt mij de sleutel aan de gummibal. ‘Er is voor u volpension betaald. Maar we fourneren nooit geld. Daarom hebben we iets voor u op de kamer gezet. Als Wiedergutmachung.’
Ik zwaai nogmaals naar de koks, rokend als gekken, hun witte jasjes tot de navel open, en zweef dan over de trap naar boven. De koeien in het violette landschapje zijn er nog. Op mijn kamer staat een half flesje Champagne. Droog, met twee plastic fluitglaasjes. Terwijl ik mezelf uitkleed, de fles ontkurk en de badkuip stomend laat vollopen, trekt de voorbije avond in flitsen aan mij voorbij. ‘Waarom niet?’ Wat dacht die moffin godverdomme wel! Met haar Heydrich en huidplooien!
Dan wordt er op de deur geklopt. Ik draai de kraan dicht, worstel me in mijn badjas. Als ik open doe staat Liza Schwarz, een Mariaverschijning, voor de deur. ‘Neemt u me niet kwalijk. Ik ben vanavond vergeten u deze enveloppe te overhandigen. Uw honorarium. Mevrouw Becker had het me gegeven. U vliegt toch morgenochtend vroeg al terug naar Rusland? Champagne? Nou, nee... Ik drink eigenlijk niet... Trudy, over wie heeft u het in godsnaam? Nee, nee, ik had werkelijk migraine... Meneer, wat doet u nu? Glimlach? Ik verging juist de hele avond van de pijn! Maar nogmaals dank voor de lezing. Ik denk dat u
| |
| |
beter kunt gaan slapen... Hier pakt u deze enveloppe alstublieft aan... Mijn man wacht beneden op me in de auto... Wat zegt u nu toch? Haten? Nee, ik mag Frau Becker juist heel erg graag... Ze is de beste directrice die we ons kunnen wensen. En een goed mens. Ze helpt ieder jaar jonge wezen in een vreemd land. Vorig jaar nog in Afrika. Ze is een beetje vreemd, dat geef ik toe... Toen haar hondje vier jaar geleden overleed, liet ze het beest opzetten... Ze kon geen afscheid van het dier nemen... Maar u moet zich voorstellen: zes jaar daarvoor verloor ze haar kind... Ze was sprekend Sophia Loren. Antonella. Ze studeerde ook voor actrice. En dan die vreselijke ziekte... Vijfentwintig. Borstkanker... In een halfjaar was ze weg. Frau Becker had het meisje na hun terugkeer uit Italië helemaal alleen opgevoed... En op school nooit een dag verzuimd... Meneer, past u op... U zwaait met uw fles... Auf Wiedersehen!’
De volgende dag, als ik terug ben in Moskou, kom ik oom Kolja op de trap in mijn portiek tegen. ‘En, hoe zijn die Mädel daar in Duitsland? Nog steeds zo vet als pasteitjes en gewillig?’ Mijn precieze antwoord weet ik niet meer.
|
|