De Tweede Ronde. Jaargang 30
(2009)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
Een roos voor Emily
| |
[pagina 21]
| |
heffing die gold vanaf de dood van haar vader tot in de eeuwigheid. Niet dat Miss Emily liefdadigheid geaccepteerd zou hebben. Kolonel Sartoris verzon een ingewikkeld verhaal dat erop neerkwam dat Miss Emily's vader geld aan het stadje had geleend en dat men er om zakelijke redenen voor koos haar op deze wijze terug te betalen. Alleen een man van kolonel Sartoris' generatie en denkwijze kon zoiets verzinnen en alleen een vrouw kon het geloven. Toen de volgende generatie met modernere opvattingen de burgemeesters en wethouders leverde, leidde deze regeling tot enig misnoegen. Op de eerste dag van het jaar stuurden ze haar een belastingaanslag. Na een maand was er nog geen antwoord. Er volgde een officiële brief met het verzoek om, als het haar schikte, even bij het kantoor van de sheriff aan te lopen. Een week later schreef de burgemeester haar persoonlijk, waarbij hij aanbood langs te komen of haar op te laten halen met zijn auto; als antwoord ontving hij een berichtje op ouderwets briefpapier, geschreven in een sierlijk, vloeiend handschrift, met fletse inkt, dat erop neerkwam dat ze de deur in het geheel niet meer uitkwam. Ook de belastingaanslag was, zonder verder commentaar, ingesloten. Er werd een speciale raadzitting belegd. Een afvaardiging maakte haar opwachting, klopte op de deur waar niemand meer doorheen was gegaan sinds ze acht tot tien jaar eerder was gestopt met het geven van haar cursus porseleinschilderen. De oude neger liet de afgevaardigden binnen in een schemerige hal van waaruit een trap opsteeg naar een nog dichter schermerduister. Het rook er naar stof en verslonzing: een benauwende, muffe lucht. De neger leidde hen naar de salon. Er stonden zware met leer beklede meubelen. Toen de neger de luiken van een van de ramen opende, zagen ze dat het leer gebarsten was; en toen ze gingen zitten steeg er rond hun dijen langzaam een fijne wolk op die met trage stofdeeltjes in de enkele zonnestraal rond bleef dwarrelen. Voor de open haard stond op een dof geworden, vergulde schildersezel een pastelportret van Miss Emily's vader. Ze gingen staan toen zij binnenkwam: een kleine, dikke vrouw in het zwart met een dunne gouden ketting die tot aan haar middel neerhing en verdween in haar ceintuur, leunend op een ebbenhouten wandelstok met een dof geworden gouden knop. Ze had een klein en gedrongen beendergestel, misschien kwam het daardoor dat wat bij een ander slechts molligheid zou zijn geweest, bij haar zwaarlijvigheid | |
[pagina 22]
| |
werd. Ze zag er opgezwollen uit, als een lijk dat lange tijd in stilstaand water had gelegen, en haar lijkbleke teint versterkte deze indruk nog. Haar ogen, verzonken in de dikke plooien van haar gezicht, leken twee kleine stukjes steenkool die in een klont deeg waren gedrukt, terwijl ze van het ene naar het andere gezicht schoten toen de bezoekers hun boodschap overbrachten. Ze vroeg hen niet om weer te gaan zitten. Ze bleef in de deuropening staan en luisterde kalmpjes tot de woordvoerder zijn betoog stamelend beëindigde. Op dat moment konden ze het onzichtbare klokje aan het eind van de gouden ketting horen tikken. Haar stem klonk scherp en koud. ‘Ik hoef geen belastingen te betalen in Jefferson. Kolonel Sartoris heeft het me uitgelegd. Misschien kan een van u zich toegang verschaffen tot het stadsarchief om zich hiervan te vergewissen.’ ‘Maar dat hebben we al gedaan. Wij zijn van het stadsbestuur, Miss Emily. Hebt u de door de sheriff ondertekende aanslag niet ontvangen?’ ‘Ik heb inderdaad een document ontvangen,’ zei Miss Emily. ‘Misschien beschouwt hij zichzelf als de sheriff... Ik hoef geen belastingen te betalen in Jefferson.’ ‘Maar er is niets te vinden dat daar op wijst. We moeten afgaan op...’ ‘Vraag het maar na bij kolonel Sartoris. Ik hoef geen belastingen te betalen in Jefferson.’ ‘Maar Miss Emily...’ ‘Vraag het maar na bij kolonel Sartoris.’ (Kolonel Sartoris was al bijna tien jaar dood.) ‘Ik hoef geen belastingen te betalen in Jefferson. Tobe!’ De neger verscheen. ‘Laat deze heren uit.’ | |
IIZo bedwong ze hen, ruiters en voetvolk, net zoals ze dertig jaar eerder hun vaders had bedwongen in de kwestie over de stank. Dat was twee jaar na de dood van haar vader en niet lang nadat haar liefje - van wie wij aannamen dat hij met haar zou trouwen - haar had verlaten. Na de dood van haar vader kwam ze al erg weinig buiten; na het vertrek van haar liefje zag men haar helemaal nauwelijks meer. Enkele van de | |
[pagina 23]
| |
dames waren zo vermetel bij haar langs te gaan, maar werden niet ontvangen en het enige teken van leven rondom het huis was de neger - destijds een jonge vent - die met een boodschappenmand in en uit liep. ‘Alsof een man - om het even wat voor een - een keuken schoon kan houden,’ zeiden de dames; ze waren dan ook niet verbaasd toen de stank zich begon te ontwikkelen. Dit vormde een nieuwe schakel tussen de ordinaire, wriemelende massa en de hoogverheven Griersons. Een van de buren, een vrouw, deed haar beklag bij de burgemeester, de tachtigjarige rechter Stevens. ‘Maar wat wilt u dat ik eraan doe, mevrouw?’ zei hij. ‘Hoezo? Laat haar weten dat het op moet houden,’ zei de vrouw. ‘Daar is de wet toch voor?’ ‘Ik weet zeker dat dat niet nodig zal zijn,’ zei rechter Stevens. ‘Het is waarschijnlijk gewoon een slang of een rat die door die nikker van haar op het erf is doodgeslagen. Ik zal hem erop aanspreken.’ De volgende dag ontving hij nog twee andere klachten, waaronder een van een man die beschroomd protest kwam aantekenen. ‘We moeten er echt iets aan doen, rechter. Ik zou de laatste zijn om Miss Emily lastig te vallen, maar er moet iets gebeuren.’ Diezelfde avond kwam het college bijeen, drie grijsaards en een wat jongere man die tot de aankomende generatie behoorde. ‘Het is zo simpel als wat,’ zei hij. ‘Laat haar weten dat ze de boel een schoonmaakbeurt moet geven. Geef haar een bepaalde termijn om de klus te klaren en als ze het vertikt...’ ‘Verdomme man,’ zei rechter Stevens, ‘wil je een dame soms recht in haar gezicht zeggen dat ze stinkt?’ Dus de volgende avond, na twaalven, staken vier mannen het gazon van Miss Emily over en slopen als inbrekers om het huis heen, snuffelend langs de onderzijde van de bakstenen muren en bij de kelderopeningen, terwijl een van hen met zijn hand een regelmatige, strooiende beweging maakte vanuit een zak die over zijn schouder hing. Ze braken de deur van de kelder open en strooiden er ongebluste kalk in, evenals in alle bijgebouwen. Toen ze het gazon weer overstaken was er een raam verlicht dat eerder nog donker was en konden ze Miss Emily zien zitten, met achter haar het licht, haar torso even kaarsrecht en bewegingloos als een afgodsbeeld. Stilletjes glipten ze over het gazon | |
[pagina 24]
| |
naar de duisternis onder de acaciabomen langs de weg. Na een week of twee verdween de stank. Vanaf dat moment kregen de mensen in ons stadje echt met haar te doen. Ze wisten nog hoe de oude mevrouw Wyatt, haar oudtante, uiteindelijk volkomen krankzinnig was geworden en ze vonden dat de Griersons zich een beetje te goed voelden voor wat ze waard waren. Zo was destijds geen van de jonge mannen goed genoeg bevonden voor Miss Emily. We zagen ze lange tijd als een tableau: Miss Emily, een tengere gestalte in het wit, op de achtergrond en het wijdbeense silhouet van haar vader op de voorgrond, met zijn rug naar haar toe en een rijzweep in de hand, terwijl de opengesmeten voordeur hen beiden omlijstte. Dus toen ze op haar dertigste nog steeds geen man had, voelden we niet zozeer vreugde, als wel genoegdoening; zelfs met krankzinnigheid in de familie zouden niet al haar kansen verkeken zijn als ze ze had aangegrepen. Toen haar vader stierf, bleek het huis het enige dat haar was nagelaten; en in zeker opzicht was men hier blij om. Eindelijk konden ze Miss Emily beklagen. Nu ze alleen en verpauperd was achtergebleven, kreeg ze menselijke trekken. Nu zou ook zij te maken krijgen met de bekende opwinding en de bekende wanhoop van een cent meer of minder. De dag na zijn dood maakten de dames hun opwachting bij haar huis om hun condoleances en hulp aan te bieden, zoals bij ons de gewoonte is. Miss Emily ontving hen bij de deur, gekleed als altijd en zonder een spoor van verdriet op haar gezicht. Ze beweerde dat haar vader nog leefde. Ze hield dit drie dagen vol, terwijl de predikanten en de dokters langskwamen om haar aan het verstand proberen te brengen dat het lijk echt weggehaald moest worden. Juist toen ze hun toevlucht wilden nemen tot de arm der wet, gaf ze het op en werd haar vader haastig begraven. Op dat moment zei nog niemand dat ze gek geworden was. We namen aan dat ze niet anders kon. We herinnerden ons al die jonge mannen die haar vader had weggejaagd en we beseften dat ze zich, zonder toekomstperspectief, wel moest vastklampen aan datgene wat haar alles had afgenomen, zoals dat nu eenmaal gaat. | |
[pagina 25]
| |
IIIZe was lange tijd ziek. Toen we haar weer zagen had ze kort geknipt haar, waardoor ze er uitzag als een meisje dat in de verte deed denken aan van die engelen in kerkramen van gekleurd glas: ietwat tragisch en sereen. Het stadje had juist de contracten gesloten voor de aanbesteding van trottoirs en in de zomer na de dood van haar vader begon het werk. Het bouwbedrijf kwam met nikkers en muilezels en machines en een opzichter die Homer Barron heette, een Yankee: een grote, donkere, gewiekste man met een luide stem en ogen lichter dan zijn gezicht. De jongetjes liepen gewoonlijk in groepjes achter hem aan om hem te horen schelden op de nikkers, terwijl de nikkers gewoon verder zongen op het ritme waarmee ze hun pikhouwelen omhoog brachten en weer neer lieten komen. Al snel kende hij iedereen in het stadje. Als er ergens op het plein gelach losbarstte, kon je ervan uitgaan dat Homer Barron het middelpunt van de groep vormde. Weldra zagen we hem en Miss Emily elke zondagmiddag rondrijden in het rijtuigje met gele wielen met het span vospaarden uit de stalhouderij ervoor. In eerste instantie waren we blij dat Miss Emily iets om handen had, omdat de dames allemaal zeiden: ‘Natuurlijk meent een Grierson het niet serieus met een Noorderling, een dagloner.’ Maar er waren er ook bij, de oudjes, die zeiden dat zelfs verdriet voor een echte dame geen reden was om het noblesse oblige te vergeten - zonder het zelf noblesse oblige te noemen. Het enige wat ze zeiden was: ‘Die arme Emily. Haar familie zou moeten komen.’ Ze had nog enkele familieleden in Alabama wonen; maar haar vader had jaren geleden ruzie met ze gekregen over de nalatenschap van de oude mevrouw Wyatt, de gekkin, en de families hadden geen contact meer met elkaar. Zelfs op de begrafenis waren ze niet vertegenwoordigd. Zodra de oudjes zeiden: ‘die arme Emily,’ begon het gefluister. ‘Denk je dat het echt zo is?’ zeiden ze tegen elkaar. ‘Natuurlijk. Wat zou het anders...’ Dit alles vanachter hun handen, met het geritsel van reikhalzende zijde en satijn achter de jaloezieën die dicht zaten om de zondagmiddagzon buiten te houden, terwijl het lichte, snelle klik-klak-klik van het tweespan voorbijkwam: ‘die arme Emily.’ | |
[pagina 26]
| |
Ze liet haar hoofd niet hangen: ook al waren wij van mening dat ze diepgezonken was. Het was alsof ze meer dan ooit eiste dat zij, als de laatste Grierson, met alle egards behandeld werd; alsof dat vleugje aardsheid haar onaantastbaarheid alleen maar bevestigde. Zoals toen ze het rattengif kocht, het arsenicum. Dat was ruim een jaar nadat men ‘die arme Emily’ begon te zeggen, toen de beide nichten bij haar op bezoek waren. ‘Ik heb vergif nodig,’ zei ze tegen de drogist. Ze was toen de dertig al gepasseerd, nog altijd een klem vrouwtje, hoewel magerder dan gewoonlijk, met koude, hooghartige zwarte ogen in een gezicht waarvan de huid strak om de slapen en de oogholten gespannen zat, zoals je je voorstelt dat het gezicht van een vuurtorenwachter eruit hoort te zien. ‘Ik heb vergif nodig,’ zei ze. ‘Natuurlijk, Miss Emily. Wat voor vergif? Tegen ratten? Ik kan u dit aan...’ ‘Het beste dat u hebt. Welk soort doet er niet toe.’ De drogist somde een aantal soorten op. ‘Dat overleeft zelfs een olifant niet. Maar wat u nodig hebt is...’ ‘Arsenicum,’ zei Miss Emily ‘Is dat sterk genoeg?’ ‘Is... arsenicum? Ja hoor. Maar wat u nodig hebt...’ ‘Wat ik nodig heb is arsenicum.’ De drogist keek op haar neer. Ze beantwoordde zijn blik, met de rug recht, het hoofd omhoog en een gezicht als een strak getrokken vlag. ‘Maar natuurlijk,’ zei de drogist. ‘Zoals u wilt. Maar ik ben wettelijk verplicht te vragen wat u ermee gaat doen.’ Miss Emily bleef hem aanstaren en legde het hoofd in de nek zodat ze hem onafgebroken in de ogen kon blijven kijken, tot hij zijn blik afwendde en wegliep om het arsenicum te halen en in te pakken. De negerloopjongen bracht haar het pakje; de drogist liet zich niet meer zien. Toen ze thuis het pakje openmaakte stond er onder het doodshoofdteken op het doosje geschreven: ‘Bestemd voor ratten.’ | |
IVDe volgende dag zeiden we dan ook tegen elkaar: ‘Nu gaat ze zichzelf van kant maken’; en we zeiden dat het zo maar het beste was. Toen ze voor het eerst met Homer Barron gesignaleerd werd, zeiden we: ‘Met | |
[pagina 27]
| |
hem gaat ze trouwen.’ Daarna zeiden we: ‘Ze weet hem nog wel over de streep te trekken,’ want Homer had zelf laten doorschemeren - hij ging graag met mannen om en het was bekend dat hij in de Elks Club vaak wat ging drinken met de jongeren onder hen - dat hij geen trouwlustig type was. Later fluisterden we vanachter de jaloezieën: ‘die arme Miss Emily,’ als ze op zondagmiddag in het blinkende rijtuigje voorbijkwamen: Miss Emily met opgeheven hoofd en Homer Barron met zijn hoed schuin op de kop, een sigaar tussen de tanden en de teugels en zweep in een gele handschoen gevat. Daarna begonnen enkele dames rond te bazuinen dat het een schande voor het stadje was en een slecht voorbeeld voor de jeugd. De mannen wilden zich er niet mee bemoeien, maar uitemdelijk dwongen de dames de baptistenpredikant - Miss Emily's familie was eigenlijk anglicaans - bij haar langs te gaan. Hij zou nooit onthullen wat er tijdens dat gesprek was voorgevallen, maar hij weigerde er nog eens heen te gaan. De zondag erop reden ze weer rond en een dag later schreef de predikantsvrouw Miss Emily's familie die in Alabama woonde. Zo had ze opnieuw bloedverwanten onder haar dak en wij leunden achterover en wachtten af. Aanvankelijk gebeurde er niets. Toen wisten we zeker dat ze gingen trouwen. We hoorden dat Miss Emily naar de juwelier was geweest en een verzilverd toiletgarnituur voor heren had besteld, met op ieder onderdeel de letters H.B. gegraveerd. Twee dagen later hoorden we dat ze een complete set herenkleding had aangeschaft, inclusief nachthemd; en we zeiden: ‘Ze zijn getrouwd.’ We waren echt opgelucht. We waren opgelucht omdat de beide nichten, nog meer dan Miss Emily, typische Griersons waren. Daarom waren we niet verbaasd toen Homer Barron - de straten waren toen al een tijdje opgeleverd - was vertrokken. We waren lichtelijk teleurgesteld dat er geen publieke aankondiging kwam, maar we gingen er vanuit dat hij alvast vooruit was gereisd om Miss Emily's komst voor te bereiden, of om haar de kans te geven de nichten te dumpen. (Tegen die tijd was er sprake van een heus complot en ieder van ons steunde Miss Emily's pogingen de nichten te slim af te zijn.) En inderdaad, een week later vertrokken ze. Binnen drie dagen was Homer Barron weer terug in het stadje, zoals we al die tijd al verwacht hadden. Op een avond zag een van de buren hoe de neger hem rond de schemering binnenliet door de keukendeur. | |
[pagina 28]
| |
Dat was het laatste wat we van Homer Barron zagen. En van Miss Emily, althans voor een tijdje. De neger liep nog steeds in en uit met de boodschappenmand, maar de voordeur bleef gesloten. Zo nu en dan vingen we een glimp van haar op door een van de ramen - net als de mannen die 's nachts ongebluste kalk rond haar huis hadden gestrooid - maar op straat liet ze zich bijna zes maanden lang niet zien. Tegen die tijd begrepen we dat ook dit te verwachten viel; alsof de karaktertrek van haar vader, die haar leven als vrouw zo vaak gefrustreerd had, te hardnekkig en te agressief was om af te sterven. Toen we Miss Emily terugzagen was ze dik geworden en begon ze grijs te worden. In de jaren die volgden werden haar haren grijzer en grijzer totdat ze een gelijkmatige staalgrijze tint kregen, een peper-en-zoutkleur die niet meer verdween. Tot aan de dag dat ze op haar vierenzeventigste overleed, bleven ze die robuuste staalgrijze tint behouden, alsof het om de haren van een arbeidzame man ging. Vanaf dat moment bleef haar voordeur gesloten, op een periode van zes à zeven jaar na, toen ze rond de veertig was en een cursus porseleinschilderen gaf. In een van de benedenkamers had ze een atelier ingericht, waar de dochters en kleindochters van de tijdgenoten van kolonel Sartoris naar haar toe werden gestuurd met dezelfde regelmaat en in dezelfde geest als ze zondags naar de kerk werden gestuurd met een kwartje voor de collecte. In de tussentijd had ze vrijstelling van belastingen gekregen. Na een tijdje groeide de nieuwe generatie uit tot de ruggengraat en de ziel van het stadje en de schilderleerlingen werden ouder, lieten haar in de steek en stuurden hun eigen kinderen niet met kleurdozen, vervelende penselen en uit damesbladen geknipte plaatjes naar haar toe. Nadat de voordeur achter de laatste was dichtgevallen bleef hij voorgoed gesloten. Toen het stadje dagelijkse postbezorging kreeg was Miss Emily de enige die weigerde een metalen huisnummer boven haar deur te laten bevestigen en een brievenbus te laten plaatsen. Ze wilde er niets van horen. Dag na dag, maand na maand en jaar na jaar zagen we de neger ouder en krommer worden als hij weer eens met zijn boodschappenmand de deur uit ging. Elke december stuurden we een belastingaanslag die dan een week later door het postkantoor als ‘niet afgehaald’ werd geretourneerd. Af en toe zagen we haar achter een van de benedenramen - de bovenverdieping had ze klaarblijkelijk afgesloten - als | |
[pagina 29]
| |
de uitgehouwen torso van een afgodsbeeld in een nis, zonder uit te kunnen maken of ze naar ons keek of niet. Zo ging ze van de ene generatie op de andere over: bemind, onontkoombaar, onaantastbaar, onverstoorbaar en onhandelbaar. En zo stierf ze. Ze bezweek in het stoffige en schemerige huis, met alleen een sukkelende neger om voor haar te zorgen. We wisten niet eens dat ze ziek was; we hadden het allang opgegeven iets uit die neger te krijgen. Hij sprak met niemand, waarschijnlijk niet eens met haar, want hij had een krassende en schorre stem gekregen, alsof die niet meer gebruikt werd. Ze stierf in een van de benedenkamers, in een zwaar notenhouten bed met een gordijn ervoor, terwijl haar grijze hoofd op een kussen steunde dat door ouderdom en gebrek aan zonlicht gelig en schimmelig was geworden. | |
VDe neger ontving de eerste paar dames aan de voordeur en liet ze binnen met hun sissende fluisterstemmen en hun snelle, nieuwsgierige blikken, waarna hij verdween. Hij liep het huis door, ging via de achterdeur naar buiten en werd nooit meer teruggezien. De beide nichten kwamen onmiddellijk. Twee dagen na haar dood hielden ze de begrafenis. Het hele stadje kwam kijken hoe Miss Emily lag opgebaard onder een stapel gekochte bloemen, terwijl het pastel-gezicht van haar vader diepzinnig peinzend op de lijkbaar neerkeek en de dames macabere sisgeluiden maakten; de stokoude mannetjes - enkelen in een opgepoetst uniform van de confederatie - zaten op de veranda en het gazon over Miss Emily te praten alsof ze leeftijdgenoten waren, ervan overtuigd dat ze met haar hadden gedanst of haar wellicht het hof hadden gemaakt, waarbij ze de tijd en de mathematische voortschrijding ervan door elkaar haalden, zoals dat gaat bij oudjes voor wie het geheel van het verleden geen weg is die in de verte oplost, maar in plaats daarvan een reusachtige weide die door geen winter wordt beroerd en waar de nauwe flessenhals van de afgelopen tien jaar hen nu van scheidde. We wisten al dat er ergens in de bovenste regionen van het huis één kamer moest zijn waar in geen veertig jaar iemand was geweest en die | |
[pagina 30]
| |
opengebroken zou moeten worden. Ze wachtten tot Miss Emily netjes onder de zoden lag, voor ze hem openden. Door het geweld waarmee de deur werd opengebroken leek de hele kamer zich met alles doordringend stof te vullen. Over alles in de kamer, die was versierd en ingericht als voor een bruiloft, leek een dun en verstikkend lijkkleed, als van het graf, te liggen: over de verschoten roze valletjes, over de lampen met roze kappen, over de toilettafel, over de elegante kristalcollectie en de verzilverde toiletartikelen, waarvan het zilver zo dof geworden was dat je de initialen niet meer kon lezen. Ertussen lagen een kraagje en een stropdas, alsof ze zojuist waren afgedaan, en toen iemand ze oppakte lieten ze een bleke maansikkel in het stof achter. Over een stoel hing het pak, zorgvuldig opgevouwen; met daaronder de twee zwijgende schoenen en de terzijde gelegde sokken. De man zelf lag op het bed. Lange tijd stonden we daar maar zo'n beetje en keken neer op die intense en ontvleesde grijns. Het lichaam had kennelijk ooit in de houding van een omhelzing gelegen, maar nu had de oneindige slaap die langer duurt dan de liefde, die zelfs de liefdesgrimas weet te verslaan, hem de hoorns opgezet. Wat er nog van hem restte, weggeteerd onder wat er nog van het nachthemd restte, was nu niet meer te onderscheiden van het bed waar hij op lag; en zowel hijzelf als het kussen naast hem werden bedekt door die gelijkmatige laag van geduldig en berustend stof. Even later ontdekten we in het tweede kussen de afdruk van een hoofd. Een van ons haalde er iets van af en toen we ons vooroverbogen, met die droge en wrange lucht van fijn en onzichtbaar stof in onze neusgaten, zagen we wat het was: een lange staalgrijze haar. |
|