| |
| |
| |
Benjamin
Paulo van Vliet
In een loods op het industrieterrein naast het spoor zou ik een match vechten tegen een freefighter uit Den Haag. Zeer tegen de wil van mijn vader. Hij had hemel en aarde bewogen om mij ervan af te houden. Het was één van de eerste dingen die ik overduidelijk los van hem deed. Het was dan ook om te laten zien dat ik zonder hem heus wel iets kon.
Zo zegje dat op je zeventiende.
‘Je weet hoe het is met sport,’ had hij gezegd, ‘ik spreek uit ervaring. Maar jij luistert nooit. Ik had door kunnen gaan, ze wilden me hebben, ik ben gevraagd. Er was een manager die met me naar Amerika wilde. Ik zweer het. Hij had alles geregeld. Hij zei: “Jij gaat daar je fortuin maken.” Ik zag het in eerste instantie wel zitten. Ik geloofde het. Ik wilde het geloven. En wie weet, misschien was het ook gebeurd. Je moeder had best mee gewild, eerlijk waar. Laten we zeggen, op de vooravond van ons vertrek - zo was het niet echt, maar zo zeg ik het, voor het verhaal - op de vooravond van ons vertrek naar Amerika bokste ik in Den Haag tegen een jongen uit Rijswijk, een echte beul. Ik herinner het me nog precies, niet alles, maar een paar dingen staan me glashelder voor de geest, alsof het gisteren was. Ik bleef maar dansen, ik kon goed dansen, het zat bij mij allemaal in de benen. Ik kon misschien niet eens hard slaan, maar ik kon dansen als een edelman. Hij sloeg me op mijn oren. Iedereen riep: “Bootje, Bootje, Bootje.” Zo noemden ze me toen, Bootje. Dat is wat ik me herinner: “Bootje, Bootje.” En die klappen. Oorverdovend. Ik had moeten stoppen. Ik werd kapot geslagen. Maar ik zag Amerika voor me, je moeder in een witte jurk op het dek van een oceaanstomer die voor het Vrijheidsbeeld langs voer. En dat is wat ik bedoel, ze beloven je gouden bergen, je komt in een roes, je denkt dat je er recht op hebt, want in je hoofd ben je al beroemd. Lang voordat het zover is, heb je het geld al uitgegeven, je bent gewend aan het idee dat je in grote huizen woont, dat je in sleeën rijdt, de rijkdom is al een deel van je geworden. Je moet winnen, dat is het enige dat tussen jou en de rijkdom in staat. Zo maken ze je gek. Onder die regen van zware klappen, die nadreunden in mijn hoofd, voordat ik viel, heb ik me dat gerealiseerd. De dag erna heb ik tegen je moeder gezegd: “Ik stap eruit.” En
dat heb ik gedaan. Ik heb nooit meer omgekeken.’
| |
| |
Pure intimidatie, vond ik dat toen. Ik ben er niet op ingegaan. Ik wond me erover op dat hij niet wilde inzien dat de vechtsport voor mij geen bevlieging was. Ik was er niet de dag ervoor ingestapt omdat het me wel leuk leek. En al helemaal niet omdat ik dacht er rijk van te kunnen worden.
Toen ik veertien was, kwam ik eens uit de bibliotheek op De Plantage, waar ik vaak stripboeken leende met de bibliotheekkaart van mijn moeder. Zij las Catherine Cookson.
Op het trottoir, bij het fietsenrek, stond een jongen die ik kende omdat hij soms rondhing bij ons op school. Axel de Beer, heette hij. Hij stond bekend als vechtersbaas, het soort figuren met wie ik het aan de stok kreeg vanwege mijn lengte. Ik was groot voor mijn leeftijd. Als er ergens een vechtjas in de zaak was, dan kwam hij naar mij toe. Ze gebruikten mij om hun kracht te testen, denk ik. Ik had daar last van vanaf mijn elfde. Ik begon het zat te worden.
Axel de Beer zag mij naar buiten komen, ik negeerde hem en wilde mijn fiets pakken. Hij greep me bij mijn jas. Ik pakte zijn pols en boog zijn hand van me af.
Hij was groter dan ik. Zijn gezicht was vertrokken in een gedementeerde grijns. Ik wilde doorgaan tot ik zijn pols zou breken, ik was gefixeerd op het buigen.
Vanuit mijn ooghoek zag ik zijn vuist aankomen met de onverbiddelijkheid van het lood dat de weg naar de kop van Jut aflegt.
Ik probeerde me af te wenden.
De stomp wierp me tegen de vlakte.
Het was geen afrekening, er zat niets achter, behalve de gebruikelijke hormonen. In de beweging waarmee hij van me wegdraaide, scande hij de omgeving, de nonchalance zelve. Nog voordat ik de grond raakte, dacht ik: Nu is het mooi geweest.
Ik liep achter hem aan de Hoge Woerd op maar ik kon nauwelijks iets onderscheiden. Er was een ader gesprongen. De volgende dag meldde ik me bij De Spartaan.
Ik zette in op het afschrikkingsmodel, zoveel mogelijk volume kweken. Al snel merkte ik dat krachttraining voor mij niet genoeg was. Ik wilde zeker weten dat iemand die ook maar een vinger naar me uitstak het zou betreuren.
| |
| |
Mijn aandacht werd getrokken door een bodybuilder met een Italiaans uiterlijk. Ik sprak hem aan in de kleedkamer. Hij vertelde dat hij zijn training hier gebruikte als ondersteuning. Hij bleek zelf trainer te zijn en nodigde me uit om eens te komen kijken in de dubbele garage waarin hij les gaf. Door hem werd ik geïntroduceerd bij een gezin uit de Kooi, waar de vader wedstrijden organiseerde, en de dochter het boekingskantoor runde waar de weddenschappen liepen die werden afgesloten op de wedstrijden. Een efficiënte, goeddraaiende mini-economie.
Wat er op hun sportschool werd onderwezen was geen freefight. Het was een combinatie van verschillende disciplines, waaronder karate en boxen, een straatvechtsport die nog in de kinderschoenen stond. De Italiaanse trainer had een paar jaar bij familie van hem in de Bronx in New York gewoond. Hij had daar getraind en het concept mee terug genomen naar Leiden. Voor mijn doelstelling was het ideaal.
Ik bleef trainen bij De Spartaan voor algemene spieropbouw en conditie omdat ze daar nu eenmaal een goede basisopstelling hadden met veel gewichten, banken en toestellen, en ook omdat ik het gezellig vond. Daarnaast werd ik opgenomen in de kleine gemeenschap van de andere club, die voor mij voelde als een familie.
Er waren jongens van diverse afkomst.
Er was een Afrikaan uit Ivoorkust, die bad nog iedere dag vijf keer in de richting van Mekka. Hij had een klem eeltplekje op zijn voorhoofd. Overdag bad en trainde hij, 's avonds maakte hij zijn tegenstanders in. Er werd veel geld verdiend met de wedstrijden waarin hij uitkwam.
Er waren Marokkanen, Turken, er was één Surinamer, en één andere Nederlandse jongen. Iedereen nam het even serieus. Voor ons was het meer dan sport, het gaf ons bestaansrecht. Niemand zou ons de ruimte betwisten die wij innamen.
Op een avond toen ik nog net zestien was, stond ik met zeven anderen in een rij tegenover de Italiaanse trainer, die klein van stuk was, maar beresterk en ontzettend snel. De training moest nog beginnen. Hij liet mij naar voren komen, en zei: ‘Sla me maar in mijn maag, zo hard als je kan.’ Nog voordat hij was uitgesproken, ramde ik mijn vuist op zijn zonnevlecht.
Hij klapte dubbel als een knipmes.
Ik wist niet waar ik het moest zoeken, ik durfde hem niet eens overeind te helpen. De anderen stonden als aan de grond genageld.
| |
| |
Toen hij was uitgehijgd, zei hij hees: ‘Heel goed.’ Hij had zijn hand op zijn buik en tastte naar de muur voor steun.
Even later vroeg hij me om midden in de ruimte te gaan staan. Hij nam een aanloop en sprong zoals ik hem nooit had zien doen. Ik zette me schrap, hij raakte me zo hard dat ik achteruit vloog en drie of vier meter verder met mijn hoofd tegen de wand knalde. Er kraakte iets. Ik zakte op de grond en bleef daar anderhalf uur zitten, naar de training kijkend.
Toen de anderen gingen douchen, durfde ik nog altijd niet op te staan omdat ik te misselijk was. De trainer kwam naar me toe en bood me zijn verontschuldigingen aan. Hij zei dat hij zichzelf voor een moment niet in bedwang had gehad. Hij trok me overeind en begeleidde me naar de kleedruimte. Voordat we daar binnen gingen, zei hij dat ik klaar was om wedstrijden te vechten.
‘Weet je dat zeker?’ vroeg ik. Ik wilde niet dat hij het aanbood als goedmakertje.
‘Anders zou ik het niet zeggen,’ antwoordde hij.
We stapten de kleedkamer binnen en hij maakte aan de anderen bekend wat hij mij net had voorgesteld. Het werd met gejuich begroet, ze kwamen naar me toe om me de hand te schudden. De Afrikaan omhelsde me.
Ik geloof dat de trainer achter me stond, en dat hij wist waarover hij het had.
De vraag of ik er klaar voor was, lag misschien meer bij mezelf.
Dat weekend was ik aan het zwemmen in de afgraving bij Zoetermeer, het Zoetermeertje, zoals wij het noemden. Er werd gevolleybald, er waren meiden, ik had mijn nieuwe zwembroek aan, dat was allemaal fantastisch. Op een bepaald moment stormde er een jongen voorbij met zijn borst vol striemen, verse strepen, het was net gebeurd.
We riepen: ‘Hé, kom eens hier, wie heeft dat gedaan?’
Hij was denk ik in shock, hij rende door zonder dat hij er blijk van gaf ons gehoord of gezien te hebben. Ik keek in de richting waar hij vandaan kwam. Verderop in het riet langs de oever van de afgraving stonden twee jongens van wie er één net een fietsketting het water in slingerde.
Ze zagen me aan komen en probeerden zich uit de voeten te maken.
Mijn lange haren wapperden in de wind terwijl ik naar ze toe zweefde. Voordat ze goed en wel op gang waren, sprong ik de achterste al op zijn
| |
| |
nek. Hem schakelde ik tijdelijk uit met een kopstoot. Ik greep de ander en bewerkte hem met een serie korte, ingehouden stoten met de zijkant van de hand, onderarm, elleboog, en handpalm. Ik kwam overeind en zwaaide mijn been op. Zijn sleutelbeen brak. Ik had geen haast, het ging allemaal zo beheerst, het leek of ik naar mezelf keek terwijl ik vocht. Ik draaide me rustig om naar de eerste. Hij probeerde weg te kruipen, ik sprong als een luipaard. Tegen de tijd dat de jongen met de striemen over zijn borst terugkwam met de politie had ik de andere jongens stevig vast aan hun nekvel. Ik kon ze zo overdragen. Ik werd er nog voor bedankt ook.
De rest van de dag liep ik rond met een grijns van hier tot Tokyo. Ik was de boy. Ik had alles onder controle gehad, ik had de zaak vereffend, de politie had wat mij betreft niet eens hoeven komen. Mijn optreden had voor mij aangescherpt wat ik in mijn hart al wist. In een sport waarbij in principe alles is geoorloofd behalve bijten, komt het aan op zelfbeheersing en beoordelingsvermogen. Ik had bewezen dat ik genoeg had van beide.
Mijn vader had geen weet van de persoonlijke doorbraak die ik had bereikt, anders had hij denk ik eerder geprobeerd om zijn invloed te doen gelden.
Hij ging in die tijd iedere zondag lunchen met een andere horecaman uit Leiden, die een paar zaken had in de binnenstad. De andere man had een vierkante kin en een jaren-vijftig kapsel. Hij had zijn haar nog. De lunches werden rijkelijk besprenkeld met witte wijn. Mijn vader raakte er zo van in een goede bui dat hij daarna vaak de hele middag lag te slapen. Ik weet niet wat er eerst was, de lunches, of de plannen. Ze mochten elkaar graag, het waren mannen die al lange, lange jaren te maken hadden met het aanvragen van vergunningen, het lobbyen, de stijgende prijzen, de kleine misdaad. Ze hadden beiden hun sporen verdiend en werden door de jongere garde bejegend met eerbied.
De andere man, die iets jonger was dan mijn vader, trainde in De Spartaan. In de ochtenden stond hij op de crosstrainer, altijd op dezelfde, achterin, bij de ingang. Dat was het enige wat hij deed. Hij deed het rustig aan, maar hij bleef de hele ochtend. Zijn zoon kwam daar ook, ik kende ze, we groetten elkaar.
Iedereen die binnenkwam, zei gedag tegen Harry, zoals de man heette. Velen bleven staan voor een praatje. Het was onhandig om binnen te komen zonder hem te groeten. Een enkeling die dacht zich dat
| |
| |
te kunnen veroorloven, merkte al snel dat hij niet meer welkom was.
Harry straalde een vanzelfsprekende autoriteit uit. Hij was de ongekroonde koning van De Spartaan.
Ik mocht hem maar ik was op mijn hoede. Dat dwong hij af. Als mijn vader en hij bij elkaar waren en zaken aan het bespreken waren, en ik kwam bij mijn vader om iets te vragen, gaven ze me het gevoel dat ik weer een kleine jongen was. Ze wilden een nieuwe zaak beginnen, volgens een concept dat in de grote steden in opmars was, een combinatie van café en restaurant. Ze noemden het een Grand Café. Dat bestond toen nog niet in Leiden. We spreken over 1983. Ze hadden een locatie op het oog waar tot op dat moment een zaal in zat die je kon huren voor bruiloften, studentenfeesten en dergelijke.
De plannen waren in een vergevorderd stadium, de vergunningen waren voor een groot deel rond, het leek erop dat de uitvoering door zou gaan. Volgens mijn vader zou het een klapper worden. Het was de doorstart waarvan hij had gedroomd. Hij had zijn café toen zo'n tien jaar. Je hoorde van veel kroegeigenaren dat ze er een dagzaak bij begonnen. Als je met de ene zaak 's avonds en met de andere overdag open was, kon je meer omzetten.
Hij stak veel tijd in de voorbereidingen. Vandaar misschien dat hij er relatief laat achter kwam dat ik binnenkort mijn eerste wedstrijd zou vechten. Hij probeerde zijn achterstand weg te werken door dag en nacht op me in te praten om me ervan af te houden en verviel, toen hij merkte dat zijn gepreek geen effect had, in een beledigd en koppig stilzwijgen.
Ik nodigde hem uit, dat was een formaliteit. Via mijn moeder liet hij me weten dat hij niet zou komen.
Zodoende zat ik alleen in de taxi naar de loods waarin de wedstrijd zou plaatsvinden, dicht tegen het raam. Op mijn gezicht moet het schijnsel van de straatlantaarns grillige patronen hebben getrokken.
Ik genoot van de spanning. Het was een rijk gevoel dat ik op weg was naar een plek waar honderden mensen naartoe gekomen waren om mij te zien vechten. In de dagen die eraan vooraf gingen, was mond tot mond reclame gemaakt, er was rumoer op gang gebracht. De jongen tegen wie ik zou uitkomen, had verschillende titels op zijn naam staan. Het werkte in mijn voordeel dat ik een nieuwkomer was. Er waren veel weddenschappen afgesloten.
| |
| |
Niets had mij kunnen voorbereiden op de heksenketel waarin ik terechtkwam. Er was een opgefokte sfeer in de ruimtes die aan de loods grensden, waar een rumoerige meute zich verzameld had rond gokkasten die voor de gelegenheid langs de wanden waren neergezet. Er waren bars ingericht met bananenbladeren, er hingen lichtorgels, er werd gevochten. Ik werd naar een kantoortje geleid waar een brede gast voor stond die ik kende van De Spartaan.
De organisator, de vader van het gezin uit De Kooi, kwam meteen na mij binnen. Hij vertelde zonder omwegen dat de jongen uit Den Haag tegen wie ik uitkwam die middag zijn enkel had gebroken. ‘Ik heb daarstraks zijn vader aan de lijn gehad,’ zei hij. Hij sloeg een stroom hartgrondige vloeken uit.
‘Nou, laten we dan maar weer naar huis gaan,’ opperde ik.
Hij had een bepaalde manier van zijn tanden over elkaar schuiven waarmee hij zijn ergernis uitdrukte, waarbij zijn mond scheef trok. Voorovergebogen, met een elleboog op de knie, bleef hij een tijd zitten. De gehuurde lichten, de gokkasten, de bars, het personeel. Zoiets kon een faillissement inluiden. ‘Ik weet precies wat we gaan doen, ik moet alleen Bulle zien over te halen.’
Ik probeerde te volgen wat hij bedoelde. Bulle was een grote investeerder, zoals de organisator het noemde, wat inhield dat hij altijd veel geld inlegde bij weddenschappen. Het was een oudere man die met zijn moeder op een woonark bij het zigeunerkamp leefde. ‘Als ik Bulle zover krijg, dan komt de rest ook wel over de brug,’ zei hij. Hij sprong op. ‘Jij begint aan je warming up, hiernaast zit een andere jongen, die heb ik meteen laten komen, die is zich aan het voorbereiden. Ik ga Bulle zoeken.’
‘Je kunt geen vechter vervangen, zo vlak voor de wedstrijd,’ riep ik nog.
Hij kende deze mensen van haver tot gort, en zij wisten wat ze aan hem hadden. Over het algemeen was hij niet iemand die de kluit belazerde. Alle weddenschappen zouden veranderd moeten worden. Het was niet bepaald het geval dat de sportbond toezicht hield, of dat men controleerde of de wet op kansspelen werd nageleefd. In principe was alles mogelijk.
Hij bleef drie kwartier weg. Toen hij terugkwam, zei hij: ‘Ik heb ze in mijn zak. Je hebt een kwartier, dan gaan we beginnen.’ Voordat ik iets kon vragen, was hij alweer vertrokken. Ik bereidde me voor door niets te doen.
| |
| |
De bodybuilder stak zijn hoofd en bovenlichaam om de hoek en gaf me een seintje. Het gejuich en gestamp waren verpletterend. De lichtorgels bezorgden me zowat een toeval. Gelukkig was ik snel bij de ring.
Ik klom erin. Toen zag ik in de andere hoek degene die het tegen mij zou opnemen. Het was Benjamin, de zoon van Harry, de toekomstige zakenpartner van mijn vader. Ik had gehoord dat hij als freefighter trainde in Leidschendam. Ik kletste wel eens met hem, het was een aardige jongen. Hij was rustig. Ik had niet vermoed dat hij ook uitkwam in wedstrijden.
Ik had de neiging om de benen te nemen. Ik moest mezelf toespreken en zeggen: Rustig, je kunt er nu niet meer tussenuit knijpen. Het was geen vriendschappelijk gebeuren. Dan was er niets aan de hand geweest. Hier was geld mee gemoeid. Ik moest het doorzetten.
In de minuten die ik had om vanuit mijn hoek Benjamin te observeren, zag ik hoe kalm en beheerst hij was, alsof het rumoer dat ons omringde niet tot hem doordrong. Ik bedacht dat de bekendheid van onze vaders misschien had geholpen met het omturnen van de inleggers. Misschien ging er achter hun opwinding een heimelijk genoegen schuil dat ze er getuige van zouden zijn hoe twee beoogde horeca-erfgenamen elkaar iets aan zouden doen.
Benjamin straalde geen agressie uit. Hij pompte zich niet op. Hij richtte zich niet tot het publiek onder het uitstoten van oerkreten, zoals ik anderen had zien doen.
Het was alsof de geluiden om ons heen verstomden. De contouren van de menigte vervaagden totdat iedereen en alles versmolt tot een brei waaruit alleen wij tweeën scherp naar voren kwamen. Alsof bij ons beiden plotseling het besef kwam dat alles samenviel, onze training, de lunches van onze vaders, de wedstrijd. Het was projectie, ik wist niet of hij het ook zo ervoer, ik wist niet of het zijn eerste wedstrijd was. Bij nader inzien leek me dat onwaarschijnlijk. Ik had de indruk dat hij ervarener was dan ik.
Het inzicht trof me als een kogel.
Hij was de belichaming van waar ik naar op weg was. Het was of ik in de toekomst keek. Waar ik over vijf, zes jaar wilde zijn, daar was hij al. Het kwam mij voor alsof het van het begin af aan de bedoeling was geweest dat ik tegen hem zou vechten.
Hij was mijn betere ik.
Ik gaf me eraan over. Voordat de wedstrijd begon, schudden we elkaar de hand, dat hoorde erbij, het was traditie.
| |
| |
Hij bracht zijn gezicht dicht bij het mijne, het was alsof hij mij een kus op de wang wilde geven. Terwijl hij mijn hand omklemde, zei hij: ‘Je hoeft je niet in te houden. Dat zal ik ook niet doen.’ Zelfs in deze uitspraak school geen vijandigheid, het klonk mij in de oren als de bezegeling van de verbondenheid die ik daarnet had bespeurd.
In het begin ging het mis met mijn concentratie. Het effect van het gegil, de lichten en het gedreun van de stampende voeten op de vloer deed mij meer dan ik had verwacht. Ik moest eraan wennen dat er zoveel mensen bij waren. Ik denk dat hij daardoor de kans kreeg om mij drie keer kort achter elkaar op het hoofd te raken.
Goedgerichte, harde trappen tegen de schedel, dat is vaak waardoor vechters in de problemen komen. Ik heb het zien gebeuren. Ze deden alsof ze er niet door aangedaan waren, maar je merkte dat hun moraal was ondermijnd. Je zag aan hun ogen dat ze in paniek raakten. Meestal slaagden ze er niet in om daarna nog controle te krijgen.
Misschien was dit mijn werkelijke kracht. De trainer had dat vroeg onderkend en we hadden erop gewerkt. Ik merkte dat dit, wat ik een onderdeel van mijn talent zou kunnen noemen, met die roepende, dampende menigte eromheen, niet anders was dan in de trainingsruimte. Klappen en trappen tegen mijn hersens hadden op mij hoegenaamd geen effect. Ik bleef er uiterst koel onder. Mijn moeder had toen ik klein was al gezegd dat ik een hard hoofd had. Ik dacht niet dat ik aan het verliezen was, mijn concentratie werd er eerder steviger door dan dat ze verwaterde. Ik werd er niet duizelig van of doezelig, ik won aan vastberadenheid.
Ik kickte hem in zijn zij, hij duwde me naar achteren. Ik ramde mijn voorhoofd op zijn kin, struikelend viel hij achteruit. Ik sprong, het was of ik in de lucht bleef hangen, precies op het juiste moment strekte ik mij volledig uit, hij kwam met een schok naar voren, ik raakte hem op de borst, iets rechts van het midden.
Hij ging neer.
Terwijl ik mij oprichtte, zag ik tussen de touwen door de pijn op het gezicht van zijn vader.
Die was dus wel gekomen, ging door me heen.
Benjamin bleef liggen.
Ik werd afgevoerd, en werd begooid met bier.
De Italiaanse trainer probeerde me te beschermen en trok mijn badjas over mijn hoofd. Ze duwden me het kantoortje in dat dienst deed
| |
| |
als kleedruimte. Daar werd ik alleen gelaten. De bodybuilder liet niemand binnen.
Ik moet daar drie kwartier hebben zitten wachten, terwijl ik niet wist wat er daarbuiten aan de hand was. Het was om gek van te worden. Ik wilde eruit om poolshoogte te nemen. De bodybuilder hield me tegen. Hij zei dat het niet veilig was.
Uiteindelijk kwam de organisator uit de Kooi de kleedruimte in en vertelde mij dat mijn tegenstander, Benjamin, op weg naar het ziekenhuis in de ambulance was overleden.
Ik kon niet via de hal naar buiten, er waren daar mensen die mijn bloed wilden zien. Ik moest door een luik naar een ander kantoor kruipen en werd van daaruit door een paar donkere gangen naar een nooduitgang gevoerd, waar een auto stond te wachten.
Hij had een zwak hart. Ik had hem nooit met die kracht op de borst mogen raken.
Achteraf heb ik me er duizenden malen over verbaasd dat niemand, maar dan ook niemand, mij het voor de wedstrijd heeft verteld.
Toen ik in De Spartaan kwam nadat het bekend was geworden, ontweken de mensen mijn blik. Sommigen liepen weg en gingen zo ver mogelijk bij me vandaan staan. Het was niet eens dat ze me van afstand in de gaten hielden. Ze deden of ik er niet was. De overheersende gewaarwording uit die tijd was een bijna ondraaglijk gewicht dat mij de grond in drukte.
Die keer kwam de vader van Benjamin naast me aan de bar staan.
Toen keken ze allemaal wel.
Hij bestelde een flesje prik, zijn stem brak.
Met trillende hand pakte hij het op en nam een paar slokken. Ik wilde hem aanspreken, zeggen dat het me speet, smeken of hij me wilde vergeven, huilen dat ik het goed wilde maken, maar ik kwam niet verder dan naar hem staren. Alles zat vast, mijn armen leken van beton en met staal verankerd in mijn flanken. Ik had niet het lef om hem een kneepje in de schouder te geven.
Hij slaagde er niet in om het flesje te legen. Met een harde tik zette hij het op de bar, half op de rand. Terwijl hij naar de deur liep, zijn kleine gestalte met de brede schouders één brok in toom gehouden ellende, spatte naast mijn voeten het flesje uiteen.
|
|