| |
| |
| |
Roeipartijen
Kostas Tachtsís (Vertaling Hero Hokwerda)
Allemaal hebben we zo onze illusies - over onze aantrekkelijkheid, ons talent, onze prestaties in bed -, en als er dan iets gebeurt dat ermee in strijd is, verdringen we het naar het onderbewustzijn en mijden we alles wat ons eraan herinnert - plaats, persoon of zelfs een naam. Een open deur misschien, maar enfin, hierin moet wel de reden gelegen zijn dat ik eerst even tegenstribbelde bij het idee naar Yánnena te gaan. ‘Ach schei toch uit, jij, met die grote kerel van je!’ zei ik tegen mijn vrouw. Maar ze begon te briesen. En óf we gaan! Ze wilde haar zoon bewonderen bij de roeiwedstrijden daar. Toen zei ik bij mezelf: Verdorie nog an toe, wil ze naar Yánnena? Dan gaan we naar Yánnena; kunnen we meteen ook even naar Korfoe overwippen, nog zo'n oord waar ik al hoeveel jaar? twintig? niet geweest ben - nee, langer nog. Ik zette me dus aan het schrijven van zes of zeven stukjes voor deze klotecolumn, over onderwerpen die altijd wel actueel zijn en waarvan het niet uitmaakt wanneer ze erin komen - terreur, drugs, frauduleuze praktijken, transfers van veronderstelde ‘gouden’ benen voor bedragen waarvan de haren je te berge rijzen - en deed nieuwe contacten en bougies in de wagen, en daar zat ik de volgende ochtend tegen elven, met Anthí naast me, op het kleine plankier onder de platanen te wachten tot eindelijk het startschot voor de zessen zou klinken.
En opeens flitste er een beeld door mijn hoofd dat alles om me heen wegvaagde: het is augustus, in de namiddag, het meer ligt er kleurloos bij door de zon die er schuin op valt, het motorbootje ligt slaperig op mogelijke klandizie te wachten om naar het Eiland te brengen, twee of drie verveloze vissersboten hier en daar lijken in de ruimte te zweven en ik, helemaal daas van de hitte, wandel naar links over de kade, waar de stad ophoudt en het moerassig wordt, met riet en biezen... Toen keerde ik in het heden en de werkelijkheid terug: de race was begonnen.
Ik ben niet zo'n literator dat ik ga doen of ik in dat ene ogenblik het hele verleden opnieuw had beleefd. Maar het bracht me wel geschiedenissen in herinnering, in het bijzonder één geschiedenis, die ik, in de rust van mijn studeerkamer gezeten nu, tot in bijzonderheden
| |
| |
herbeleef en die me melancholiek stemt - melancholiek stemt en in gedachten doet glimlachen.
Het was begin jaren vijftig. Voordat de grote slachtpartij van de Burgeroorlog goed en wel ten einde was, begon met Korea een nieuwe slachtingenserie - waarvan de afleveringen, met andere acteurs en andere decors, tot in onze dagen te zien zijn. Griekenland likte zogezegd zijn wonden na de Bezetting en die achterlijke, overbodige Burgeroorlog, die eindelijk afgelopen was. Zelf was ik, dankzij de stompzinnigheid van twee klasgenoten die in mij een ‘reactionair’ zagen, niet bij de epon betrokken geraakt, en zo had ik geen ‘dossier’ en vervulde ik mijn dienstplicht als reserve-tweedeluitenant ergens bij onze grens met Albanië.
Als men dan zeggen kan dat er in een Burgeroorlog winnaars en verliezers bestaan, hoorde ík bij de winnaars. Ik hoefde niet, zoals veel van mijn generatiegenoten, voor de fouten van hun leiders te boeten en ergens op een rotseiland weg te rotten. Maar rozengeur en maneschijn was mijn leven al net zo min - hoe zou het dat ook kunnen zijn daarginds op de kale rotsen van de Pindos? En natuurlijk deden er, zoals dat gaat bij jonge mensen, zich ogenblikken voor dat ik de toekomst somber inzag en het benauwd kreeg. Aangenomen dat ik afzwaaide en de Pándios Academie afmaakte, wat moest ik dan verder zonder een of ander klotekapitaaltje? Wat moest ik worden? Boekhouder, net als mijn vader?
Maar van nature was ik optimistisch - of gevoelloos, volgens mijn moeder. Laat het eerst maar eens september worden, dacht ik, dan zwaaien we af en zien we wel weer verder. In de tussentijd at en sliep ik gratis, liep mijn soldij door en kon ik ook nog wat opzij leggen. ‘Tot uw orders, meneer de tweede luitenant’ de één, ‘Zeker, meneer de tweede luitenant’ de ander, zo kon ik daar ook een beetje de bink uithangen, en de enige die de kop opstak en waar ik geen raad mee wist - intussen was het ook nog lente geworden - was die zakkenwasser die ik tussen mijn benen had hangen.
Om kort te gaan, mijn voornaamste, zo niet enige verdriet was datgene waar elk gezond mannelijk persoon van drie-, vierentwintig jaar over inzit: wanneer krijg ik verlof om naar Yánnena te gaan, om in een of ander ‘huis’ de koffer in te duiken - ik zeg het hier maar netjes, want
| |
| |
de uitdrukkingen die sommige soldaten voor die bezigheid hanteerden zijn niet om op te schrijven.
Maar met verlof waren ze in die tijd bepaald niet scheutig, en wanneer je het al kreeg zagen ze er geen been in het zomaar weer in te trekken. Nu eens zou iemand van de Amerikaanse militaire missie ons komen inspecteren, dan weer was er een kleine groep partizanen gesignaleerd, die in de richting van de grens bewoog, en dan weer was Koningin Frederika in aantocht om, uitgedost als boerin, met de dorpsvrouwen in Kónitsa te dansen en vervolgens met een muilezelkaravaan helemaal naar ons bataljon te klimmen om ons identieke pakketten uit te delen met allerhande troep, je kon het zo gek niet bedenken, behalve dan waar we om verlegen zaten: vrouw.
De soldaten, doorgaans jongens uit de bergen of uit de volksbuurten van Saloníki tot Piraeus, wisten zich wel te redden. Er was een oud mens - zo scheen ze me tóén toe, maar veertig zal ze nog niet geweest zijn. Ze had een aardewerken pot bij zich, die de kok volschepte met soldatenhap. Dan was er nog een vrouw die daar in de omgeving geiten hoedde, en er deden allerlei verhalen de ronde, niet alleen over haarzelf maar ook over haar geiten. Een jongen van het eiland Milos werd op de hak genomen en hield er een bijnaam aan over, ‘Bèee’ noemden ze hem! Hij kwam zijn beklag bij me doen en zo ben ik van alles te weten gekomen over het doen en laten van de anderen. Want overbodig te zeggen dat in ons kampement ook de onvermijdelijke nicht niet ontbrak, iemand in elk geval bij wie het in de kijker liep, bij wie er geen verbergen aan was, en zo kwamen er ook weer een paar jongens aan hun gerief - de majoor kneep ook een oogje toe: voor dat soort dingen had hij wel begrip.
Wat mezelf betreft, of het nu door mijn kleinburgerlijke opvoeding kwam, of door de weerzin die ik voor elk soort perversie voelde, of door de ster op mijn epaulet, het zou niet eens bij me opkomen tot zo'n oud mens te vervallen - en tot geiten al helemaal niet, natuurlijk -, of mijn naam te grabbel te gooien met de nicht, al lonkte die flikker ook nog zo en was hij baardeloos als een meisje. Het waren ook andere tijden, zie je. Mannen waren mannen in die tijd. Ze betaalden niet zoals tegenwoordig om het met een travestiet te doen, en ik vraag me wel eens af wat die van mij, met die haarbos van hem en die bonte bloesjes, allemaal wel niet uithaalt wanneer hij de roeiriemen de roeiriemen laat en met zijn vrienden naar de disco schijnt te gaan.
| |
| |
Goed, net als iedereen redde ik me wel met de handkar. Later hoorde ik van vroegere studiegenoten die tot hun ongeluk naar Makronisi hadden gemoeten, dat zo'n kortstondige ontsnapping uit de hel hun ook nog eens door hun eigen partijleiding verboden was - alsof ze het van de ánderen nog niet zwaar genoeg te verduren hadden! Voor ons golden zulke verboden goddank niet. Maar ook om je af te trekken heb je een fantasie nodig, en hoe kom je daar anders aan dan uit de werkelijkheid en hoe moet je die verversen?
Enfin, om de zoveel tijd slaagde ik erin naar Yánnena af te zakken - op zichzelf al een heel avontuur, want de wegen waren toen natuurlijk nog niet zoals nu. Ik zette de jeep ergens tussen het hoofdkwartier van de divisie en de Klok op het plein, at een penssoep met ui en tomaat, bekeek een film, en als het zondagnamiddag was ging ik op het terras van het plein zitten kijken naar de vrouwen uit Métsovo die in hun schilderachtige klederdracht op en neer wandelden, de enige kleur in deze grijze stad met de ooievaarsnesten, die in de winter ook al verlaten waren. Eén keer klom ik naar de moskee van Ali Pasja, en op een namiddag zei ik bij mezelf: laat ik verdorie ook eens gaan kijken wat dat roemruchte Dodona voorstelt. Het was hooguit vijf, zes uur in de namiddag, maar de zon was al achter de imposante bergen gezakt en de kleine vlakte lag in het halfduister, een ontzagwekkende aanblik; het antieke theater was een hoop ruïnes.
Maar naar Yánnena daalde ik natuurlijk niet af om penssoep met ui en tomaat te eten of toerisme te bedrijven. Ik wachtte tot een uur of drie of, als het avond was, tien, wanneer de meeste soldaten naar ik wist binnen waren, en zakte dan af naar het meer en trok naar de ‘huizen’. Het waren er twee of drie, dat weet ik niet precies meer, vlak tegen elkaar aan, maar elk met zijn ingang aan een andere kant. Al die ‘huizen’ was ik afgeweest en alle vrouwen daar had ik gehad - tot de dag dat ik Vaso ontdekte.
Om nu te zeggen dat ze mooi was, nee. Maar haar hele wezen, haar nietige, lichtgetinte lijf straalde erotiek uit, en wanneer ze naar je lachte gaf ze je, ondanks haar gouden tand, het gevoel dat ze haar hele leven op jou gewacht had, dat jij de eerste en laatste man in haar leven was, heel anders dan die andere, gemelijke vrouwen die, wanneer je ‘kom mee’ zei, zich van hun stoel verhieven alsof het om een corvee ging.
| |
| |
Haar gezicht mag ik dan vergeten zijn, maar helder voor de geest staat me nog haar kamertje, ook al heel anders dan van de andere vrouwen. Het was niet zomaar een kamertje, met kraantje en teiltje, een stoel voor je kleren en het bed om te doen waarvoor je gekomen was en dan weer weg te gaan. Het was een kamer die het stempel droeg van haar persoonlijkheid en haar karakter: rechts in de hoek een iconenwand, daarnaast een oud, goedkoop nachtkastje vol snuisterijen: poppetjes, flesjes, kralenkettingen, een ingekleurde zwartwitfoto van haarzelf met kleuren waar je ogen pijn van deden, en erboven een spiegel vol ansichtkaarten bij de lijst ingestoken - verstrengelde handen, duifjes en foto's van soldaten in een hart - en ten slotte, links, bijna bóven het tweepersoonsbed, dat de hele voorkant besloeg met het raampje dat vanuit de hoogte over het meer uitkeek, twee van die goedkope standaardlithografieën van Koning Paul en Koningin Frederika.
Die lithografieën kwam je overal tegen, maar in een bordeelkamer had ik ze nog nooit gezien. Gechoqueerd was ik niet, maar komisch vond ik het wel. Zo'n iconenwand met de Heilige Maagd, daar kon ik inkomen; Vaso had behoefte aan Gods bescherming. Maar Hunne Majesteiten, wat hadden die hier te zoeken? Verzekerden die haar ook al van bescherming tegen de duivel? Ik stelde me het dilemma voor van een of andere smeris: moest hij het als majesteitsschennis opvatten of als blijk van nationale gezindheid? Maar verdorie nog an toe! Kon een onderdaan dan niet eens met een vrouw naar bed zonder Hun hoge, symbolische goedkeuring? Komisch was het.
Maar na de tweede of derde keer trok ik me niets meer van Hen aan. Laat die Gluurders ook maar, dacht ik - voyeurs heette dat in die tijd. Laat Ze maar toekijken hoe Vaso op haar hurken op mij zit. En hoe ik haar later op haar rug gooi, op haar buik, dan weer op haar rug. Hoe ik haar vraag of ze het lekker vind en zij zwijmelend antwoordt: ‘Ja, schat van me, ja, aah, aah!’ Dat waren de roeipartijen die ík in mijn jonge jaren kende en waar ik ook maar al te bedreven in was. En wanneer ik dan finishte, stond ik niet op om me aan te kleden en meteen weg te gaan; ik bleef in Vaso en begon tegen haar te flemen, kuste haar in de hals en likte haar tepels, tot haar benen zich weer om mijn middel klemden en ik haar spasme voelde, en dan begon ik aan een nieuwe race - waarvoor Vaso me nooit iets in rekening bracht. Met dat beeld in gedachten ook kwam ik, de ogen dicht, nog dagenlang nadien aan mijn trekken, totdat ik eindelijk weer eens naar Yánnena afkon zakken.
| |
| |
Zo verstreek de tijd; augustus liep op zijn eind en over een paar dagen zou ik afzwaaien. Op een middag - van díe middag ook flitste het beeld door me heen toen we daar zo op het startschot voor de zessen zaten te wachten - besteeg ik, helemaal daas van de zon, van de krekels die je met hun gesjirp pijn aan de oren deden en van het idee dat ik zo meteen in Vaso's armen zou liggen, de stenen buitentrap en stapte de koelte van de ‘salon’ binnen. Afgezien van de oude madam achterin, met haar handen onder haar schort, was er niemand te bekennen.
‘Waar is ze?’
De madam wist dat ik altijd voor Vaso kwam.
‘Met een klant.’
Maar natuurlijk, alsof je er ooit heen ging zónder dat Vaso met een ‘klant’ was. Wat me verwonderde was het feit dat ook beide andere vrouwen met een klant waren. Het was zelfs zo dat die klanten de kamer uit kwamen, er nieuwe naar binnen gingen en er ook weer uit kwamen, en dat Vaso nog altijd maar binnen was. Ik trok een gezicht naar de madam. Ze antwoordde ontwijkend.
‘Blief toch zitten, man. Waar wou'st heen met die hitte?’
Zitten blijven, best. Maar er begon een gevoel aan me te knagen van jaloezie, nieuwsgierigheid en woede door elkaar. Was die klant die ze binnen had dan zo goed in bed dat ze hem daar de hele tijd hield? En ik maar denken dat ik een uitzondering vormde! Als de madam er niet was, zou ik voor het sleutelgat bukken om te kijken.
Maar ten slotte ging Vaso's deur open en kwam er een cadet naar buiten, het hoofd rood aangelopen. Jij rotjong, zei ik bij mezelf, ik had je eens in mijn bataljon moeten hebben, dan zou ik je ontgroenen dat het je je leven lang heugde. Maar ik had mijn gedachte nog niet afgemaakt of ik zag tot mijn verbazing nog een cadet naar buiten komen, en nog één, en nóg één - zeven telde ik er.
Nu probeer ik me te herinneren wat mijn gevoel daarbij was en dat te analyseren. Was ik jaloers om Vaso, of op dat stelletje flikkers? Nee, jaloers om Vaso was ik niet, Vaso deed haar werk. Ik was jaloers op die cadetten. Stel je voor, met hun zevenen tegelijk! Van zo'n verbroedering had ik in mijn eigen cadettentijd nog niet eens kunnen dromen. En ze hadden ook nog alle tijd vóór zich om het ervan te nemen. Terwijl ík al bijna afzwaaide. En ik voelde me een veteraan, een oude man - van een generatie ouder.
| |
| |
Toen Vaso, alleen in slipje en beha, in de deur verscheen en mij daar zo zag zitten, leek ze even verbaasd, misschien ook wel beschaamd. Ik volgde haar met een zuur gezicht haar kamer in. Ze moet begrepen hebben hoe ik me voelde en sloeg haar armen om mijn hals.
‘Hoe is 't, schat, 'k heb je zo ‘mist al die dagen.’
Zwijgend kleedde ik me snel uit en stortte me als een razende op haar. Om haar te straffen? Om haar te tonen dat ik wel voor zeven telde? Opgewonden bij het idee dat zojuist zeven mannen, in dit dwergkamertje opeengepakt, op het bed met haar geworsteld hadden en dronken van wellust met haar waren geweest?
En eenmaal klaargekomen was ik lichamelijk en geestelijk zo uitgeteld dat ik meteen opstond en me aan begon te kleden. Ik nam mijn uniformpet in de hand.
‘Over een week zwaai ik af. Misschien zie je me wel nooit weer.’
En ik maakte aanstalten om te gaan.
Vaso verhief zich licht op haar tenen en sloeg haar armen om mijn hals.
‘Ga'st weg, schat, ga'st weg? Raak wie je kwijt?’
‘Je gaat me toch niet vertellen dat je me missen zult?’
Bij wijze van antwoord drukte ze zich nog meer tegen me aan. En moedernaakt als ze natuurlijk was, kon ik de verleiding niet weerstaan en legde mijn hand tussen haar benen. Vaso slaakte een zucht. Die ziel mag me écht, dacht ik. En dit zou ook maar zo onze laatste keer kunnen zijn. Ik raakte opgewonden. Ik duwde haar op de rand van het bed, trok mijn broek net genoeg naar beneden en ging weer op haar liggen.
Ik kwam overeind, veegde me af, trok mijn broek omhoog en maakte nogmaals aanstalten om te gaan. Maar ook Vaso sloeg haar armen nogmaals om mijn hals en drukte zich tegen me aan. Nu wist ik wel zeker dat ze me werkelijk graag mocht, dat het haar oprecht speet dat ze me kwijt zou raken, enfin, dat ik iets had wat ze niet in de anderen vond, ook al had ze die dan soms met twee of drie tegelijk, of met hun zevenen zelfs. Maar ik was met buitengewoon verlof naar Yánnena af komen zakken voor een karweitje van het bataljon op het divisiehoofdkwartier, en door al dat wachten was ik toch al veel te laat. Ik rukte haar armen zo'n beetje los van mijn hals.
‘Kalm aan, jij,’ zei ik, ‘niet zo onverzadigbaar. Twee keer in een kwartier, best, maar een derde keer speel ik niet klaar. Ik kom nog wel- | |
| |
eens terug, rustig maar, laat me nu gaan, ik ben al veel te laat, wat wil je verder nu nog?’
Vaso, altijd even opgewekt, amoureus en zelfs ordinair wanneer het ogenblik erom vroeg, verbeet zich, boog als een verlegen meisje het hoofd en zei bijna fluisterend: ‘Schat, be'st vergeten mie me geld te geven.’
De geschiedenis - en de grap van het geval - zou hier heel goed afgelopen kunnen zijn. Het was een akelige krenking van het verwaande idee dat ik van mezelf en mijn prestaties in bed had, en het bracht me op allerlei gedachten over het karakter van de vrouw en de manier waarop zij doorgaans aankijkt tegen de man in het algemeen. Maar er was nog een vervolg, waarzonder ik deze geschiedenis misschien niet de moeite waard zou hebben gevonden om op te schrijven. Het was trouwens niet de eerste keer dat het leven mij leerde me geen illusies te maken.
De boot van dat rotjong van ons finishte als eerste. De kerel kwam naar ons toe en kuste zijn moeder - mij gaf hij een zegevierende stomp tegen mijn schouder. Later raakten we hem kwijt. Hij zou met de bus van zijn roeivereniging naar Athene terugkeren en wij gingen naar Igoumenitsa op weg. En onderweg had Anthí, in plaats van de natuur te bewonderen, met de ravijnen waar de Kalamás doorheen sneed, de mond vol van de ‘jongen’ en zijn succes. Toen ze merkte dat ik geen antwoord gaf - ik hoef toch al niet zo nodig te praten wanneer ik autorijd -, meende ze dat ik jaloers was. Hoe ik er zo opkwam weet ik zelf ook niet, want vaak krijg ik het verwijt dat ik geen gevoel voor humor heb, maar ik zei: ‘Schei toch uit, meid! Het mocht wat, dat succes! Alsof hij die race in zijn eentje gewonnen heeft! Met zes van die kerels waren ze, plus de stuurman, zeven!’
En grinnikend nam ik als een autocoureur een gevaarlijke bocht. Anthí keek opzij en bezag me met gefronste wenkbrauwen. Misschien wegens die bocht, maar waarschijnlijk omdat ze de grap niet doorhad. En maar al te begrijpelijk. Want er was maar één persoon op de hele wereld die haar had kunnen begrijpen en op waarde schatten. Als ze nog leeft, natuurlijk, bedacht ik. Maar hoezo niet? Hooguit drie jaar ouder was ze dan ik - tegen de vijfenzestig moest ze nu zijn. En ze was zo iemand die zich aan alle omstandigheden weet aan te passen en het met iedereen goed kan vinden - zowel met de Heilige Maagd als met wie op dat ogenblik aan de macht is.
|
|