deur, blijft even turen naar het trage doven van het licht op de rusteloze golven.
Achter aan het pad is een geit opgedoken, ze draait zich om naar de zee, dan haast ze zich naar het huis. Mekkerend loopt ze de keuken binnen, blijft met haar poten wijd staan voor haar slaapplaats van stro in de hoek. De vrouw pakt een aardewerken schotel, knielt naast de geit, begint haar te melken. Een straaltje dikke, scherpriekende melk stroomt tussen haar vingers. Haar borst doet pijn. Ze maakt haar keursje open, haar boezem klopt en dringt onder de ruwe stof van haar hemd. Het is of haar borst geleidelijk aan opzwelt, tot berstens toe, tot het de angstvallige bescherming van het witte linnen breekt. Opeens slaat ze haar ogen op naar het plafond, het is of ze hoort huilen, haar kind dat misschien nog in zijn wiegje ligt, de kleine knuistjes aan weerszijden van zijn hoofdje op het kussen. Nee, het is geen huilen nu, het is een licht ademhalen, een rustige ademtocht. Hij slaapt. De moeder loopt op haar tenen door de keuken, bij het optillen van haar knie om de eerste traptrede op te gaan ontwaakt een warme pijn in haar buik. Langzaam gaat ze hijgend de trap op, als droeg ze een liefdevolle last in haar schoot. Het is of ze zwanger is van haar dode kind. Op de overloop blijft ze met ingehouden adem staan en leunt tegen de muur. Dan duwt ze de op een kier staande deur open, loopt de slaapkamer binnen.
In het wiegje ligt de hond, en hij kijkt haar aan. De moeder komt op het wiegje af, heft een hand op. En op dat gebaar begint de hond te grommen, hij begraaft zijn klauwen in het laken. ‘Nee,’ zegt de vrouw, ik stuur je niet weg, ga maar slapen, ga maar slapen.’ Het dier sluit zijn ogen, en de moeder laat al neuriënd het wiegje schommelen. Opeens begint de zee te brullen.
Zoals altijd bij zonsondergang wordt het geluid van de zee, naarmate het licht afneemt, harder en hoger. De vrouw draait zich om naar het raam, ze luistert. ‘Oehoehoehoeh!’ brullen de golven. Haar man is op zee, hij komt vanavond, morgen, over drie dagen, vier dagen misschien, wie weet. Wat moet ze zeggen als hij in de deuropening verschijnt? Hij zal niet willen geloven dat het kind dood is. Hij zal denken dat het een leugen, een smoes is. Hij zal met zijn vuist op tafel slaan, haar overladen met scheldwoorden en dreigementen, daarna zal hij het met de andere vissers op een zuipen zetten, dronken thuiskomen. Ach, had ze nog maar een kind. Ze krijgt vast nog een zoon. Net als die, precies als die. In de lente, in de herfst. De hond heeft zijn ogen geopend,