evenwicht. Het uitje is van korte duur, want de stroming is te sterk en er zijn te vele golven die ook de boot in willen. Vlak voor ze terug zijn bij de aanmeerplek, zien ze aan de overkant tussen de hoge bomen een felgekleurde paradijsvogel naar voedsel scharrelen. Het is Roberts tweede exemplaar: de vorige zag hij samen met zijn vader, toen ze een keer, stoer gewapend met een kapmes, samen door het bos liepen.
‘Waarom heten ze paradijsvogels, pap?’ had hij gevraagd.
Zijn vader had grote ogen opgezet, met het kapmes om zich heen gewuifd en gezegd: ‘Is dit soms geen paradijs?’
Robert stapt zonder hulp van Franciscus uit de prauw en glijdt uit op de modderige oever, valt languit. Als hij opkijkt ziet hij zijn moeder bovenaan de trap van hun huis staan, handen in de zij, en besluit hij heel langzaam naar boven te lopen. Tot zijn verbazing zegt ze alleen dat hij snel moet baden en omkleden, want dat er iemand is die wil zien of hij wel genoeg leert, een ‘inspecteur’. De man laat hem sommen maken, letters en woorden schrijven en praat daarna lang met zijn moeder.
Een paar dagen later komt zijn vader terug uit het bos, met in zijn armen een bundeltje in handdoeken, een brede lach op zijn gezicht: ‘Robert, kom eens kijken?’ Hij zet de bundel op de grond en maakt de handdoeken los: er piept een bruin snuitje uit. Het is geen hond en ook geen kat.
‘Ik heb hem in het bos gevonden.’
‘Wat is het?’
‘Een boomkangoeroe, een baby die zijn moeder kwijt is, dus we moeten hem goed warm houden en flesjes melk geven. Jij wil vast wel helpen.’ Robert krijgt nauwelijks de kans, want Jan, zoals de baby nu heet, hopt de rest van de dag achter moeder aan, waarschijnlijk in de veronderstelling dat het ook de zijne is. Als hij niet hopt, zit hij in een dekentje gewikkeld op elke schoot die toevallig vrij is en laat alle mensenliefde gelaten over zich heen komen. Als Robert naar bed moet, mag Jan na een laatste flesje melk met hem mee.
Die avond hoort Robert tussen de stortregens door tot laat in de nacht de stemmen van zijn ouders uit hun slaapkamer komen. Soms harder dan prettig is. Hij neuriet ter geruststelling van zichzelf en Jan het liedje dat zijn vader zingt als ze met zijn allen in het grote bed liggen: ‘Regen maar an in Wasian, regen maar an, want dan gaan we vroeg naar bed en maken we reuze pret, regen maar an in Wasian, regen maar an.’