| |
| |
| |
Essay
| |
| |
De weg naar Kandovan
Ronald Bos
Het buitenland, dat is geen land. Je moet er zijn om er een land van te maken.'
(Nicolas Bouvier)
Mijn reis door Iran was een duik in terra incognita. De beelden en verhalen waren mij bekend, het zijn meestal verhalen over politiek en beelden van de - islamitische - buitenkant. Maar Iran is niet alleen het land van de mollahs, het is ook het ‘land van poëzie, nachtegalen en rozen’. Op mijn reis volgde ik het spoor van een aantal travel writers. De eerste die het land al in de dertiende eeuw doortrok, op weg naar het verre Oosten, was Marco Polo, maar hij is over Perzië vrij summier. In de twintigste eeuw schreef de Zwitserse Annemarie Schwarzenbach Tod in Persien (1935/36), de Engelsman Robert Byron The Road to Oxiana (1937) en de Zwitser Nicolas Bouvier L'Usage du monde (1963). Zij bezochten Iran lang voor de revolutie van 1979 en ze schreven onder meer over de miljoenenstad Teheran, de oude Perzische hoofdstad Isfahan en over Shiraz, de stad van de klassieke Perzische dichters.
Nicolas Bouvier (1929-1998) reisde in de vroege jaren vijftig door Iran, vlak na de (door de Verenigde Staten gesteunde) staatsgreep die de sjah nog vijfentwintig jaar in het zadel hield. Bouvier reed met zijn vriend, de schilder Thierry Vernet, in een kleine Fiat Topolino. Op het rechterportier had hij in het Perzisch een gedicht van de klassieke Perzische dichter Hafez laten schilderen: Zelfs als het onderkomen voor de nacht niet zeker is / en je doel nog ver weg / weet dat de weg zonder einde niet bestaat. / Wees niet verdrietig.
Ze gingen via de Balkan en Turkije op weg met geld voor vier maanden en verdienden onderweg de kost met de verkoop van Vernets schilderijen en de reisverhalen die Bouvier schrijft. Het Iraanse deel van hun reis duurde ruim tien maanden en pas jaren later schreef Bouvier zijn boek, op basis van zijn herinneringen omdat zijn aantekeningen onderweg grotendeels verloren waren gegaan. Voor de jonge Bouvier - hij was pas vierentwintig - was reizen tevens een reflectie op zijn eigen realiteit, een spiegel om de contouren van zijn eigen culturele identiteit te ontdekken.
| |
| |
Cees Nooteboom reisde in 1975 per vliegtuig naar Iran en hij zag weliswaar geen tuinman of dood in Isfahan, als in het bekende gedicht van P.N. van Eyck, maar schreef wel al over de onrust onder ‘de puristische moslims’. Vier jaar later was Iran een islamitische republiek en dat islamitische is nog steeds het gezicht van het land. Op foto's en in films verschijnen vrouwen in verhullende kledij, ook al gaat het om situaties waarin ze in het echt nooit een hoofddoek dragen, zoals thuis. Vijftig jaar later en vele jaren ouder dan Nicolas Bouvier begon ik mijn reis op Schiphol. Zodra ik het toestel van Iran Air in stapte, viel me op dat vrouwen in het vliegtuig al een hejab (hoofddoek) hadden omgedaan en er waren geen alcoholhoudende dranken te krijgen. Wel kon ik mijn eerste ‘islamitische’ biertje drinken, het alcoholvrije Delster classic.
Tabriz, de hoofdstad van de Iraanse provincie Azerbeidjan, is de eerste stad in Iran waar Bouvier en Vernet vanuit Turkije aankomen. Het was november en de winter valt plotseling in met veel sneeuw. De weg van Tabriz naar Teheran is dan nog grotendeels onverhard en ze konden met de kleine Topolino hun reis niet voortzetten voordat de lente kwam. Ze moesten vier maanden blijven. Terwijl ik - ook in november - in Teheran was, hoorde ik al dat in Azerbeidjan de scholen waren gesloten wegens de kou en de sneeuwval, maar op het vliegveld in Tabriz aangekomen, was het er alleen behoorlijk koud. Het vroor en hier en daar lag nog sneeuw van de vorige week. Het was vrijdag en de Azeri deden inkopen. Tabriz is een stad met ruim een miljoen inwoners die allemaal Turks als eerste taal spreken, maar in het openbare leven is alles in het Perzisch geschreven. In Tabriz hebben, net als in heel Iran, vrijwel alle straten en pleinen na de revolutie in 1979 nieuwe namen gekregen. De Chahanas-straat waarover Bouvier schreef, was nog steeds een drukke winkelstraat waar ik in hotel Azerbeidjan logeerde, maar hij was nu vernoemd naar Shariati, een van de islamitische filosofen. Het bleek dat de meeste Iraniërs de oude namen trouw blijven, in het dagelijks gebruik heet de straat nog steeds Chahanas. Hij is genoemd naar de dochter van de sjah en de nieuwe naam krijgt niemand over zijn lippen.
's Avonds wilde ik op zoek naar restaurant Djahan Nama gaan, waar Bouvier iedere zaterdagavond naar toe ging om ‘schaap te eten voor de hele week’. In mijn hotel hadden ze er nooit van gehoord en ik
| |
| |
besloot een eindje te gaan lopen en mensen op straat te vragen. Buiten zei de eerste voorbijganger ‘Hello, mister’ tegen me en ik vroeg hem of hij het restaurant wist. Hij knikte verrast, antwoordde dat het een klem stukje verderop was en liep mee om het aan te wijzen. Op een glazen deur stond Hotel Djahan Nama. Ik ging naar binnen en de eigenaar van het hotel wist zich nog te herinneren dat het een restaurant was, maar dat was lang geleden. Het is een hotel geworden en op de plek van het restaurant was een nu vrijwel lege eetzaal, waar een paar mannen verveeld televisie zaten te kijken.
Bouvier en Vernet maakten tijdens hun onverwacht lange verblijf een uitstapje naar Kandovan, vijftig kilometer ten zuiden van Tabriz, een bijzonder mooi dorp met woningen die in de bergwand zijn uitgehakt. Ze worden regelmatig aangehouden als ze met de Topolino over een smalle onverharde weg rijden. Voor de Koerden, die in groepjes langs de weg lopen, is alles met vier wielen en een motor een bus, en ze proberen op de auto te klimmen. De enige passagier die ze meenemen is een oude man, die bemodderd en zingend zijn weg ging door de smeltende sneeuw. Mijn taxi reed met grote snelheid over een drukke snelweg langs de olieraffinaderij en elektriciteitscentrale van Tabriz. In Iran zijn de wegen vijftig jaar later onherkenbaar veranderd, maar niet de weg naar Kandovan zelf door kleine dorpen met nauwelijks verharde straten, waar handelaren op een plein hun waren in de kou hadden uitgestald. Voor het eerst zag ik vrouwen in de gebloemde chador (Perzisch voor ‘tent’) waarover ik had gelezen. De tijd lijkt hier te hebben stilgestaan. Het winterse landschap lijkt op beelden uit de Iraans-Koerdische film De dronken paarden. Overal besneeuwde berghellingen en langzamerhand ook besneeuwde wegen. Bij het bordje ‘Kandovan 5 kilometer’ vroeg ik me net af of mijn chauffeur op sneeuw had gerekend en de taxi begon te slippen. De chauffeur stopte, het was een bij voorbaat verloren strijd tegen de gladde weg, we kwamen geen meter meer vooruit op de licht stijgende helling, en konden niets anders doen dan terugkeren naar Tabriz. De weg naar Kandovan moest ik een andere keer afleggen.
De volgende morgen deed me aan Bouvier denken: weer lag Tabriz onder een laag sneeuw. Ik maakte me zorgen over mijn vlucht, die 's avonds zou moeten vertrekken. Hoe lang zou ik hier moeten blijven? Ik belde Iran Air om te vragen of de vlucht naar Teheran vertrekken kon in de sneeuw, en ik kreeg een vrouw aan de telefoon die een paar
| |
| |
woorden Engels sprak; omdat ze niet precies begreep wat ik wilde, zei ze sorry en hing op. Maar ik wilde wel weten of mijn vlucht doorging en bij een reisbureau aan de overkant kreeg ik antwoord op mijn vraag: er was geen probleem met de vluchten naar Teheran. In een boekwinkel aan de besneeuwde Shahanas vond ik daarna nog een speciale uitgave van een dichtbundel van de nog steeds populaire Perzische dichteres Forough Farrokhzad (1935-1967). De levensbeschrijving vertelt dat Forough, zoals ze meestal wordt genoemd, in 1962 naar Tabriz reisde om haar documentaire Het huis is zwart (over een leprakolonie) te draaien, die een jaar later zou worden bekroond op het filmfestival in Oberhausen. Terugdenkend aan de dorpjes waar ik de dag tevoren door was gereden, kon ik me het treurige lot van de lepralijders in haar film goed voorstellen.
De engel zei: ‘Ik wilde zien of je nu de leegheid en verlatenheid van mijn land kon verdragen.’
(Annemarie Schwarzenbach)
Annemarie Schwarzenbach (1908-1942) reisde vier keer naar Perzië en in haar reisboeken is Perzië het belangrijkste onderwerp. In Tod in Persien schreef ze geen verklaring te kunnen geven voor haar reizen naar dit ‘verre en exotische land’. Volgens haar zijn het omwegen, uitwegen en verkeerde wegen die haar daar hebben gebracht en ze legt verband met de onverdraaglijke spanningen in Europa. Ze noemt zichzelf een mens aan het eind van haar krachten en begint het boek met de woorden: ‘Dit boek zal de lezer weinig vreugde bezorgen.’ Schwarzenbach was een vrouw met een zwaarmoedige inslag die al jaren op zoek was naar haar bestemming en dit boek gaat volgens de schrijfster over hopeloosheid. Met vriendin en collega Ella Maillart maakte ze haar laatste reis in 1939 in een chique Ford Roadstar, die ze van haar vader had gekregen. Als ze de Turks-Perzische grens passeren, denken de douaniers dat Schwarzenbach de chauffeur is, vanwege haar mannelijke outfit en korte haar. Zij is net van een opiumverslaving genezen, maar beleefde tijdens deze reis een terugval, wat een van de redenen is waarom de wegen van beide reizigsters in Kabul scheidden. Ella Maillart schreef jaren later een boek over dezelfde reis, The Cruel Way, dat ze aan haar lastige reisgenote opdroeg.
| |
| |
Ze reden evenals Bouvier eerst naar Tabriz. Maillart haalde in haar boek aan wat Marco Polo in de dertiende eeuw over zijn bezoek aan deze ‘grote en nobele stad’ schreef. Volgens hem zijn de mohammedaanse inwoners van Tabriz onbetrouwbaar en gewetenloos: ‘Overeenkomstig hun opvattingen is alles stelen van anders-gelovigen volkomen legitiem en geen misdaad.’ Toen ik in mijn hotel wachtte op het tijdstip om te vertrekken, las ik een affiche van de Young Travellers Club die aan de muur hing: Zolang een toerist zich in een islamitisch land bevindt, staat de islamitische regering garant voor zijn veiligheid en welbevinden. Als een toerist in een islamitisch land zijn eigendommen verliest, zal de regering hem ondersteunen en voorzien van zijn verloren eigendom. Imam Ali (vrede zij met hem). Deze tekst was ondenkbaar in de tijd van Marco Polo en herinnerde me eraan dat ik een paar dagen eerder in Teheran mijn fototoestel in een taxi liet liggen en de taxichauffeur me achterna kwam om het terug te geven.
Als Annemarie Schwarzenbach in 1935 in Teheran aankomt, heeft de sjah een paar weken daarvoor het dragen van Europese hoeden aanbevolen, en vrouwen toegestaan zonder chador en ongesluierd op straat te verschijnen. Door deze maatregel moest de bazaar in Teheran drie dagen gesloten blijven, en was er sprake van onrust in de heilige steden. Ik vermoedde dat een dergelijke maatregel in het huidige Iran door het grootste deel van de bevolking met open armen ontvangen zou worden. De jonge vrouwen in Teheran zoeken naar de grenzen van het mogelijke en je hoort alleen maar klachten over de hejab en de meer verhullende chador.
Tijdens een van mijn eerste wandelingen door de binnenstad van Teheran, op een rustige vrijdagochtend, voelde ik me er snel op mijn gemak. Lopend door de kleine straten, zag ik locaties uit films van de Iraanse filmmaker Kiarostami voor me. De lichtgele stenen van de huizen, de stoffig-groene bomen, het zachte licht. Maar nadat ik de hoek omsloeg, een drukke straat in, zag ik een groot gebouw met spandoeken waar veel mensen in- en uitlopen en groepjes voor de ingang en op een binnenplaats staan. Vrouwen met hoofddoek en chador, waar ik langzamerhand aan gewend raakte, en mannen in donkere kleding. Buiten aan een hek was een spandoek met Engelse vertaling bevestigd en mijn blik bleef hangen aan de tekst: Of je dingen openlijk of in het geheim doet, Allah weet het; ik keek onwillekeurig om me heen of er
| |
| |
iemand was die me observeerde. Dat is hier de praktijk, je moet op je hoede blijven en ik voelde me niet langer zo op mijn gemak.
De taxi's en hun chauffeurs zijn in Teheran een bron van informatie, of je het Perzisch nu beheerst of niet, want zij of je medepassagiers spreken meestal wel een paar woorden Engels. Een gangbare vorm van taxivervoer is de gezamenlijke taxi met een min of meer vaste route. Eerste onderwerp is meestal de ‘traffic’, het drukke verkeer, of de auto's. Het verkeer in Teheran is in de spits vanaf een uur of vijf een niet voor te stellen chaos. Alle straten en wegen stromen vol met auto's en omdat een taxirit daardoor uren kan duren, praten de chauffeurs veel met hun passagiers en vertrouwen ze hun soms hun hele leven toe; de passagiers omgekeerd ook. Velen beklagen zich over het dagelijks leven, maar ook over hun geschiedenis. In de taxi hoor je de andere kant van Iran, de binnenkant. ‘The Arabs, the English and the Russians fucked up our country,’ zei een jonge chauffeur en hij bleek een grote fan van Bush. Ik vroeg hem of hij de steun van de Amerikanen in 1953 voor de sjah en tegen een democratische regering niet over het hoofd zag. Hij lachte erom en zei: ‘That's history.’ Een andere jonge chauffeur vertelde me over zijn grote liefdesverdriet. Zijn vriendin heeft een ander en hij huilt nog iedere nacht om haar. Ondanks zijn verdriet is zijn moeder blij dat hij van deze vrouw af is. Ze was wat ouder dan haar zoon en daarom niet geschikt voor hem. Hij leek wanhopig, maar ik probeerde hem gerust te stellen met de vele mooie, jonge vrouwen in Teheran en we luisterden naar een lied van zangeres Googoosh. In de taxi's hoor je ook muziek die in het openbaar verboden is, zoals van populaire zangeressen als Googoosh. Volgens de islam in Iran is een zingende vrouw taboe en de zeldzame concerten van zangeressen mogen alleen door vrouwen worden bijgewoond. Een andere, oudere chauffeur vertelde met weemoed over zijn werk voor een oliemaatschappij in Italië. Het was in de tijd van de sjah. In die tijd bezocht hij Rotterdam en
woonde een tijd in Amerika, maar hij was terug gekomen: Iran is toch zijn land. In een andere taxi stapte een man in met een masker voor zijn mond. Hij haalde een stapel papieren tevoorschijn en begon zijn verhaal over de Iran-Irakoorlog, waarin hij slachtoffer was van een Irakese gifgasaanval. De man had erg veel last van de luchtvervuiling en liet ons de analyses van de doktoren zien. Na twin- | |
| |
tig jaar is nog steeds niet precies duidelijk wat hij heeft. De chauffeur en de andere passagiers luisterden zwijgend naar zijn verhaal.
Nicolas Bouvier zag in Teheran ‘platanen waar je alleen van kan dromen, enorme bomen, ieder breed genoeg om kleine cafés te beschaduwen waar je een heel leven gelukkig zou kunnen doorbrengen. En bovenal was er het blauw. Men moet hier komen om het blauw te ontdekken. De winkeldeuren, de paardenhalsters, de goedkope sieraden - overal is dat niet te imiteren Perzische blauw dat het hart vrolijk maakt, dat Iran overeind houdt.’ Volgens Bouvier vinden de Teherani zelf hun stad niet mooi. Ze zeggen: ‘Wacht tot je Isfahan ziet: of Shiraz.’
Het begin van een reis naar Perzië lijkt op een algebravraagstuk: het kan wel en niet uitkomen.
(Robert Byron)
Robert Byron (1905-1941) reisde in de jaren dertig door Iran, dat toen nog Perzië heette. Voor The Road to Oxiana kreeg hij de Literary Award van de Sunday Times. Byron was 28 jaar en had al reisverhalen over Athos, Rusland en Tibet op zijn naam. Hij kwam via Palestina en Syrië met een groot aantal aanbevelingsbrieven op zak, waarin stond dat hij ‘was aangesteld voor een serieus onderzoek in Perzië voor de Survey of Persian Art’, met het uitdrukkelijke verzoek foto's te maken om zijn boek te illustreren. In die tijd was het niet verstandig in het openbaar over de sjah te praten en daarom had Byron de bijnaam Marjoribanks voor hem bedacht. Zelfs in zijn dagboek gebruikte hij die naam, om eventuele ijverige speurneuzen te misleiden. Een deel van zijn reis maakte hij samen met Christopher Sykes, die Perzisch had gestudeerd en een jaar bij het Engelse gezantschap in Teheran had gewerkt.
Byrons reis was een zoektocht naar de bronnen van de Perzische beschaving en biedt een interessante en af en toe humoristische blik op het Perzië van zijn tijd, vooral waar hij gesprekken volledig weergeeft of de ongemakken van zijn reis beschrijft. Als hij bijvoorbeeld in januari 1934 's ochtends om zes uur uit Teheran naar Isfahan vertrekt, verandert de weg na vijftien kilometer in een ijsvlakte. Hij slipt, zijn auto slaat bijna om en hij komt met een klap tot stilstand. ‘Op dat moment
| |
| |
kwam de zon op en een schitterend vuur verlichtte de besneeuwde vlakte; de witte keten van de Elbrous was overgoten met blauw en goud, en een vleugje warmte vermengde zich met de ijzige wind. Opgevrolijkt door de schoonheid van de omgeving, keerden we terug naar de hoofdstad.’
Voor Nicolas Bouvier maakte Isfahan alleen al zijn reis de moeite waard. In zijn tijd was de weg van Qom naar Isfahan nog zo slecht dat ze niet sneller dan veertig kilometer per uur konden rijden. Als ze aankomen is de achtervering gebroken. Onderweg zien ze allerlei dieren langs de weg: tarantula's, schorpioenen, gieren, herdershonden en kamelen, en Bouvier noemt de bergen die hij ziet ‘voornaam’.
De dag voordat ikzelf per bus naar Isfahan zou vertrekken, hoorde ik van een vriendin dat ze 's nachts met de bus bijna verongelukt is, bij een kettingbotsing als gevolg van de eerste hevige regenval door de invallende winter. Er vielen gewonden en één dode, maar zij kwam met de schrik vrij. Ik besloot niet de nachtbus te nemen, het was mooi weer en zo zag ik voor het eerst het landschap buiten de stad. De drukke snelweg ging door een vlakte die zich uitstrekte tussen de bergen. In de buurt van de heilige stad Qom stopten we tegenover een armzalige buitenwijk bij een wegrestaurant annex moskee; de meeste passagiers doken het restaurant in of gingen bellen met de openbare telefoon. Ik dronk een Turkse koffie en de jongen die bediende, vroeg me waar ik vandaan kom. Hij antwoordde dat Holland het land van de bloemen is en kwam even later terug met een Nederlands vlaggetje dat hij bij mij op tafel zette. Het deed me denken aan de vroegere Sovjet-Unie. Met gepaste nationale trots bedankte ik hem hartelijk en dronk snel mijn koffie op om naar de bus te gaan. De slechte wegen in Iran hebben de laatste vijftig jaar plaatsgemaakt voor een net van moderne autowegen en mijn bus reed zo snel dat ik nauwelijks een spoor van dieren zag, behalve een kudde schapen. En ik zag boeren die granaatappels verkochten. Maar het woestijnlandschap was rotsachtig, met grillig gevormde bergen, zoals ik nooit eerder had gezien.
Lobby's van grote hotels zijn de enige openbare plekken in Iran waar je urenlang rustig kunt zitten en in het chique Abassi-hotel in Isfahan kan ik ook weer Turkse koffie drinken. Veel stelletjes maken gebruik van de hotels om afspraken te maken, ze zitten dicht bij elkaar en houden eikaars hand vast. Eigenlijk was ik daar pas echt in Iran aangekomen. Isfahan is een stad vol paleizen en moskeeën uit de zeven- | |
| |
tiende eeuw en wandelend over het mooiste plein, het Naqs-e Jahan of Beeld van de Wereld, was ik onder de indruk. Ik kocht een ijsje met saffraan en ging op een bankje zitten bij de vijver, waarin de omgeving zich weerspiegelt. Meer dan Teheran was dit het Perzië waarnaar ik op zoek was. De moskeeën zijn adembenemend mooi en stralen een meditatieve rust uit. De weerspiegeling in het water van het binnenplein is van een pure schoonheid, die niets te maken lijkt te hebben met godsdienst.
Bouvier was ook geïmponeerd door Isfahan. Hij schrijft dat hij er maanden zou kunnen blijven en het mooiste vond hij de kleine Lutfallah-moskee aan het plein: ‘Het is de rijkdom van licht en oppervlakte, van zuiver dessin en kleur.’ Ook Robert Byron was lyrisch over deze kleine moskee met ‘een abstract patroon dat tot diepe schoonheid in staat is’. Hij was in Isfahan op de verjaardag van Marjoribanks en maakte de receptie mee in Chihil Sutun, een paleis met mooie fresco's en schilderingen. Ze waren kort geleden voor het eerst sinds de revolutie weer voor bezichtiging vrijgegeven, heel opmerkelijk, omdat een aantal van de vrouwen met ontbloot bovenlijf is afgebeeld. Het feest in het paleis werd opgeluisterd door een Armeense jazzband en er werd gedanst op Perzische tapijten. Er werd gedronken van een rode drank die bestaat uit driekwart Armeense arak en een kwart wijn uit Jolfa. Byron voelde zich dankbaar tegenover ‘het oude monster wiens verjaardag werd gevierd’, niet alleen om de drank, maar ook omdat niet iedereen kan zeggen dat hij in Chihil Sutun heeft gedanst. Dat laatste zou in het Iran van vandaag ondenkbaar zijn.
Terwijl ik nog wat slenterde door de Chahar Baghe Abbasi, een van de drukke winkelstraten in deze ‘stad van poëzie en rozen’, kwam ik bij een boekwinkel terecht, waar ik vertalingen vond van de klassieke Perzische dichters Rumi en Omar Khayyam in het Engels en van Les fleurs du mal van Baudelaire in een Perzisch-Franse uitgave. Daarna viel mijn oog op een ander klein boekje dat naast de verkoper op tafel lag. Het is The Biography of Some Famous Foreigners Who Died in Isfahan van Hooshang Mazaheri. Ik bladerde erin, las over buitenlanders die in Isfahan begraven zijn en ontdekte naast een aantal Fransen, Engelsen, Russen en Duitsers ook een aantal Nederlanders. Ik kreeg het boekje cadeau, omdat de boekhandelaar de prijs niet wist en hij met de gebruikelijke Iraanse hoffelijkheid een gul gebaar maakte.
| |
| |
De eerste Nederlander die in dit curieuze boekje wordt genoemd, is diamantexpert Huybert Buekens. Hij overleed in 1658 in Isfahan en werd begraven op het Armeense kerkhof, in de Armeense wijk Jolfa. Hoe oud Huybert Buekens toen was, wordt niet vermeld en dat geldt ook voor de andere vijftien Nederlanders die in Isfahan zijn begraven. De meesten waren er verzeild door hun werk voor de Nederlandse Oost-Indische Compagnie, die in de zeventiende eeuw een vestiging in Isfahan had, vooral vanwege de handel met Armeniërs. François Castelyn, die in 1697 overlijdt, was directeur van de OIC; zijn vrouw, Sara Jacoba Chandelier, sterft in 1702. Gijsbert Willemboom, de laatste van de Nederlanders die in het boekje worden genoemd, leefde van 1865 tot 1898, maar wie hij was of wat hij in Perzië deed is onbekend. Ik stelde me voor dat hij tuinman was, ergens in de buurt van Isfahan. De Armeense wijk en de kerk had ik de dag ervoor net bezocht, maar het kerkhof was me niet opgevallen. Robert Byron kwam hier ook, hij vond het Armeense museum meer historisch dan artistiek van belang. Ik was het met hem eens, hoewel er een mogelijk originele tekening van Rembrandt tussen de oude voorwerpen in een vitrine stond.
De rivier die rustig en majestueus door Isfahan stroomt, heeft een dichterlijke naam, de Zand-e Rud, de Levende rivier. Rond 1600 zijn een paar mooie bruggen gebouwd onder sjah Abbas II, toen Isfahan de hoofdstad was van het Perzische rijk. Rivier en bruggen deden Nicolas Bouvier denken aan Arles en Avignon. Maar na zijn eerdere lovende woorden vindt hij de stad toch ongrijpbaar, hij mist de aanwezigheid van wijn en vrouwenstemmen, datgene ‘wat hem van de dood scheidt’. Hij voelde zich plotseling ongemakkelijk worden langs de oevers van ‘de rivier die nergens eindigt’. Hij vroeg zich af of het djinns zijn die je 's nachts lastig vallen als je langs het water loopt zonder de naam van Allah te noemen. Maar Bouvier concludeerde uiteindelijk dat er landschappen zijn ‘die iets van je willen en die je onmiddellijk moet verlaten op straffe van onvoorspelbare gevolgen’. Hij dacht dat er voor ieder van ons zo'n vijf of zes van die landschappen bestaan, en vertrok nog dezelfde dag.
Onderweg naar Shiraz kregen Bouvier en Vernet pech met de Topolino, die ze niet konden repareren. Ze werden door een stel Shirazi meegenomen op een kleine vrachtwagen, maar kregen onderweg een ongeluk als de remmen van de wagen het begeven: ‘De chauffeur
| |
| |
leunde op de claxon, hing uit het raam en schreeuwde om de weg vrij te maken. Voor ons spatten twee groepen Kaoli-nomaden uiteen als overrijpe granaatappels. We scheurden voort op topsnelheid, zonder iemand te raken, en namen de eerste bocht op het nippertje. Een volgende bijna lege helling en een tweede bocht waarop het zicht ontnomen werd door de berg. De vrachtwagen reed steeds harder en ik zei tegen mezelf: Achter deze bocht moet de vlakte zijn. Ik weigerde te geloven dat onze reis zo zou eindigen. Er was geen vlakte en dertig meter voor ons zag de weg zwart van de dieren, vrouwen en kinderen. Een werveling van vodden, geschreeuwde verwensingen, belgerinkel, op hol geslagen kamelen, kippen die alle kanten op vlogen, valpartijen, kreten, een en al kleur die razend wegstoof naar de kanten van de weg - maar niet snel genoeg. De chauffeur maakte een hulpeloos gebaar en dook weg van het raampje. Ervan overtuigd dat dit het einde was, drukten we elkaar de hand en trokken we onze hoofddeksels omlaag om ons gezicht te beschermen. De chauffeur stuurde de wagen met een enorme krachtsinspanning van de weg af en tegen de berghelling op. De klap werd gevolgd door een stilte die verbroken werd door het gesnik van een meisje dat de moed verloren had.’ Bouvier en zijn vriend zijn niet gedoemd te sterven en komen er met lichte verwondingen af.
De dag dat ik in Shiraz aankwam, regende het er vreselijk. Dit was het begin van de Iraanse winter. Ik werd van het vliegveld opgehaald door schrijver Shahriar Mandanipour met zijn zoontje Daniel. Ze genoten onderweg in de auto van de straten die onder water staan. Het regent niet zo vaak in Shiraz dat midden in de woestijn ligt; de rivier die door de stad loopt, heet dan ook ‘de rivier zonder water’. Maar deze dagen zou de rivier bijna overstromen.
Mandanipour werkte als researcher bij de Hafez-bibliotheek in Shiraz, omdat het in Iran vrijwel onmogelijk is van schrijven alleen te leven. Ik ging met hem naar de kleine bibliotheek, die zich in het gebouw bij het Hafez-mausoleum bevindt. Ondanks, of misschien wel dankzij, de regen heerste er een sacrale en weemoedige sfeer onder de sinaasappelbomen in de binnentuin, waar het prieel met de tombe van Hafez staat. Er liep een stelletje hand in hand en een jongen prevelde iets toen hij met zijn hand voorzichtig de tombe aanraakte. Hafez is veruit de beroemdste en nog steeds veelgelezen Perzische dichter, die leefde van ongeveer 1320 tot ongeveer 1390 - de exacte jaartallen zijn
| |
| |
niet overgeleverd en over zijn leven is weinig bekend. Hoewel er ook over zijn uiterlijk niets bekend is, hing er in de bibliotheek een portret van hem dat eenzelfde profetische uitstraling heeft als dat van de zesde imam. In Teheran had ik van een jongetje op straat een van de gedichtfragmenten gekocht die bij Iraniërs zo populair zijn. De Divan, met alle gedichten van Hafez, wordt al eeuwen gebruikt als orakelboek: je slaat het willekeurig open en leest het gevonden gedicht als antwoord op een brandende vraag. Of je koopt bij zo'n straatarm jongetje een envelop met een fragment; het kan ook bij een man die de fragmenten door een parkiet uit een stapel laat trekken.
Mandanipour liet me in de bibliotheek een groot aantal vertalingen zien. Een Nederlandse was er niet bij, maar in de bibliografie van Hafez die ik van hem kreeg, wordt een Nederlandse vertaling uit 1925 genoemd: een ‘cyclus uit de gedichten, nagedicht door A.W. Grauls, voor een gemengd en een vrouwenkoor’. Misschien zou die uitgave nog te achterhalen zijn, maar over een paar jaar zal een Nederlandse vertaling van Hafez bij uitgeverij Athenaeum verschijnen, zodat we er dan ook gebruik van kunnen maken als orakelboek.
Volgens Mandanipour was Hafez na al die eeuwen niet alleen nog zo populair omdat zijn gedichten mooi zijn, maar ook omdat hij schreef over alledaagse problemen die iedere Iraniër herkent, bijvoorbeeld zijn verdriet wanneer de wijnhuizen in zijn tijd worden verboden. De wijn, die in de gedichten rijkelijk voorkomt, kan op verschillende manieren worden gelezen: letterlijk, maar ook als symbool voor het goddelijke gevoel dat de dichter doorstroomt. Net zoals de geliefde bij hem symbool kan staan voor fysieke liefde of liefde voor God. Het is die symbolische interpretatie die maakt dat Hafez door de censor wordt getolereerd.
Ook Robert Byron kwam in Shiraz, maar hij was minder in Hafez geïnteresseerd dan in de wijn, die door hem bewonderend beschreven wordt, zij het minder poëtisch dan door Hafez: ‘Wijn is een andere zegen van het zuiden van Perzië. De faam ervan is wijd verspreid en etymologen discussiëren over de vraag of sherry zijn naam heeft gekregen van Jerez of van Shiraz. Tot nu toe hebben we hier drie variëteiten ontdekt: een heel droge goudkleurige wijn, die ik boven welke sherry dan ook prefereer, hoewel zijn smaak niet zo goed bezongen is; dan een droge rode, eerst wat non-descript maar goed bij maaltijden; en een zoete rosé, die een heerlijk weldoend gevoel geeft. Als de wijn- | |
| |
gaarden namen zouden hebben en de makers de beschikking hadden over kurk, zodat het mogelijk zou zijn verschillende wijnen te onderscheiden en te bewaren, dan zou Shiraz echte wijnen kunnen produceren. Maar de Perzen, zo ruim als hun inzichten in religie zijn, drinken vooral om de zonde en maken zich niet druk over de smaak.’ Ik kreeg in Shiraz helaas geen druppel wijn te drinken, en ook hier was het weer de Armeense arak die zijn werk moest doen om andere drank te vergeten.
In de buurt van Shiraz ligt Persepolis met de ruïnes van de koningsresidentie van Darius de Grote (552-486 v. Chr.). Nicolas Bouvier vond het vooral tragisch dat de stad door Alexander de Grote is vernietigd voordat ze bewoond werd. Het paleis was gebouwd als plaats om het Zoroastrisch Nieuwjaar te vieren en de nakomelingen van Darius, Xerxes II en III, lieten er voortdurend nieuwe delen aanbouwen. Ten tijde van Alexanders veldtocht was er bijvoorbeeld een nieuwe poort in aanbouw en het mausoleum van Xerxes III is nooit afgekomen. Het werd voortdurend verbouwd en nooit permanent bewoond. Persepolis is nu een symbool van verval. Op een dag zonder regen nam ik mijn kans waar om er rustig rond te lopen. De stad ligt in een bergachtige omgeving en toen ik er na een uur rijden met de taxi aankwam, was het mistig door de hevige regens van de vorige dagen en de ruïnes doemden extra mysterieus op. Volgens Bouvier zijn ze vooral 's nachts bijzonder mooi: ‘De saffraankleurige maan, de door het stof troebele lucht, de fluweelgrijze wolken.’ Annemarie Schwarzenbach zag andere nachten: ‘Het waren heldere nachten in Persepolis. Ze waren licht, niet altijd door de melkweg, en ook niet altijd door het maanlicht, dat als een stroom over de in slaap gevallen vlakte werd uitgegoten.’
Robert Byron moest de Duits-joodse archeoloog Ernst Herzfeld toestemming vragen om er foto's te maken. Herzfeld leidde de opgravingen, die in 1931 begonnen waren, en gaf Byron geen toestemming. Maar Byron maakte de foto's toch, al haalde hij zich daarmee de woede van Herzfeld op de hals. De geleerde kon echter toch niets anders doen dan kwaad worden. Annemarie Schwarzenbach bezocht Persepolis een paar jaar later en werkte mee aan archeologische opgravingen. Herzfeld is daar dan net vertrokken. Hij had Duitsland in 1931 verlaten en in Perzië, het land van de oer-ariërs, de nodige problemen ge- | |
| |
had. Zijn opvolgers waren jonge Amerikanen die geen spijkerschrift konden lezen. Herzfeld was er een groot kenner van.
's Avonds terug in Shiraz dronk ik met Mandampour in een kafe khane mijn favoriete Turkse koffie. De studentes Marjan en Tanaz wilden graag Engels praten en mijn toekomst voorspellen uit het koffiedik. Met mijn linkerhand - dat moet - draaide ik het kopje om op het schoteltje en na korte tijd zagen ze in het kopje dat er twee wegen voor mij openlagen. Een weg die eindigde bij een koning en een andere die voerde naar een prinses. Ook zagen ze een oog en de vleugels van een pauw. In het koffiedik was ook een kat te ontwaren. De vleugels van de pauw verwezen naar de pauwentroon van de sjah, denk ik, en de kat naar de vorm van Iran.
Mijn reis naar de stad Yazd, in het midden van de woestijn, leek eerst niet door te gaan, omdat de weg door regenval en sneeuw onbegaanbaar was geworden, maar de volgende dag scheen de zon en reed ik met de bus door een besneeuwd woestijnlandschap. Het was dezelfde weg die Bouvier en Vernet namen met hun Topolino, maar dat was in juli 1953 toen de lucht droog was en ze urenlang niemand tegenkwamen. Aan de horizon zagen ze de bergtoppen achter Yazd verschijnen in de vorm van ‘vingers, tanden, bajonetten en borsten’. Tijdens de busrit in het donker kon ik geen bergen onderscheiden, maar de volgende dag zag ik ze vanaf de Torens van Stilte. Na aankomst in Yazd door de donkere straten van de oude binnenstad rijdend, wist ik dat dit de bestemming was die ik moest bereiken. Zandkleurige muren gleden langs in het licht van de koplampen. Stegen waar bijna niemand te zien was en die zo smal zijn dat de taxi er amper kan rijden. Het hotel waar ik terechtkwam, leek me in de sfeer van Duizend-en-een-nacht te brengen. Er was een binnenplaats met een vijver vol zwarte goudvissen, waarop alle kamers uitkijken, en waar bomen stonden met sinaasappels, zoete Perzische citroenen en narandjes, een vrucht die een kruising is tussen sinaasappel en citroen. Dit was het Perzië dat ik bijna niet meer had verwacht. En de volgende morgen zag ik vanaf het dak van het hotel een zandkleurige stad met vele windtorens, minaretten en in de verte de silhouetten van de bergen.
De volgende ochtend ging ik eerst naar de zoroastrische Torens van Stilte. Volgens mijn reisgids moesten die torens buiten de stad liggen,
| |
| |
maar de moderne flats waren opgerukt tot bij de voet van de heuvels waarop de torens zijn gebouwd. Het zijn eigenlijk geen torens, maar muren die rond de top van de heuvels zijn gebouwd. De Torens van Stilte waren vele eeuwen lang de plek waar de zoroastriërs hun doden aan de gieren prijsgaven - tot de sjah dat in 1970 verbood. Zij wilden de aarde niet bevuilen met dode lichamen, ook niet door ze te verbranden; ze begroeven alleen de botten die overbleven in graven aan de voet van de heuvels. Robert Byron kwam in 1934 nog een begrafenisstoet tegen: ‘De dragers zijn gekleed in witte tulbanden en lange witte jassen. Het lichaam is gewikkeld in een los wit lijkkleed. Ze dragen het naar een toren van stilte op een heuvel een eindje verderop, een vlakke ronde muur van ongeveer vijftien voet hoog.’ Het was een oergevoel dat me beving terwijl ik de heuvels een voor een beklom. Ik dacht zelfs: als ik hier zou sterven, zou het een mooie dood zijn. Boven op de heuvels was in het midden de plaats waar de doden werden neergelegd, een grote cirkel met stenen omringd door een stenen muur. Een omgeving van bezinning op het leven in een onvergelijkelijk landschap. Ruwstenen hellingen met in de verte de silhouetten van bergen en aan de andere kant de stad Yazd met op de achtergrond het bewegende zand van de woestijn.
Literatuur:
|
Nicolas Bouvier, L'Usage du monde (Librairie Droz, Genève 1963; Editions Payot, Parijs 2001). |
Cees Nooteboom, Een avond in Isfahan (Arbeiderspers, Amsterdam 1978; herdr. 1985). |
Annemarie Schwarzenbach, Tod in Persien (1935/36; Lenos Verlag, Basel 2003). |
Ella Maillart, The Cruel Way (Heinemann, Londen 1947; Beacon Press, Boston 1987). |
Robert Byron, The Road to Oxiana (Macmillan & Co., London 1937; Penguin Books, London 1992). |
|
|