| |
| |
| |
Incident in Gaza
Fred Bornstein
In 1975 was het in Gaza nog vrij rustig. Toch kon ik niet wachten om met verlof naar huis te gaan en dat mistroostige oord te verlaten. Vervoer was er niet, ik moest zelf maar zien een lift te krijgen naar de bewoonde wereld. Niet ver van ons kampement kruisten twee zandwegen elkaar en als ik bij dat punt post vatte zou ik met enig geluk, zo werd mij verteld, binnen twee uur een legertruc of de privéauto van een hoge officier voorbij zien komen. Meerijden met een lokaal voertuig was verboden.
Bij de kruising stond een bedoeïenentent die diende als wegcafé. Voor de tent stonden drie stoelen, een klein tafeltje en een parasol. Met enige aarzeling nam ik plaats en bestelde een Turkse koffie. Nu hoefde ik geen twee uur in de zon te staan, maar ik voelde me desondanks slecht op mijn gemak. Met mijn M16 met geladen magazijn op schoot hield ik mijn ogen strak op de kruising gericht. Ik was geen held, had geen schietervaring en was er niet zeker van of ik een onverhoedse aanval op tijd zou kunnen pareren. Om de zoveel tijd stopte er een auto bij de uitspanning en stapten er één of twee mannen uit die, na hun koffie te hebben opgedronken en mij vriendelijk te hebben gegroet, weer snel verdwenen. Ook een kameelrijder kwam langs. Hij steeg af, knikte bij gebrek aan een paal de rechter voorpoot van het rijdier en bond er een touw omheen. De kameel kon niet anders dan gehoorzaam gaan liggen. Vervolgens haalde de berijder uit een van de zadeltassen een vis van meer dan een halve meter. Ik keek mijn ogen uit, waar haalde die man in deze zandwoestijn zo'n reuzevis vandaan en wat moest hij ermee? Was het een bestelling van de eigenaar van het café waar ik zat? Maar nee, de kameelrijder sleepte de blauwige vis met zijn kop door het zand en stelde zich bij de kruising op. Een paar auto's stopten, de chauffeurs monsterden de vis, informeerden naar de prijs en reden weer door. Na een uur gaf de verkoper het op, stopte de vis, die door de brandende zon al haast gebakken moest zijn, terug in de zadeltas, haalde de rechter voorpoot van zijn rijdier uit de knik, probeerde nog even of hij zijn vis aan mij kwijt kon en reed met een flinke vaart weg.
| |
| |
Het beeld van de bedoeïen met de vis is mijn levendigste herinnering aan Gaza. Hoe schril steekt dit beeld af tegen de beelden die je meer dan dertig jaar later over de kuststrook ziet.
Iedereen in het leger moet een vak leren, ook als je al over de dertig bent bij je rekrutering.
‘Heb je nog speciale talenten?’ werd mij gevraagd. Ik zei dat ik goed in wiskunde was en door mijn werk op het ministerie aardig wat van automatisering wist - een vak dat toen nog in z'n kinderschoenen stond.
‘Ja, ja, iedereen is tegenwoordig een computerexpert,’ kreeg ik als antwoord. ‘Weetje wat, we sturen je naar een munitiecursus.’
Op de cursus die gegeven werd in een grote legerbasis niet ver van Tel Aviv leerde ik alle soorten kogels kennen en leerde ik de handgranaten onderscheiden die om verwisseling te voorkomen in kisten met verschillende kleuren waren verpakt. Na drie weken werd ik geacht een munitie-expert te zijn en mocht ik naar huis. Voor mijn eerste reservedienst werd ik ingedeeld bij een eenheid die in Gaza was gelegerd.
Tot mijn schrik kom ik bij het nieuwe onderdeel Reoevem, mijn onderbuurman uit Jeruzalem, tegen met wie ik al een tijdlang overhoop lig over de servicekosten. Ze hebben me, toen ik met vrouw en dochter op de Ejn Tsoerimlaan, een lommerrijke straat in de wijk Talpiot, ben komen wonen direct penningmeester van de bewonerscommissie gemaakt en me niet verteld wat voor een lastige klant Reoeveni is - hij heeft al anderhalf jaar niet betaald. De Ejn Tsoerimlaan loopt vanaf de hoofdweg naar Bethlehem en Hebron trapsgewijs omhoog. Hoe hoger in Talpiot, des te mooier en duurder de huizen, maar ons flatgebouw dat slechts twee blokken boven de doorgaande weg ligt mag er ook wezen. Er wonen meest leraren en hoge regeringsambtenaren. Reoeveni, van wie niemand precies wist wat voor werk hij deed en of hij überhaupt wel wat deed, is, naar mij spoedig duidelijk werd, de rotte appel in ons blok. Hij is getrouwd met een slonzig uitziende Amerikaanse van twee honderd pond. Gezien de flarden ruzie die van tijd tot tijd opstijgen van hun balkon zal het geen geslaagd huwelijk zijn. Erger is dat ze hun flat, die aan de benedengalerij ligt, verwaarlozen. De koorden van de rolluiken zijn gebroken,
| |
| |
waardoor de luiken dag en nacht scheef voor het raam hangen en op de open veranda hebben ze alle mogelijke troep verzameld, waaronder een roestige wasmachine, een kapot kinderledikant, twee gebroken stoelen en een verregende matras.
‘Doe er iets aan,’ zegt mijn bovenbuurman tegen me, ‘die kapotte rolgordijnen zijn geen gezicht... en dan die troep op hun balkon... de bewonerscommissie moet ingrijpen.’
De buurman van de woning naast ons klaagt dat de verkoopwaarde van zijn flat met de dag naar beneden gaat: ‘En heeft die rotzak nu al zijn servicekosten betaald?’
Nee, hij had niets betaald. Elke keer dat ik bij hem langs ging had hij een andere smoes en na een tijdje vond ik hem niet eens meer thuis.
‘Hij zal wel bij zijn vriendin in het andere blok zitten,’ zegt zijn Amerikaanse echtgenote, ‘ga het geld maar op nummer 3 halen, ik heb niets, ik heb niet eens geld om mijn kinderen te eten te geven.’
Op de legerplaats is Reoeveni echter een geziene figuur. Hij deelt Amerikaanse sigaretten uit, heeft drank in voorraad en kan aan goedkope horloges komen. 's Middags en ook wel 's avonds zit hij met een vast groepje, waaronder de pelotonscommandant, te kaarten. Zijn lach klinkt boven alles uit. Ondanks al het gezeur aan zijn kop over de servicekosten en mijn dreigementen met een advocaat is Reoeveni me niet vijandig gezind.
‘Als je iets nodig hebt, buurman, of als ik je ergens mee kan helpen,’ hoor ik elke keer dat ik hem tegenkom, ‘zeg je het maar. Ik ben hier een oudgediende en sta op goede voet met de pelotonscommandant.’
Ik kon niet bedenken wat ik nodig had. Ik rookte niet, dronk weinig en had niet de minste behoefte aan een namaak-Rolex. Kon hij regelen dat ik minder vaak met patrouille mee moest of minder vaak op wacht hoefde te staan? Het was mijn eer te na hem om een gunst te vragen.
De nachtelijke patrouilles zou ik graag willen missen. Ik ben zogenaamd overgeplaatst naar Gaza om daar het magazijn te beheren, maar er is helemaal geen apart munitiemagazijn - de dozen met patronen en granaten liggen tussen de schoenen, koppelriemen en blikjes soep. Ik doe dienst als gewoon soldaat, wachtlopen en patrouilleren horen daarbij. Mijn taak is het de jongens iets na middernacht uit de tenten te halen. Zodra ik iedereen te pakken heb gekregen die op het rooster staat, wat lang niet altijd lukt, rijden we met een man of zes, zeven weg.
| |
| |
Chaim, een Russische immigrant van een jaar of veertig, die vóór zijn emigratie officier in het Rode Leger is geweest, leidt de patrouille. Eerst rijden we een rondje om de legerbasis, om te controleren of er geen indringers zijn en dan gaat het in een vaste route naar het marktplein van de dichtstbijzijnde stad. Onderweg stoppen we bij het vluchtelingenkamp dat aan de rand van het stadje ligt. We hebben orders daar een halfuur te wachten op informanten.
Niemand van ons is ooit binnen geweest, we hebben strenge instructies meegekregen om het kamp onder geen beding te betreden. Terwijl we bij de onverlichte poort staan te wachten ontspint zich vaak dezelfde discussie. Iemand wijst naar de blauw geschilderde lemen huisjes en zegt: ‘Het moet een hel zijn om daar te wonen.’ En iemand anders zegt: ‘Dan hadden ze maar niet zo stom moeten zijn om in 1948 te vluchten. Ze zouden als overwinnaars terugkomen en ons allemaal de zee in drijven...’
‘Het lag iets genuanceerder...’ begon ik een keer, maar werd afgekapt door Chaim die vond dat we deze discussie beter aan de politici konden overlaten.
De informanten duiken meestal al na een paar minuten op. Er zijn er twee, de een een mager, klein mannetje dat een beetje hinkt met zijn linkerbeen en een alpinopet draagt; de ander is wat langer en heeft een groot litteken in zijn hals. Ze komen nooit samen; de manke komt de ene nacht, de man met het grote litteken de nacht daarop. Chaim verstaat geen woord Arabisch en laat het gesprek voeren door een van de soldaten die van huis uit Arabisch spreken.
Nutteloze informatie, schampert hij, nadat hij de informant na afloop van het korte gesprek één of twee tientjes heeft gegeven. Honderd keer kreeg je niets te horen, maar je wist maar nooit, dat waren de instructies van de legerbasis.
Ik had me in het begin afgevraagd of de informanten niet bang waren door iemand van het kamp te worden gezien, al was er op dat tijdstip van de nacht niemand buiten, maar volgens een van mijn maten wisten ze in het kamp best dat er een paar mensen onder hen waren die ons informeerden.
‘Niemand zal hen dat kwalijk nemen, ze gunnen die arme jongens hun zakcentje.’
Na het oponthoud bij het kamp begeven we ons naar onze vaste stek: het verlaten marktplein van het stadje. Volgens de officiële orders zou- | |
| |
den we de rest van de nacht rondjes moeten blijven draaien door de verlaten donkere straten van de spookstad, lehochiach nochachoet, om te laten zien dat we er zijn, maar Chaim, onze patrouillecommandant, is geen dienstklopper. Eén rondje is genoeg, vindt hij, en daarna spoeden we ons naar de markt. Daar aangekomen maken we ons op voor het vaste nachtelijke ritueel, het stoken van een kampvuur. Niet zozeer voor de gezelligheid, als wel om ons tegen de nachtelijke kilte te beschermen - overdag was het heet, 's nachts koud. Chaim en David laden de stoelen en de meegebrachte foerage uit, terwijl Simcha en ik er als gewoonlijk op uit worden gestuurd om hout te zoeken. Ik kan lang zoeken, maar ik weet dat er maar één plaats is waar planken of afvalhout te vinden zijn en dat is bij de timmermanswerkplaats twee straten verderop. Daar hebben we tot nu toe elke nacht de planken vandaan gehaald, ze staan buiten op het erf. De eerste nachten had ik mijn metgezel er nog van proberen te overtuigen dat we niet het recht hadden die planken zomaar mee te nemen, het had me slechts meewarige blikken opgeleverd.
Tegen de tijd dat we terug zijn met ons hout is de koffie klaar, staat er een pan met soep op en liggen de eieren te bakken. Het kampvuur is snel gemaakt en de verhalen komen los. Chaim heeft altijd wel iets vermakelijks te vertellen over de chaos binnen het Russische leger en de stompzinnigheid van zijn voormalige Russische commandanten. Ook over het Israëlische leger is hij niet te spreken, maar in de tien jaar die hij in zijn nieuwe land woont, is hij laconiek geworden.
‘Alles wat ze me opdragen, hoe onzinnig ook, voer ik uit. Ik maak me niet meer druk.’
Op zijn werk ging het net zo. Op Russische ingenieurs keek men neer, de jongste bediende op kantoor dacht meer verstand van de bouw te hebben dan hij. Maar als er iets misging kreeg hij de schuld. Hij trok het zich niet aan, je nergens druk om maken was zijn motto geworden.
Chaim heeft twee dochters, een van tien en een van twaalf. Hij zegt: ‘Mijn kinderen hebben hier een betere toekomst dan in Rusland, daarom slik ik alles.’
De andere jongens van mijn patrouille zijn op een enkele na in het land geboren. Ze overtroeven elkaar met bizarre en macabere verhalen over de oorlogen die ze hebben meegemaakt; de meeste verhalen heb- | |
| |
ben betrekking op de chaotische taferelen die zich in de Jom Kipoeroorlog hebben afgespeeld. Het zijn geen heldenverhalen, integendeel.
‘Het is dat het bij de Arabieren een nog grotere chaos was dan bij ons,’ zegt Simon, ‘anders zou ik hier niet staan.’ Zijn familie komt uit Irak en hij werkt als computeroperator op een van de ministeries. In zijn vrije tijd leert hij Engels en droomt ervan zich ooit in een klein Amerikaans stadje te kunnen vestigen. Hij luistert met bewondering naar de verhalen van Reoeveni die twee jaar in Californië heeft gewoond.
‘Gek ben je dat je bent teruggekomen, wat moet je in een land dat steeds in oorlog is!’
Maar Reoeveni zegt dat hij een patriot is en een sterke hang heeft naar zijn familie. Zijn eigen familie, wel te verstaan, dat waren mensen van vlees en bloed, heel wat beter dan die bekakte schoonfamilie van hem in de States.
En dan is er Simcha, de jongeman met wie ik planken moet gaan halen voor het vuur. Hij komt uit Koerdistan, nooit geweten dat daar joden woonden, maar hij is er geboren. Hij heeft een pokdalig gezicht en een platte neus, niet direct een joods type, maar wat weet ik van de Koerdische joden? Hij woont in de Katamoniem, een van de armere wijken van Jeruzalem, waar hij fruit en groente rondbrengt voor een groentewinkeltje in de buurt. Hij wil graag bij de politie, maar komt maar niet door de keuring.
‘Als politieagent ben je iemand,’ zegt hij.
Ik ben bang dat hij niet door de keuring komt omdat hij een halve analfabeet is. Wanneer we over de politiek praten of over de bezette gebieden, houdt hij zijn mond en zegt dat je als politieagent boven de partijen moet staan. Een van zijn broers, die bij de grenspolitie diende, is in de Jom Kipoeroorlog gesneuveld. Hij verbaast me door ons te vertellen dat hij van tijd tot tijd uit barmhartigheid met de weduwe van zijn broer slaapt, wat zijn interpretatie is van het gebod dat een man zijn broers weduwe moet huwen wanneer er geen kinderen uit het huwelijk zijn voortgekomen. Een geluk, denk ik, dat niet drie van zijn broers zijn omgekomen.
Ook Ehoed heeft een broer in de Jom Kipoeroorlog verloren, hij werd op een paar meter afstand van hem door het hoofd geschoten.
| |
| |
‘Ik heb me niet de vrouw van mijn broer toegeëigend,’ zegt hij glimlachend, ‘maar wel de trui die in zijn ransel zat. Die trui had ik altijd al willen hebben, dit was mijn kans.’
Hij draagt zijn broers trui nu dag en nacht. Hij is een mooie, blonde jongen die waarschijnlijk goed bij de vrouwen ligt, maar zijn eeuwige glimlach vertrouw ik niet. Ehoed is ondernemer in Tel Aviv, hij exporteert irrigatiesystemen over de hele wereld en verdient geld als water.
‘Elke dag dat ik op herhaling ben,’ rekent hij ons voor, ‘kost me dat honderden dollars.’ Dit jaar heeft hij al meer dan zes weken reservedienst gedaan, als er nog een paar weken bijkomen, gaat hij failliet. Hem zul je niet horen klagen, zegt hij, hij houdt van zijn land. Zijn beide ouders hebben in de Onafhankelijkheidsoorlog meegevochten. Als het aan hem lag zou hij alle bezette gebieden, Gaza voorop, nog de volgende dag teruggeven, maar als burger moet je nu eenmaal de democratisch genomen besluiten van je regering respecteren en dus brengt hij nu zijn dagen door in dit mistroostige oord.
‘Het zijn idioten daar in de regering, ze beseffen niet hoe rampzalig hun politiek is.’ Hij is, mijzelf niet meegerekend, de enige van ons groepje die er zo over denkt en brengt zijn stellingen over de ‘gebieden’ wat provocerend. Ik ben er niet eens voor honderd procent van overtuigd dat hij meent wat hij zegt. Zijn uitspraken leveren hem de hoon en woede op van de anderen. Het felst tegen een mogehjke teruggave van de gebieden is Reoeveni.
‘Typisch een Asjkenazisch standpunt,’ zegt hij, ‘jullie kennen de Arabieren niet zoals wij. Als je hun de bevrijde gebieden teruggeeft willen ze morgen Tel Aviv. En denk maar niet dat ze één van jullie zullen laten leven.’
Ik kwam zelf pas kijken, had nog nooit enige gevechtshandeling meegemaakt en mengde me liever niet in de discussies. Reoeveni gaat lang niet elke nacht met ons mee. Als ik vraag waarom hij er niet bij is, zegt Chaim dat hij zeker niet kan worden gemist bij het kaarten. Voor mij mag hij elke avond blijven kaarten. Ik had het ongeluk er een keer samen met hem op uit te worden gestuurd voor het hout. Bij gebrek aan goede planken wilde hij een paar klapstoelen op ons karretje laden.
‘Dat kun je niet maken,’ zei ik, ‘die stoelen zijn brandnieuw.’
‘Wat wil je? Dat we straks in de kou zitten? Kol hakavod, petje af, dat je vanuit Nederland in Israël bent komen wonen, maar je begrijpt niets van Arabieren.’
| |
| |
Een kwartier later lagen de stoelen op het vuur.
Met mijn buurman in ons midden komen de gesprekken bij het kampvuur al snel uit op Arik Sjaron. Reoeveni is tijdens de Jom Kipoeroorlog met de generaal het Suezkanaal overgestoken en een grote fan van hem. Binnen ons kleine groepje zijn de meningen over de generaal verdeeld, maar over één ding is iedereen het eens: Sjaron is een groot krijgsman.
In zijn gevolg te hebben verkeerd verschaft Reoeveni een zeker aureool, alsof iets van diens krijgsmanschap ook op hem afstraalt. Wanneer er met de informanten moet worden gesproken trekt Reoeveni, als hij erbij is, het initiatief dan ook direct naar zich toe: ‘Laat dat maar aan mij over, ik weet hoe je met die gasten moet omgaan.’
Zijn pre is dat hij vloeiend Arabisch spreekt. Hij neemt de informant apart, deelt schouderklopjes uit, geeft hem sigaretten en lacht uit volle borst. Wanneer Chaim, onze patrouillecommandant, hem na afloop van het gesprek vraagt wat hij allemaal te horen heeft gekregen, hult Reoeveni zich in stilzwijgen en zegt dat hij zijn bevindingen rechtstreeks aan de pelotonscommandant zal rapporteren.
‘Hij heeft,’ zegt Chaim laconiek, ‘zeker een kaartschuld te vereffenen.’
De week daarna ben ik vrijgesteld van de nachtelijke patrouilles. Ik krijg als nieuwe taak het magazijn op te ruimen en de inventaris te controleren - zo heb ik nog iets aan mijn munitiecursus. Ik ben samen met Reoeveni ingedeeld, hij is zelfs mijn directe chef, maar ik heb niet veel last van hem. 's Ochtends komt hij even kijken, geeft mij wat aanwijzingen en verdwijnt dan voor het grootste deel van de dag. Wat hij uitspookt mag Joost weten. Een dag of wat later zie ik hem buiten de poort met de kleine, manke informant staan praten. Reoeveni loopt heen en weer, lacht veel en slaat onze informant van tijd tot tijd amicaal op de schouders. Ik weet hoe je met die gasten om moet gaan, hoor ik hem nog zeggen. Weer een dag later zie ik hem met onze tweede informant, de man met het litteken in zijn hals. Ook nu lacht mijn buurman uitbundig en op het gezicht van onze informant valt zowaar een lachje te bekennen.
‘Ben je je eigen inlichtingendienst aan het opbouwen?’ vraag ik hem bij het avondeten.
‘Ha, ha,’ schatert hij het uit, ‘ik doe alleen zaken met hen. Horloges en sigaretten, doe je mee?’
| |
| |
Ik kijk wel uit mijn vingers aan zijn zaakjes te branden, maar andere kameraden hebben daar minder moeite mee. Twee van mijn maats die eerder op Reoeveni hebben lopen schelden omdat hij in plaats van mee te gaan op patrouille in het kamp bleef kaarten, zijn opvallend vaak in zijn buurt te zien. Wat kan het me schelen, mijn reservedienst zit er over een paar dagen weer op.
Op de voorlaatste dag houdt de commandant van de basis een kleine toespraak. Dat was gebruikelijk. Hij bedankt ons voor onze moeite en de opofferingen die we ons hebben getroost: ‘Dankzij jullie kunnen de burgers van de staat in vrede en veiligheid leven.’
Hij wenst ons ten slotte veel succes met onze bezigheden in de burgermaatschappij. De bijeenkomst wordt afgesloten met het voorlezen van de bevorderingen. Ook dat is gebruikelijk. Niemand heeft zich de afgelopen weken bijzonder onderscheiden, maar ook in vredestijd worden soldaten bevorderd. Een van hen is Chaim, hij verdient het. Simcha, de soldaat die zo graag bij de politie wil en die de laatste dagen vaak in de buurt van Reoeveni te zien is geweest, wordt soldaat eerste klas. Die verdient het al minder. De derde van mijn groep die wordt bevorderd is mijn buurman, hij wordt korporaal. Waar hij dat aan te danken heeft is mij een raadsel, er zijn maar weinig soldaten die er zo de kantjes vanaf hebben gelopen als hij. Na afloop van de ceremonie neemt mijn buurman met een brede glimlach op zijn gezicht de felicitaties in ontvangst, ik kan niet achterblijven.
‘Volgend jaar ben jij aan de beurt,’ zegt hij, ‘ik gun het je van harte.’
Omdat hij nu toch in een opperbeste stemming verkeert, zegt hij dat hij me over een paar dagen het geld voor de servicekosten komt brengen: ‘Jullie moeten er alleen wel voor zorgen dat er in de winter wat meer gestookt wordt, mijn vrouw en kinderen vernikkelen af en toe van de kou.’
Lang heeft mijn buurman niet kunnen genieten van zijn nieuwe rang. Slechts een paar uur later, om één uur 's nachts, werd hij dood aangetroffen in het kamp. Eén van de wachten had in het donker iemand zien rondscharrelen in de buurt van het magazijn. De man hinkte en de wacht had gemeend in zijn schaduw onze manke informant te herkennen.
| |
| |
‘Stilstaan, handen omhoog,’ had hij hem toegeroepen en toen de man begon te rennen, had hij, geheel volgens de instructies, geschoten. Er had een kreet geklonken. Toen ze erop afgingen, bleek de manke man ongedeerd, maar naast hem lag onze nieuwbakken korporaal voor dood. Reoeveni was op het laatste ogenblik naar voren gesprongen om opheldering te verschaffen over de aanwezigheid van zijn zakenvriend. Hij had hem even daarvoor behoedzaam langs de wachtpost bij de ingang van het kamp geloodst. Het zou mijn buurman nog grote moeite hebben gekost met een goed verhaal te komen, want naast zijn stoffelijk overschot lagen twee dozen met patronen. Ik had ze de dag ervoor nog in mijn handen gehad.
|
|