| |
| |
| |
Prettig geregeld
Thomas Verbogt
Als ik in Utrecht in een taxi ben gestapt, vraagt de chauffeur niet waar ik heen wil. Hij kijkt niet eens mijn richting uit. Door de auto schalt loeihard de stem van André van Duin, die een van zijn gevoelige liedjes zingt, over zijn vader die zijn ‘allergrootste fan’ was. Het dak staat een stukje open waardoor het lied openbaarder wordt dan het eigenlijk verdraagt. De chauffeur luistert met gesloten ogen, terwijl zijn hoofd af en toe een knikkende beweging maakt. Hij is een kolossale veertiger met een glimmende kale schedel en een heftige snor die dagelijks veel aandacht nodig zal hebben. Om zijn gespierde nek hangen twee dikke gouden kettingen. Ik luister ook naar het lied, maar kan me niet goed concentreren en kijk naar buiten. We staan aan de rand van een bos. Een eindje verder is een café waar ik zojuist uit mijn boeken heb voorgelezen, althans in het uur voor de pauze. Na de pauze was er de gelegenheid tot het stellen van vragen, een gang van zaken die geleid werd door een bleke tengere vrouw die er een beetje zelfgebreid uitzag. Mijn gehoor bestond uit een stuk of vijftig dames en een heer die na een kwartier verbijsterd voor zich uit te hebben gestaard in een diepe slaap viel. Dat maak ik vaker mee op manifestaties waar het om literatuur gaat. Ik moet dan altijd denken aan kapitein Haddock die in het avontuur Cokes in voorraad tijdens een belangrijk gesprek in slaap dommelt en daaruit plotseling ontwaakt terwijl hij op orkaansterkte TE WAPEN! brult. Blijkbaar was hij in de ban van een verontrustende droom. Daar hoop ik altijd op als ik iemand in zo'n sluimerstil zaaltje zie slapen. Volgens mij komt het de Nederlandse literatuur alleen maar ten goede.
De laatste vraag die me werd gesteld was of het allemaal echt gebeurd was wat ik schreef, en toen ik aan een antwoord wilde beginnen dat me nog niet helemaal helder was en waarin ik dus nog wat moest groeien, onderbrak de bleke tengere gespreksleidster me vriendelijk, maar beslist met de woorden: ‘We moeten helaas aan de tijd denken. We hopen dat u nog een keer bij ons terugkomt, bijvoorbeeld wanneer u weer een nieuw boek heeft.’
Eerlijk gezegd was ik opgelucht. De vraag of het echt gebeurd is wat je schrijft, bevalt me niet.
| |
| |
De vrouw zei het nog een keer, verontschuldigend: ‘We moeten helaas aan de tijd denken.’
Na die woorden gaf ze me een in cellofaan verpakte bloem die ik ook weleens zie in pas geopende winkels waarin lelijke en nutteloze dingen worden verkocht, fel gekleurd, kelkachtig van vorm, en waar een pluimachtig ding uitsteekt dat lijkt op het geslacht van een niet al te grote hond.
De woorden van de vrouw schieten weer door me heen terwijl ik naar de chauffeur kijk die nog steeds met gesloten ogen naar het lied van André van Duin luistert. We moeten helaas aan de tijd denken.
Ik heb geen zin mijn trein te missen. De chauffeur ziet er echter niet uit als een man die door zo'n kleinigheidje lastiggevallen wenst te worden. Hij lijkt me iemand die precies weet waarop hij recht heeft en daartoe hoort ook rustig luisteren naar een lied van André van Duin.
Als de laatste woorden geklonken hebben, ik citeer: Want op de dag, ik zal het nooit vergeten, dat ik hem verloor, verloor 'k mijn allergrootste fan slaat hij goedkeurend op het dashboard en zegt luid en schor: ‘Kan ik altijd horen. Dag en nacht. En dat laatste bedoel ik letterlijk: soms sta ik er voor op. Als ik niet kan slapen, bedoel ik. Ga ik naar de huiskamer en draai ik dat lied, niet één keer, maar soms wel vijf keer achter elkaar. Borreltje erbij. Gebakken eitje.’
Ik knik. Hoewel dit lied niet zo'n onbedwingbare aantrekkingskracht op me uitoefent, zou ik het best willen: als ik niet kan slapen luisteren naar een lied, een ander, met een borreltje en een gebakken eitje. En daarna een tijdje stil voor me uit staren.
Het komt er allemaal niet van. Er is iets mis met mijn leven, maar ik weet niet wat. Wat is nu eenvoudiger te bewerkstelligen dan in de nacht naar muziek luisteren?
De chauffeur vraagt waar de reis heen gaat en tijdens de rit spreekt hij onophoudelijk over André van Duin. Waarschijnlijk is hij na diens vader zijn allergrootste fan. Een paar keer zegt hij: ‘Ondanks dat hij dus homo is.’ Dat hoeft hij van mij niet per se te zeggen, maar blijkbaar heeft hij er behoefte aan.
Ik zit op een fitnessclub waar André van Duin ook regelmatig sport. Sterker nog, soms doen wij dat op hetzelfde uur, maar iets in me zegt dat ik dit hier nu niet te berde moet brengen. Het gaat bovendien om zijn oeuvre. Dat blijkt ook als we bijna bij het station zijn, want dan vraagt hij of ik het lied van Van Duin over vriendschap ken.
| |
| |
Dat moet ik helaas ontkennen.
Hij zegt: ‘Wel. Dat ken je wel.’
Ik merk dat het geen zin heeft te herhalen dat ik het nog nooit gehoord heb.
Als ik hem betaald heb en wil uitstappen, legt hij even zijn hand op mijn onderarm en zegt: ‘Dat lied moeten ze op mijn begrafenis draaien. Niemand hoeft iets te zeggen. Alleen dat lied.’ Even zwijgt hij en dan zegt hij, haast triomfantelijk: ‘Dan zullen ze wat beleven.’
Het is net alsof hij er zich op verheugt. Misschien is dat ook een vorm van levenskunst.
Terwijl ik naar mijn trein loop, vraag ik me af wat dat voor een lied is, dat lied over vriendschap. Wat gaan de mensen die op de begrafenis van de chauffeur komen dan beleven? Deze gedachten worden echter overschaduwd door een andere. Het is niet eens echt een gedachte, maar vooral een behoefte die zich aandient, een behoefte aan orde, orde die niet zozeer voor overzicht in mijn leven zorgt, maar vooral voor eenvoud. De chauffeur weet al wat hij bij zijn begrafenis laat draaien, het is goed als je zoiets op orde hebt. Ik denk nooit aan de dood. Ik gun me daar niet eens de tijd toe. Er moet iets veranderen.
Toch denk ik daar de dagen, de weken die volgen niet meer aan, totdat op een ochtend in de late zomer de telefoon gaat.
Het is een vrouw die iets zegt wat nog nooit iemand tegen me heeft gezegd.
Ik ken haar niet. Ik begrijp niet snel genoeg wat er aan de hand is.
Ze vraagt of ze met, en het is te horen dat ze mijn naam van een briefje leest, met de heer T. Verbogt spreekt. Ik zeg ja en dan snap ik dat het te laat is. Het is iemand die me iets wil aansmeren en ik weet dat ik op z'n minst even aan haar vastzit. De laatste tijd heb ik niet meer zo vaak last van dit soort telefoontjes, maar er was een periode dat het iedere dag raak was. Ook als ze (ja, het waren meestal vrouwen) iemand anders zocht. Ik neem op met ‘met Thomas Verbogt.’
De mevrouw vraagt: ‘Spreek ik met de heer B. van Uden?’
Ik zeg: ‘Nee met Thomas Verbogt.’
‘Dus niet met B. van Uden.’
‘Nee,’ zeg ik.
Het is even stil en dan zegt ze:‘Mag ik u dan iets vragen?’
Ik ben inmiddels zover dat ik zeg: ‘Nee, u mag me niets vragen.’
| |
| |
Deze vrouw die me op een ochtend in de late zomer belt is me in alle opzichten voor: ‘Ja, meneer Van de Bogt, zegt ze.
‘Verbogt,’ corrigeer ik automatisch.
‘Ja, meneer Verbogt,’ gaat ze geroutineerd verder, ‘u heeft te kennen gegeven uw uitvaart naar eigen wens geregeld te willen zien.’
Ze zwijgt even. En dat is niet voor niks. Dat doet ze om tot me te laten doordringen dat het mijn eigen schuld is dat ze mij belt. Ze gaat met zo'n kwestie heus niet iedereen lastigvallen. Ik heb het zelf te kennen gegeven, hoewel ik echt niet meer weet wanneer en ook niet meer aan wie. Ik kan me het moeilijk voorstellen dat ik het zomaar ergens geroepen heb, in een café vlak voor sluitingstijd. Iemand moet het hebben doorgegeven, zoals iemand Josef K. belasterd moest hebben. Ik heb het niet zelf gedaan, dat weet ik zeker. Snel maak ik een rondje door mijn vrienden- en kennissenkring. Wie kan het de vrouw hebben verteld? Het is bovendien niet niks, een uitvaart. En dan ook nog mijn eigen uitvaart. Ja, logisch dat ik die naar eigen wens geregeld wil zien. Naar wiens wens anders? Maar ineens ben ik er ook helemaal niet aan toe, aan mijn uitvaart. Ik kan het gesprek niet aan.
Ik zeg:‘Misschien is dat wel zo’ - en dan weet ik even niet wat ik moet zeggen, ik moet het krachtig en trefzeker formuleren, ik moet in dit gesprek de sterke partij zijn, het is immers mijn uitvaart.
De vrouw vraagt: ‘Wat bedoelt u, wat is misschien wel zo?’
Ik zeg: ‘Dat ik dat te kennen heb gegeven over mijn uitvaart, maar ik kan nu niet gestoord worden. Ik ben met iets bezig.’
Dat vind ik altijd woorden die ik mezelf enorm verwijt: ik ben met iets bezig. Slappe taal, een mens is altijd met iets bezig.
‘Dat begrijp ik,’ zegt de vrouw.
Ik weet niet wat ze begrijpt. Ze vraagt niet waarmee ik bezig ben.
‘Dan bel ik u toch een andere keer terug.’
Ik moet zeggen dat ik wil dat ze dat niet doet, dat ze nooit moet terugbellen en dat ik dan beloof nooit meer waar dan ook te kennen te geven dat ik mijn uitvaart naar eigen wens geregeld wil zien. Als het zover is moet iedereen maar naar eigen inzicht handelen.
‘Wanneer mag ik u storen?’ vraagt ze. Haar stem is niet onaardig.
Die vraag vind ik goed. Storen. Dat doet ze.
Ik weet het niet en noem tijdstippen waarop ik zeker niet te bereiken ben, maar ik weet dat ze me zal blijven achtervolgen en ook zal weten te vinden. Mensen die te kennen hebben gegeven hun uitvaart
| |
| |
naar eigen wens geregeld te willen zien, zijn kwetsbaar. Die zijn altijd eerder de pineut dan andere.
Ze belt niet op een van de tijdstippen die ik genoemd heb, ze kent haar pappenheimers, nee, op een stille vrijdagmorgen is ze ineens weer in mijn leven, het is nog vroeg en ik kom onder de douche vandaan. Ik sta haar zonder kleren te woord. Dat weet zij natuurlijk niet, maar zelf heb ik er last van dat ik niet de uitstraling heb van een man die zijn uitvaart naar eigen wens geregeld wil zien.
Ze zegt: ‘Ik zal het kort houden, ik heb drie korte vragen.’
Ik vraag: ‘En dan, als ik de drie korte vragen beantwoord heb, wat is daar precies de bedoeling van?’
Ik heb haar iets nog niet gevraagd, en dat moet ik natuurlijk wel doen terwijl ik heus wel aanvoel waar ze heen wil met mij, maar ik heb een helder antwoord van haar nodig. Ik vraag: ‘Waarom belt u eigenlijk?’
Ze zegt: ‘Heb ik dat nog niet gezegd? Wat dom van me. Ik had u moeten vragen of u in het bezit bent van een persoonlijke uitvaartpolis. Heeft u die?’
‘Nee,’ zeg ik.
‘Toch is dat heel belangrijk,’ doceert de vrouw. ‘Dan is alles prettig geregeld wanneer u bent overleden.’
Een van de mysteries van de dood is de vraag of je nog in de gaten heb dat iets prettig geregeld is.
Ik zeg: ‘Ik wil over alles nadenken.’
Zij zegt: ‘Hoe bedoelt u?’
‘Nou, ik zeg niet meteen ja of nee.’
‘Maar meneer... Verbogt, dat hoeft ook helemaal niet. Ik stuur u straks een voorbeeldpolis en dan beslist u helemaal zelf wat u daarmee doet.’
‘Fijn,’ zeg ik.
Voor de zoveelste keer neem ik me voor dat ik minder vaak fijn moet zeggen.
‘Mag ik mijn eerste vraag stellen?’ vraagt ze.
Ik knik, maar ja, dat ziet ze niet.
‘Mijnheer Verbogt? Bent u er nog?’ Haar stem klinkt nerveus.
Zouden er mensen zijn die tijdens een gesprek als dit overlijden? Wat kan er dan prettig geregeld worden?
‘Ja,’ zeg ik. ‘Ik ben er nog.’
‘Wilt u begraven worden of gecremeerd?’
| |
| |
‘Begraven,’ zeg ik.
De vrouw herhaalt dit.
Dan vraagt ze of ik buitenlandse gasten op mijn begrafenis verwacht.
Ik zeg dat ik die verwachting heb, maar merk dat ik het vooral hoop. Lijkt me leuk, veel buitenlandse gasten op je begrafenis.
Dan vraagt ze op hoeveel mensen ik reken, meer of minder dan vijftig.
‘Meer,’ verwacht ik.
De vrouw lacht gezellig.
‘Meneer Verbogt, ik herhaal even wat we besproken hebben. U wilt begraven worden. U verwacht...’ Haar stem begint verder weg te klinken. Ik kijk naar buiten. Mooi begrafenisweer. Van de andere kant: cremeren heeft ook wel wat, maar ik heb de indruk dat ik niet meer kan zeggen: doet u toch maar cremeren. Volgens mij zit ik vast aan een begrafenis. Ook aan buitenlandse gasten. En aan meer dan vijftig belangstellenden. Heb ik mijn hand overspeeld? Wil ik niet te veel van mijn begrafenis maken?
De vrouw belooft een voorbeeldpolis te sturen en wenst me een fijne dag, maar aan hoe ze dit zegt is te horen dat ze nog lang niet klaar met me is.
Vaak komen mij teksten onder ogen die ik niet wil lezen. Post van het Centraal Justitieel Incasso Bureau bijvoorbeeld. Ik kijk alleen even waarom ik er gloeiend bij was en waar. Daarna houdt het op. Brieven van de belasting, ik kan me er niet in verdiepen, niet eens uit verzet, maar omdat het net is of ik zinnen lees die slecht vertaald zijn en die ik me best eigen wil maken maar zodra ik ze aanraak, maken ze zich uit de voeten. Bijsluiters van medicijnen laat ik ook voor wat ze zijn, omdat ik de opsomming van mogelijke bijwerkingen nauwelijks verdraag. De voorbeeldpolis die de mevrouw van uitvaartverzekering me stuurde, ligt ongelezen op mijn bureau. Af en toe kijk ik ernaar, zoals ik op straat ook weleens kan kijken naar iets wat ik niet echt zie. Ik weet echter dat de mevrouw die ik nu al twee keer over mijn uitvaart gesproken heb, me niet met rust zal laten. Dat is mijn eigen schuld. Ik had ons contact al in de eerste fase moeten verbreken. Ik ben 57 jaar, ik wil helemaal niet zo heel veel meer leren, maar dit wel, voor mezelf opkomen, sneller kiezen voor dit wel en dat alsjeblieft niet, misschien is het moeilijk, maar ik moet er doorheen, en het zal net als met koud zee- | |
| |
water zijn: als je een paar meter gezwommen hebt, is het lekker en wil je het liefst door naar de overkant.
De mevrouw van de uitvaartverzekering belt op een ochtend vol harde regen.
‘Mijnheer Verbogt, fijn dat ik u tref. Schikt het als we het nog even hebben over uw uitvaart?’
Ik zeg: ‘Gaat uw gang.’ Ik wil eraan toevoegen: ik hoop dat het dan niet zo'n weer is, maar ik houd me in.
De vrouw vraagt: ‘Heeft u de voorbeeldpolis gelezen?’ Ik zeg dat ik dat oppervlakkig gedaan heb, voel me ook een beetje betrapt. Huiswerk niet gemaakt en dan niet eens een trefzeker smoesje paraat hebben.
‘Zullen wij die er even bij nemen?’ stelt de vrouw voor. Haar stem begint wat kinderlijk te klinken en ook dat ze in de wij-vorm gaat spreken, wijst erop dat ze de regie over mij en mijn uitvaart strak in handen neemt.
‘Heeft u de polis voor u liggen?’ vraagt ze.
‘Ja,’ zeg ik.
‘Ja,’ zegt de vrouw, ‘met zo'n polis scheept u uw nabestaanden niet met onkosten op. Dat wilt u toch ook niet?’
‘Nee,’ zeg ik.
‘Mijn complimenten, meneer Verbogt. Dat is heel goed van u.’
Ik houd van complimenten, maar niet van alle.
‘Ze hebben al genoeg aan hun hoofd,’ legt de vrouw uit.
‘Wie?’ vraag ik. Ik dwaal nog steeds in haar compliment rond.
‘Uw nabestaanden, meneer Verbogt.’
O ja, mijn nabestaanden. Door mijn contact met de vrouw van de uitvaartverzekering lijkt mijn uitvaart steeds dichterbij te komen. Ik probeer me mijn nabestaanden voor te stellen als het zover is. Ik zie ze rond de tafel zitten met glazen wijn en zo. Ik lig in de slaapkamer. Misschien hebben ze wel gezegd: ‘Hij ligt er mooi bij.’ Een zinnetje waar ik slecht tegen kan. Hoezo hij ligt er mooi bij?
De vrouw van de uitvaartverzekering praat ondertussen gewoon door. Ik luister nauwelijks naar haar, maar ineens verandert haar toon.
Ze zegt: ‘En ja, meneer Verbogt...’
Ze spreekt erg vaak mijn naam uit. Waarschijnlijk is haar dat op een cursus geleerd. Dan heb ik het gevoel dat het heel erg over mij gaat.
‘Meneer Verbogt, tot slot heb ik nog een paar lastige vragen en ik neem uw antwoorden op. Bent u daar klaar voor?’
| |
| |
Ik weet niet of ik er klaar voor ben, ik weet niet wat ze met lastige vragen bedoelt.
‘Gaat uw gang,’ zeg ik weer.
‘Heeft u het afgelopen jaar een hartaanval gehad?’
‘Een hartaanval,’ herhaal ik.
‘Alleen ja of nee, meneer Verbogt, ik neem het op.’
‘Nee,’ roep ik.
‘Zo doet u het goed,’ zegt de vrouw.
Op al haar vragen die allemaal over ziektes gaan, antwoord ik nee. Ik besef weer hoe gezond ik ben. Mijn uitvaart is nog heel ver weg. Ik merk dat ik een uitstekend humeur krijg.
De vrouw zegt: ‘Meneer Verbogt, we hebben nu alles geregeld. Vindt u dat een prettig gevoel?’ Waarschijnlijk is haar dat ook op die cursus geleerd, vragen of het een prettig gevoel is.
‘Het is een zeer prettig gevoel,’ zeg ik.
Ik wil van het gesprek af, ik zeg alles wat daarvoor nodig is.
‘Dan neem ik afscheid van u, meneer Verbogt, en wens ik u nog een heel fijn leven toe.’
Ze zegt het echt: een heel fijn leven.
Nog nooit wenste iemand me een heel fijn leven toe. Zelf heb ik die woorden ook nog nooit uitgesproken. Ik begrijp ook waarom. Het is te veel, een fijn leven. Je moet dat niet zeggen. Dan onderschat je wat het leven is en kan zijn.
Mijn uitvaart is geregeld. Misschien had ik ook iets moeten zeggen over een lied dat dan door de rouwenden beluisterd kan worden, maar daarvoor is het waarschijnlijk te laat. Ik ben hoe dan ook meer op orde dan een paar weken geleden. Ik wil daaraan vreugde beleven, maar dat lukt nog niet. Misschien moet ik het hier en daar vertellen: jongens, ik heb mijn uitvaart geregeld.
Ik sta voor het raam. Het lijkt of de hemel leegloopt en blij is dat dit eindelijk kan. Nu ik meer op orde ben dan voorheen, moet ik daarvan profiteren. Ik heb een afspraak, maar die bel ik af, niet met een smoesje, wat ik trouwens steeds minder doe, ik zeg dat ik een besluit heb genomen en heb ook zin dat besluit te formuleren: ‘Ik heb mijn uitvaart geregeld, ik doe niets meer wat ik niet wil en fiets nooit meer door de harde regen.’
Dat laatste is misschien een kleinigheid, maar het lucht op zoiets te zeggen, ik heb de zekerheid dat ik weer wat verder ben in mijn leven.
| |
| |
Ik zet de vuilniszak buiten en voel intens de regen waar ik niet doorheen ga fietsen, waardoor mijn tevredenheid over mijn besluit nog groter wordt.
Een vrouw spreekt me aan, ze wijst naar mijn open deur en vraagt of ik daar woon. Wil ze bij me schuilen? Heel nat ziet ze eruit, jaar of dertig, zeegroene ogen. Ze geeft me een roos, een bleekrode met een lange steel, ze zegt: ‘Iemand gaf me die zojuist om me op te vrolijken, maar ik heb er niks aan want ik moet naar een cursus.’ Haar stem klinkt hees. Ze lacht een verdrietige lach.
Ik kan haar niet vragen waarom ze opgevrolijkt moet worden, want ze heeft haast. Ik bedank haar. Ze lacht weer en dan vervolgt ze haar weg, naar een cursus, ik hoop niet dezelfde cursus als de mevrouw van de uitvaartverzekeringen, met haar Ik-wens-u-een-fijn-leven toe.
Als ik door de harde regen was gaan fietsen, had ik hier niet met deze roos gestaan. Het is net of het een andere dag wordt.
De vrouw die zich naar de cursus spoedt, kijkt nog even om. Ik zwaai, zij ook. Dan ga ik naar binnen. De roos zet ik op mijn bureau waar nog nooit een roos heeft gestaan. Ik probeer een fijn leven te vieren.
|
|