| |
| |
| |
Ik wil leven
Vasili Sjoeksjin
(Vertaling Monse Weijers)
Een open plek op een heuvel en op die open plek een blokhut. Een gewone blokhut, net een schuur, met wanden van dertien of veertien balken, met één raam, zonder afdak en soms zelfs zonder dak. Zulke simpele onderkomens worden van oudsher in de taiga gebouwd... Op een dag in de lente komen er een paar mannen, ze vellen een zo recht mogelijke den en ontdoen hem van zijn bast... En later, in de mooie dagen van de vroege herfst, kost het ze, met drie of vier bijlen werkend, niet meer dan een week om balken te kappen en samen te voegen. In de buurt vinden ze zowel klei als stenen; daarvan bouwen ze een kleine haard, ze zetten een schoorsteen op het dak, timmeren een ruwe brits, en klaar is kees - woon er maar in zolang je wilt.
Als je in de winter in zo'n blokhut komt, lijkt hij niet erg behaaglijk. Er ligt rijp op de wanden en in de sponningen van een hand dikte, er hangt een vochtige geur van bedompte lucht.
Maar daar beginnen de houtblokken in de haard al te knetteren... het begint te ruiken naar ontdooiende klei, de wanden druipen.. Het wordt zo benauwd dat het beter is de haard vol te gooien en even naar buiten te gaan om hout te hakken. Een half uur later is het warmer in de hut en kun je rustig ademhalen. Je kunt je pelsjas uittrekken en nog wat houtblokken in het vuur gooien. De muren zweten lichtjes en de haard straalt een blakende hitte uit. Er komt dan een stille verrukking in je op, vreugde. A-ah!.. wil je zeggen, dit is het goede leven. Het is nu bijna overal al droog, alleen de planken van de britsen zijn nog koud. Maar dat geeft niet, dat komt nog wel. Voorlopig kun je je pelsjas erop gooien en je rugzak onder je hoofd leggen; je benen strek je in de richting van de haard. En de slaap overmant je, het is nu te veel moeite om op te staan en nog wat hout op het vuur te gooien. En toch moet dat.
In de haard ligt nu een hele berg gloeiende houtskool. De houtblokken vatten meteen vlam, als berkenschors. Vlak vóór de haard ligt een dik blok hout. Je kunt erop gaan zitten, een sjekkie draaien en - nadenken. In je eentje kun je goed denken. Het is donker. Alleen uit de spleten van de haard komt wat licht, dat speelt op de vloer, op de wanden, op het plafond. En God mag weten wat er allemaal bij je opkomt.
| |
| |
Je herinnert je plotseling hoe je de eerste keer een meisje naar huis bracht. Het is lang geleden, interessant... Je weet zelf niet dat je zit te grijnzen. En je voelt je geweldig.
Het is nu erg warm. Je kunt thee zetten, van die groene geperste thee, die naar gras ruikt en je aan de zomer doet denken.
Zo zat de oude Nikititsj op een keer in de schemering voor precies zo'n haard aan zijn pijp te lurken.
Het was heet in de blokhut. Maar buiten vroor het. Nikititsj voelde zich goed. Al sinds zijn jongensjaren zwierf hij over de taiga en verdiende er zijn brood met jagen. Meestal joeg hij op eekhoorns, maar af en toe legde hij ook een verdwaalde beer neer. Daarvoor droeg hij in de linkerzak van zijn pelsjas voortdurend vijf of zes patronen met hagel. Hij hield van de taiga. Vooral in de winter. Het was er dan zo stil dat het je enigszins terneerdrukte. Maar de eenzaamheid deprimeert niet, je voelt je er vrij door. Nikititsj kneep dan zijn ogen halfdicht, keek om zich heen en wist dat hij de enige en onbetwiste heerser was over dit grote witte rijk.
Nikititsj zat te roken.
Buiten gleden ski's over de sneeuw, daarna werd het stil. Er leek iemand door het raam te kijken. Vervolgens gleden de ski's krakend in de richting van de deur. Iemand bonkte twee keer met een stok op de deur.
‘Is hier iemand?’
Het was een jonge stem, hees van de vorst en het lange zwijgen - het was kennelijk niet iemand die de kunst verstond om met zichzelf te praten.
Het is geen jager, concludeerde Nikititsj, een jager vraagt niets - die komt gewoon binnen.
‘Ja!’
Degene die voor de deur stond, bond zijn ski's af, zette ze tegen de wand en kraakte op de treden van het trapje... De deur ging open en in de witte wolk van damp onderscheidde Nikititsj met moeite een lange jongen in een gewatteerd jasje en broek, met een riem om en met een oude soldatenmuts op.
‘Wie is daar?’
‘Iemand.’ Nikititsj stak een houtspaander aan en hield die boven zijn hoofd.
| |
| |
Enige tijd keken ze elkaar zwijgend aan.
‘Ben je alleen?’ vroeg de nieuwkomer.
‘Ja. Kom verder, waarom sta je daar te vernikkelen?’
De jongen liep naar de haard, deed zijn handschoenen uit, stopte ze onder zijn armen en strekte zijn handen uit naar de haard.
‘Wat een vorst, verdomd nog aan toe...’
‘Het vriest, ja.’ Nu merkte Nikititsj pas op dat de jongen geen geweer bij zich had. Nee het was geen jager. Daar had ie niets van. Noch qua gezicht, noch qua kleding. ‘En het zal nog wel harder gaan vriezen voor eind maart.’
‘Hoezo maart? Het is toch al april.’
‘Volgens de nieuwe tijdrekening, ja. Maar volgens de oude is het nog maart. Bij ons zeggen ze: maart is een dubbel pak kleren waard. Je bent licht gekleed.’ De oude man zei niets over de afwezigheid van een geweer.
‘Dat doet er niet toe,’ zei de jongen. ‘Ben je hier alleen?’
‘Ja. Dat heb je al gevraagd.’
De jongen zei daar niets op.
‘Ga zitten. Zo meteen zetten we thee.’
‘Ik moet eerst ontdooien...’ De jongen had een vreemd accent, niet van de streek. De oude man zou dolgraag meer van hem weten, maar de ingebakken gewoonte om iemand niet meteen met vragen lastig te vallen was sterker dan zijn nieuwsgierigheid.
De jongen warmde zijn handen en stak een sigaret op.
‘Het is hier lekker warm.’
Toen hij een lucifer aanstak, kon Nikititsj zijn mooie, bleke gezicht met de donzen wimpers beter onderscheiden. Hij inhaleerde gretig en in zijn geopende mond blonken twee gouden voortanden. Hij had zich kennelijk al een tijd niet geschoren. Maar zijn baardje zag er verzorgd uit en krulde lichtjes op de jukbeenderen... Hij was vermagerd... De jongen ving de blik van de oude man op, pakte de half afgebrande lucifer op en keek er aandachtig naar. Vervolgens gooide hij de lucifer weg. Zijn blik bleef Nikititsj bij: die was direct, onbevreesd... En ook enigszins kil, naar het Nikititsj toescheen.
‘Ga toch zitten, waarom blijf je staan?’
De jongen ging zitten.
‘Verwacht je nog iemand?’
‘Wie zou er moeten komen? Het is al laat. En als er nog iemand komt, is er plek zat.’
| |
| |
Nikititsj schoof iets op en de jongeman kwam naast hem op het houtblok zitten, hij strekte opnieuw zijn handen uit naar het vuur. Het waren geen werkhanden. Maar hij was zo te zien gezond. Ook zijn glimlach viel bij Nikititsj in de smaak - die was niet brutaal, maar goedmoedig, kalm. En dan nog die gouden tanden... Het was een mooie jongen. Als je hem zijn baardje afschoor en een pak aantrok, had je op en top een leraar. Nikititsj had een zwak voor leraren.
‘Ben je een of andere oloog?’ vroeg hij.
‘Wat?’ begreep de jongeman hem niet.
‘Nou.. van die figuren die de taiga afzoeken...’
‘Ah... Ja.’
‘Waarom heb je dan geen geweer bij je? Dat is riskant.’
‘Ik ben mijn groep kwijt geraakt,’ antwoordde de jongen met tegenzin. ‘Ligt jouw dorp hier ver vandaan?’
‘Zo'n honderdvijftig werst.’
De jongen knikte, sloot zijn ogen en bleef een poosje zo zitten, genietend van de warmte, vervolgens kwam hij weer tot zichzelf en zuchtte.
‘Ik ben moe.’
‘Trek je allang in je eentje rond?’
‘Ja. Heb je niets te drinken?’
‘Jawel.’
De jongeman leefde op.’
‘Mooi! Ik ben helemaal verkleumd. Je kan verdomme wel doodvriezen. En dat noemen ze april...’
Nikititsj ging naar buiten en kwam terug met zijn rugzak, waar een stuk spek in zat. Hij stak de lamp aan die aan het plafond hing.
Ze zouden jullie moeten leren, althans zo'n beetje, hoe je je alleen in de taiga moet redden... Ze sturen jullie wel op pad, maar jullie weten niks. Ik heb er vorig jaar een gevonden die in de lente was ontdooid! Ook een jonge kerel. Ook met een baardje. Hij had zich in een deken gewikkeld - en dat was het, hij is gecrepeerd. Nikititsj sneed het spek op de rand van de brits. ‘Als ze mij hier alleen achterlaten, dan kom ik de winter door, dan klaag ik niet. Als ik maar genoeg patronen heb. En lucifers.’
‘Maar je kruipt wel weg in deze blokhut.’
’Ja, als die er is, wat zou ik dan in de sneeuw slapen? Je gaat jezelf toch niet met opzet kwellen?’
De jongen maakte zijn riem los en deed zijn jack uit... Hij liep door de blokhut heen en weer. Hij was goed gebouwd, met brede schou- | |
| |
ders. Hij had zich gewarmd en zijn blik was nu levendiger - hij was zichtbaar dolblij dat hij warmte had gevonden, dat hij een levende ziel had ontmoet. Hij stak nog een sigaret op. Zijn sigaretten roken goed. Nikititsj praatte graag met mensen uit de stad, ook al minachtte hij ze vanwege hun hulpeloosheid in de taiga; soms verdiende hij wat bij door met een onderzoeksgroep mee te gaan. Inwendig lachte hij ze dan uit, maar hij luisterde graag naar hun gesprekken en deed er graag aan mee. Het vertederde hem dat ze vriendelijk met hem spraken, welwillend lachten, terwijl ze, als je ze alleen liet, verloren zouden gaan als een nest blinde puppies. Het was nog interessanter als er zich in een gezelschap een paar meisjes bevonden. Die doorstonden de ontberingen, klaagden niet. Ze wensten op dezelfde manier behandeld te worden als de jongens en wilden absoluut niet dat je ze hielp. Ze sliepen allemaal bij elkaar. En dat ging goed - ze misdroegen zich niet. Als zoiets plattelanders zou overkomen, zou het zeker uit de hand lopen. Maar hun deed het niets. En ze konden toch een feest voor het oog zijn met hun nauwe broeken, nauwsluitende vesten en de hoofddoek tegen de muggen, een en al ronding waren ze: poppetjes gewoon. Maar de mannen deed het niets, net of het niets bijzonders was.
‘Wat zoeken jullie?’
‘Waar?
‘Ik bedoel, wat hopen jullie hier te vinden?’
De jongen grinnikte.
‘Het geluk...’
‘Het geluk... Het geluk, vriend, is glad als een aal: je denkt dat je het hebt, dat je het in je handen hebt, maar dan is het al weer weg. Nikititsj kreeg zin om te praten zoals hij dat gewoon was met stedelingen, waarbij hij op de authentieke toer ging en hun aandacht wist vast te houden; ze luisterden dan en wierpen elkaar blikken toe, en soms haalde er eentje zelfs een schrift tevoorschijn om er met potlood iets in op te schrijven. Nikititsj kon op zo'n manier desnoods de hele nacht doorpraten - ze hoefden hun oren maar open te zetten... Zijn dorpsgenoten zouden hem een ouwehoer genoemd hebben, maar dit volkje wilde wel luisteren. Dat was prettig. Zelfs dacht hij soms over zichzelf: het komt er wel verdomd vlot uit. Hij wist net zulke verhalen op te dissen als vroeger de popen. De manier waarop hij over het woud sprak bijvoorbeeld: het had een ziel en die moest je met rust laten, je mocht er niet zonder reden op inhakken, anders verdorde het, en als het ver- | |
| |
dorde, dan verdorde je zelf; je voelde je dan verschrikkelijk ellendig en verdorde van binnen zonder dat je wist waarom. ‘Soms komen ze uit de stad met geweren aanzetten en schieten er naar alle kanten op los: pief paf, poef! - kan niet schelen wie ze raken: een wijfje of een mannetje, als ze maar kunnen doden. Om zulke dingen moest je iemand zijn armen uitrukken: je hebt een berin gedood, maar ze had twee jongen - die creperen nu. Het is een slechte zaak om voor je plezier dieren te doden. Dat zien zij nou als geluk,’ vervolgde Nikititsj.
Maar de jongen had niet veel zin om te luisteren. Hij liep naar het raam en tuurde lang het duister in. Toen zei hij, alsof hij tot zichzelf kwam: ‘Toch wordt het binnenkort weer lente.’
‘Dat wordt het zeker. Ga zitten. Dan zullen we eens zien wat de pot schaft.’
Ze smolten sneeuw in een keteltje, lengden alcohol aan met water en dronken die op. En ze aten er bevroren spek bij. Ze voelden zich goed. Nikititsj gooide nog wat hout op het vuur. En de jongeman werd weer naar het raam getrokken. Hij maakte met zijn adem een kijkgaatje op de ruit en bleef de nacht in kijken.
‘Wie denk je daar te zien op dit uur?’ verbaasde Nikititsj zich. Hij had zin om te ouwehoeren.
‘De vrijheid,’ zei de jongen. En hij slaakte een zucht. Maar het was geen droeve zucht. En zijn stem had een harde, felle en doelbewuste klank gehad toen hij het woord ‘vrijheid’ uitsprak. Hij ging weg bij het raam.
‘Laten we nog wat drinken, vader.’ Hij knoopte de kraag van zijn zwartsatijnen hemd los en sloeg zich met zijn brede hand luid op de borst, streek erover. ‘Ik heb het nodig.’
‘Je moet wat eten. Anders val je van de graat.’
‘Ik niet. Ik val niet van de graat.’ Hij omhelsde de oude man liefdevol en stevig. En hij zong:
En in de dodencel,
Vochtig en kil,
Verscheen een oude grijsaard.
Hij glimlachte vriendelijk. Zijn ogen schitterden met een heldere, vreugdevolle glans.
‘Laten we er nog een nemen, goede man!’
‘Je hebt je vast eenzaam gevoeld.’ Nikititsj glimlachte ook. De jon- | |
| |
gen beviel hem steeds beter. Hij was jong, sterk en mooi. Maar hij had kunnen creperen.. ‘Je kan zo creperen, jongen. Zonder geweer door de taiga zwerven, dat is een riskante zaak.’
‘Wij creperen niet, vader. Wij overleven!’
Hij zei dit weer op krachtige toon en even keken zijn ogen ergens in de verte en toen kregen ze weer hun oude kille uitdrukking. En het was moeilijk te zeggen waar hij aan dacht, het was alsof hij zich iets herinnerde. Iets dat hij zich niet wilde herinneren. Hij hief het glas, leegde het in één slok, gromde tevreden, schudde het hoofd en kauwde op het vet. Toen stak hij nog een sigaret op en ging staan - hij kon niet blijven zitten. Met grote stappen ijsbeerde hij door de blokhut, bleef in het midden staan, zette zijn handen in de zij en keek opnieuw ergens in de verte.
‘Ik wil leven, ouwe.’
‘Iedereen wil leven. Denk je dat ik níet wil leven? En toch ga ik binnenkort...’
‘Ik wil leven!’ herhaalde de grote, mooie jongen koppig en met een jolige boosaardigheid, zonder naar de oude man te luisteren. ‘Jij kent het niet, het leven. Het is...’ Hij dacht even na, klemde zijn tanden op elkaar. ‘Het is mijn liefje. Mijn kleine zusje.’
Nikititsj, die aangeschoten was geraakt, giechelde: ‘Je praat over het leven alsof het een vrouw is.’
‘Vrouwen zijn goedkope wezens.’ De jongen scheen in de ban te raken van een koppig, driest, vreugdevol gevoel. Hij luisterde niet naar de oude man, maar praatte zelf, en de ander wilde nu wel naar hem luisteren. De meedogenloze kracht van de jongen bracht hem nu aan het wankelen.
‘Vrouwen, die zijn... natuurlijk. Maar zonder ze is het ook...’
‘Ik krijg haar wel, mijn liefje.’ De jongen strekte zijn handen uit, balde ze tot vuisten. ‘We pakken dat liefje bij haar keel... Herinner je je Kolja? Of ben je me vergeten?’ De jongeman voerde een gesprek met iemand en verbaasde zich sterk dat ze hem ‘waren vergeten?’ ‘Ben je Kolja vergeten?! Maar Kolja herinnert zich jou wel. Kolja is jou niet vergeten.’ Of hij verheugde zich ergens over, of hij zon op wraak. ‘Hier ben ik, ik vraag u, madam, om een prettig gesprekje. Ik zal u geen kwaad doen. Maar je geeft me alles. Alles! Omdat ik het neem!’
‘Heeft een vrouw je werkelijk zo kwaad gemaakt?’ vroeg de verbaasde Nikititsj.
| |
| |
De jongen schudde het hoofd. ‘Die vrouw noemt men: de vrijheid. Jij kent haar ook niet, ouwe. Jij bent een dier, jij voelt je hier op je gemak. Jij kent de lichtjes van de grote stad niet. Die trekken je aan. Daar zijn lieve, aardige mensen. Ze hebben allemaal goede manieren en zijn erg bang voor de dood. Als ik in de stad ben, is hij helemaal van mij. Waarom zijn zij dan daar en ik hier? Begrijp je me?’
‘Je bent hier toch niet voor eeuwig...’
‘Jij begrijpt het niet.’ De jongeman sprak nu op ernstige, strenge toon. ‘Ik hoor daar te zijn omdat ik voor niemand bang ben. Ik ben niet bang voor de dood. Dus het leven is van mij.’
Nikititsj schudde het hoofd.
‘Ik begrijp niet waar je het over hebt, jongen.’
De jongen liep naar de brits en goot de glazen vol. Hij leek plotseling moe geworden.
‘Ik ben gevlucht uit de gevangenis, vader,’ zei hij toonloos. ‘Zullen we?’
Nikititsj stootte zijn glas werktuiglijk tegen dat van de jongen. De jongen nam een slok. Hij wierp een blik op de oude man. Die hield het glas nog steeds in zijn hand en staarde de jongen aan.
‘Wat is er?’
‘Hoe kwam dat zo?’
‘Drink,’ beval de jongen. Hij wilde nog een sigaret opsteken, maar het pakje bleek leeg te zijn.. ‘Geef er een van jou...’
‘Ik heb tabak.’
‘Doet er niet toe.’
Ze draaiden een sjekkie. De jongen ging op het houtblok zitten, dichter bij het vuur.
Ze zwegen lang.
‘Ze pakken je heus wel,’ zei Nikititsj. Het was niet dat hij met de jongen te doen had, maar hij stelde zich plotseling voor hoe ze de sterke, mooie jongen met een geweer opbrachten. En hij vond het jammer van zijn jeugd, zijn schoonheid en zijn kracht. Ze zouden hem oppakken en dat was alles, alles zou voor niets zijn geweest, niemand zou er nog warm of koud worden van zijn schoonheid. Waar diende die dan toe? ‘Je had het beter niet kunnen doen,’ zei hij nuchter.
‘Wat?’
‘Vluchten. Het is niet meer zoals vroeger - ze zullen je pakken.’
De jongen zei niets. Hij keek peinzend in het vuur. Hij boog zich voorover en gooide er nog een houtblok op.
| |
| |
‘Je moet je tijd uitzitten... Hier heb je niks aan.’
‘Hou daarmee op!’ kapte de jongen hem abrupt af. Ook hij was op een vreemde manier ontnuchterd. ‘Ik kan zelf ook denken.’
‘Dat geloof ik graag,’ gaf Nikititsj toe. ‘Moet je nog ver?’
Hij heeft waarschijnlijk nog een vader en moeder, dacht Nikititsj, naar het achterhoofd van de jongeman kijkend. Hij gaat naar huis en maakt ze blij, de klootzak.
Ze zwegen een minuut of vijf. De oude man klopte de as uit zijn pijp en stopte hem opnieuw. De jongen keek nog steeds in het vuur.
‘Is jouw dorp het districtscentrum?’ vroeg hij zonder zich om te draaien.
‘Zeker niet! Van ons tot het districtscentrum is het nog negentig werst. Je redt het nooit. 's Winters is het bar en boos in de taiga...’
‘Ik blijf een dag of drie bij je, kom op krachten.’ Hij vroeg het niet, maar deelde het gewoon mee.
‘Mij best... Je moest zeker nog lang zitten... dat je het niet uithield?’
‘Ja.’
‘En waarvoor zat je?’
‘Zulke vragen moet je iemand nooit stellen, vader.’
Nikititsj trok aan zijn uitdovende pijp, kreeg hem weer aan de praat, inhaleerde en begon te hoesten. Al hoestend zei hij: ‘Mij kan het niet schelen!.. Ik heb alleen met je te doen... Ze zullen je pakken...’
‘Wie weet heb ik geluk. Zo makkelijk krijg je mij niet te pakken. Laten we gaan slapen.’
‘Ga maar naar bed. Ik wacht nog tot het hout is opgebrand, dan kan ik de schoorsteen afsluiten. Anders zijn we morgen doodgevroren.’
De jongeman spreidde zijn jack op de brits uit en keek om zich heen naar iets om onder zijn hoofd te leggen. Toen hij het geweer van Nikititsj aan de muur zag hangen, liep hij erheen, haalde het van de muur af, inspecteerde het en hing het weer terug.
‘Dat is een oud beestje.’
‘Voorlopig is ie nog goed genoeg. Daar in de hoek ligt een viltlaken, ga daar op liggen en gebruik het jack voor je hoofd. Je benen moet je hierheen strekken, naar de haard. Tegen de ochtend zal het hier ijskoud zijn.’
De jongen spreidde het viltlaken uit, en ging met een diepe zucht liggen.
| |
| |
‘Wat heerlijk,’ zei hij om een of andere reden. ‘Ben je niet bang voor me, vader?’
‘Voor jou?’ verbaasde de oude man zich. ‘Waarom zou ik bang voor je moeten zijn?’
‘Ik ben toch een... bajesklant. Misschien zat ik wel voor moord.’
‘Voor een moord zal God je straffen, niet de mens.. Voor de mens kun je vluchten, maar voor Hem niet.’
‘Ben je religieus? Oudgelovige zeker.’
‘Oudgelovige!... Zou een oudgelovige wodka met jou drinken?’
‘Dat zal wel niet.. Maar over God en dergelijke moet je me niet aan mijn kop zeuren... Daar word ik niet goed van.’ De jongen sprak achteloos, met een enigszins weggezakte stem. ‘Als ik die Christus van jullie ooit ergens tegenkom, steek ik hem zo een mes tussen zijn ribben.’
‘Waarvoor?’
‘Waarvoor? Omdat ie sprookjes verteld heeft, gelogen heeft. Er bestaan geen goede mensen! Maar hij, die aardige Jezus, leerde dat je geduld moet hebben. De schoft!’ De stem van de jongen kreeg nu zijn kracht en boosaardigheid van daarnet weer terug, maar er klonk geen vrolijkheid meer in door. ‘Wie is er goed in deze wereld? Ik? Jij?’
‘Ik heb bijvoorbeeld in mijn hele leven nog nooit iemand kwaad gedaan...’
‘Maar je doodt wel dieren! Heeft hij je dat geleerd?’
‘Dat kun je niet vergelijken. Een dier is iets anders dan een mens.’
‘Het is een levend wezen, daar heb je het toch altijd over, huichelaar.’
Nikititsj zag het gezicht van de jongen niet, maar het stond nog op zijn netvlies - een bleek gezicht met een baardje. Vreemd en absurd weerklonk in de warme stilte van de hut de grimmige stem van het zo genadeloos door het lot geteisterde mensenkind dat zo'n mooi, zo'n prachtig gezicht had.
‘Waarom ben je nou opeens kwaad op me?’
‘Je moet geen leugens vertellen! Je moet de mensen niet bedriegen, kwezel. Hebben ze je geleerd om geduld te hebben? Heb dat dan ook. Je bent nog niet klaar met bidden of je laat je broek al zakken en grijpt naar een wijf, smeerkees. Ik zou zo een nieuwe Christus kunnen bedenken: eentje die je leert om anderen op hun smoel te slaan. Lieg je? Hier heb je er een op je smoel, smeerlap!’
| |
| |
‘Hou je fatsoen!’ zei Nikititsj streng. ‘Ik heb je binnen gelaten, omdat ik je voor een fatsoenlijk man hield, en nu begin je te blaffen. Je bent beledigd omdat ze je gevangen hebben gezet! Daar zullen ze heus wel hun reden voor gehad hebben. Wie kan je iets verwijten?’
‘Huh...’. De jongen knarste met zijn tanden en zei niets..
‘Ik ben geen pope en het is hier geen kerk waar je je woede kan uitleven. Hier ben je in de taiga, iedereen is hier gelijk. Denk daaraan. Anders bereik je je vrijheid ook niet - je zal je nek breken. Zoals ze zeggen: hij is een kerel tegen schapen, maar tegen een kerel is hij een schaap. Jij komt ook een keer iemand tegen die jou aankan. En als je hem zonder reden beledigt, zal hij je wel laten zien waar je je vrijheid moet zoeken.’
‘Maak je niet kwaad, vader,’ zei de jongen op verzoenende toon. ‘Ik kan er niet tegen als ze me een lesje willen geven. Dat brengt mijn bloed aan de kook. Ze houden je allerlei prut voor je neus, wormen, en vertellen je hoe goed die wel niet zijn en dat je zo moet leven. Ik haat dat!’ schreeuwde hij bijna. ‘Ik zal zo niet leven. Ze liegen! Dat is de dood in de pot. Er bestaan geen heiligen. Ik heb ze niet gezien. En waarom zou je ze verzinnen? De jongen steunde op een elleboog: vaag, als een vlek, glinsterde zijn gezicht in het duister, zijn ogen schitterden angstaanjagend.
‘Als je wat kalmeert, zal je begrijpen dat als er geen goeie mensen waren geweest, het leven allang was opgehouden. We zouden elkaar opvreten of de keel doorsnijden. Dat heeft Christus mij nooit geleerd, dat heb ik zelf bedacht. Maar heiligen zijn er niet, dat klopt. Ik ben geen slecht mens, niemand zal zeggen dat ik een gemeen of kwaadaardig man ben.... Maar toen ik jong was, stond er niet ver hier vandaan een heremietenkluis van oudgelovigen, achter de heuvel. Er woonde een gezin: een oude man en zijn vrouw, en hun dochter van een jaar of twintig. Ze waren misschien niet eens zó oud, die oudjes, maar dat leken ze me toen wel. Ze zijn later ergens anders heengegaan. Maar ze hadden dus een dochter. Ze waren alledrie ontzettend vroom, geen plezier aan te beleven: ze hadden zich afgezonderd van de mensen, lieten zich met niemand in. En ik lokte die dochter een keer naar een berkenbosje en ik... ik deed het met haar. Het was een mooi, gezond meisje. Er kwam een kind van. En dat terwijl ik al getrouwd was...’
‘En je zegt dat je nooit iemand kwaad hebt gedaan?’
‘Nu blijkt dus dat ik ook geen heilige ben. Ik heb wel geen geweld gebruikt, haar met tederheid voor me gewonnen, maar toch.. ik heb
| |
| |
een vaderloos kind op de wereld gezet. Als ik eraan terugdenk, heb ik er spijt van. Het is nu al groot, zal me wel vervloeken...’
‘Je hebt het leven gegeven aan een mens, je hebt niemand vermoord. En haar heb je misschien gered. Zij heeft daarna misschien gebroken met haar familie. Anders hadden ze haar misschien het leven zuur gemaakt met hun gebeden: ze had zich ergens aan een tak opgehangen en dat was alles geweest. En ze zou nooit een man gekend hebben. Je hebt een goeie daad verricht, maak je geen zorgen.’
‘Of het nu goed was of slecht, zo is het gegaan. Goeds zat er niet veel bij, natuurlijk.’
‘Zit er nog wat in die fles?’
‘Alcohol? Er is nog een beetje over. Drink maar op, ik hoef niet meer.’ De jongen dronk het glas leeg met een zucht van genoegen. Hij at er niets bij.
‘Drink je veel?’
‘Nee, het is gewoon omdat ik verkleumd was. Zo moet je niet drinken, vader. Je hebt een goeie ambiance nodig om te drinken. Muziek... goeie sigaretten, champagne... Vrouwen. Alles rustig en beschaafd. De jongen droomde opnieuw weg en leunde achterover met zijn handen achter zijn hoofd. Ik haat bordelen. Dat zijn geen mensen, dat is vee. Maar het leven kan mooi zijn! Als ik in een nacht zeven keer heb geflirt met Magere Hein - volg je me? - als hij me gestreeld heeft met zijn benige hand en me op mijn voorhoofd heeft willen kussen - dan ben ik moe. Daarna rust ik uit. Ik geniet en hou meer van het leven dan alle openbare aanklagers bij elkaar. Je hebt het over gevaar? Ja, het is zeker gevaarlijk. Het kan me niet schelen of mijn hart in mijn keel klopt, of dat het beeft als een schapenstaart, ik ga recht vooruit, ik struikel niet en draai me niet om.’
‘Wat voor werk deed je hiervoor?’ vroeg Nikititsj.
‘Ik? Ik zorgde voor de bevoorrading. Voor de culturele banden met het buitenland. Ik was eigenlijk van de wetenschap. Ik doceerde het vak: wat is de coloradokever en hoe hem te bestrijden. De jongen zweeg, en zei een ogenblik later met een slaperige stem: ‘Dat was het, vader... Ik ben vertrokken.’
‘Slaap maar.’
Nikititsj porde met een korte pook in de haard, stopte zijn pijp en begon over de jongen te prakkizeren. Wat een leven - de jongen had alles mee: hij was mooi, gezond, leek een goed stel hersens te heb- | |
| |
ben... En nu? Hoe moest het verder? Door de wouden vluchten? Nee, het was de stad die hen naar de verdommenis hielp. Daar raakten ze allemaal de weg kwijt. De kleinzoons van Nikititsj, drie in getal, woonden ook in de grote stad. Twee zaten er nog op school en de derde werkte, was getrouwd. Het waren geen opsnijders, zoals deze jongeman, maar de stad trok hen wel. Als ze in de zomer bij hem kwamen, verveelden ze zich. Nikititsj gaf ze een geweer, bracht ze naar de taiga en wachtte tot ze goeie zin kregen, tot rust kwamen en de geleerdheid uit hun hoofd lieten waaien. Ze deden alsof ze het naar hun zin hadden, maar Nikititsj geneerde zich: hij had verder niks waarmee hij zijn kleinzoons blij kon maken. Hij kreeg dan het nare gevoel dat hij ze had bedrogen. Ze dachten alleen aan de stad. En die daar, die op de brits lag, wilde ook alleen maar naar de stad. In zijn geval moest je zover mogelijk weggaan, een kuilwoning graven en je vijf jaar gedeisd houden, als het leven in de gevangenis echt ondraaglijk was. Maar hij ging weer daarheen, waar ze je bij elke stap die je zette bij je lurven konden grijpen. Hij weet dat ze hem op zullen pakken, en toch gaat hij er heen. Wat had die stad een aantrekkingskracht. Ik ben natuurlijk een oude man, ik ben daar misschien in totaal drie keer geweest, ik snap niet... Toegegeven, het is daar vrolijk en er zijn veel lichtjes. Maar ik snap het niet, dus zal ik er niet op afgeven. Heb je zin om erheen te gaan? Ga je gang! Wat mij betreft, ik heb het hier naar mijn zin. Maar als zij vandaar hierheen komen, halen ze hun neus op: wat een dooie boel. Maar kijk dan eens goed. Jullie hebben nog niets gezien, of jullie beginnen al op te snijden over die stad van jullie. Willen jullie mij sprookjes over de stad vertellen? Als ik
jullie eens alles wat ik weet ging vertellen! Maar naar mij luisteren de mensen niet.. En jullie gapen ze aan, omdat jullie uit de stad komen. Wat kan het mij schelen dat je uit de stad komt, dat je met rijglaarsjes over het trottoir paradeert, de showbink uithangt. Deze hier heeft een eind weg geparadeerd: en nou hebben ze hem vijftien jaar gegeven, zeker vanwege zijn mooie leventje. Hij zal wel een winkel hebben beroofd, niks anders. Hij heeft één keertje de blits gemaakt en is de bak in gedraaid. En hij slaat weer de verzenen tegen de prikkels. Hij kan gewoon niet leven zonder de stad. Je hebt het vast weer gemunt op een winkel. ‘Champagne...!’ Maar waar komt die champagne vandaan? Stelletje idioten. Die stad vreet jullie met huid en haar op. Je hebt te doen met de stommelingen, maar je kan niets doen. Je kan het ze niet duidelijk maken.
| |
| |
Het hout in de haard was opgebrand. Nikititsj wachtte tot de laatste vonken in de as waren gedoofd, sloot toen de schoorsteen af, doofde de olielamp en ging naast de jongen liggen. Deze ademde diep en gelijkmatig, met zijn arm ongemakkelijk onder zich gedraaid. Hij verroerde zich niet eens toen Nikititsj zijn arm goed legde.
Hij is uitgeput, dacht Nikititsj. Wat doet ie toch stom... En wie dwingt hem ertoe. Ach, ach!
Iets na middernacht werd er buiten naast de hut herrie gemaakt. De stemmen van drie mannen waren te horen.
De jongen ging met een ruk overeind zitten - alsof hij helemaal niet geslapen had. Nikititsj keek ook op.
‘Wie zijn dat?’ vroeg de jongen meteen.
‘Joost mag het weten.’
De jongen haastte zich van de brits naar de deur, luisterde en tastte langs de muur naar het geweer. Nikititsj had het in de gaten.
‘Hé, geen domme dingen doen!’ riep hij zachtjes. ‘Je maakt het er alleen maar erger op.’
‘Wie zijn dat?’ vroeg de jongen weer.
‘Dat weet ik niet,’ zeg ik je.
‘Laat ze niet binnen. Vergrendel de deur.’
‘Idioot! Er is niets om hem mee te vergrendelen. Ga liggen en verroer je niet..’
‘Denk erom dat...!’
De jongen kon zijn zin niet afmaken. Iemand kwam het trappetje op en tastte naar de deurklink. De jongen schoot als een aal weer op de brits en kon nog net fluisteren: ‘Vader, ik zweer bij god, de duivel, bij satan, als je me verraadt.. Ik smeek je, ouwe. Ik zal het nooit...’
‘Ga liggen,’ beval Nikititsj.
De deur ging open.
‘Aha!’ zei een zware basstem vrolijk.
‘Ik zei het toch: er is iemand. Het is hier warm. Kom binnen!’
‘Doe de deur dicht!’ zei Nikititsj kwaad, terwijl hij van de brits afkwam. ‘Hij is blij omdat het warm is! Doe de deur nog verder open, dan wordt het helemaal heet.’
‘Alles is in orde,’ zei de bas. ‘Het is warm en de heer des huizes heet ons welkom.’
Nikititsj stak de lamp aan.
| |
| |
Er kwamen nog twee mannen binnen. Nikititsj herkende een van hen als de chef van de districtspolitie. Alle jagers kenden hem: hij maakte ze het leven zuur met jachtakten en dwong ze om contributie te betalen. Het was een grote, weldoorvoede man van een jaar of vijftig.
‘Jij bent Jemeljanov, is het niet?’ vroeg de chef.
‘Ja, kameraad Protokin.’
‘Mooi zo!... Ontvang je gasten.’
De drie deden hun jassen uit.
‘Komen jullie schieten?’ vroeg Nikititsj enigszins spottend. Hij kreeg dat soort schutters liever niet op bezoek: ze maakten alleen een hoop herrie en vertrokken dan weer.
‘We moesten onze benen wat strekken. Wie is dat?’ De chef zag de jongen op de brits liggen.
‘Een geoloog,’ antwoordde Nikititsj met tegenzin. ‘Hij is zijn gezelschap kwijtgeraakt.’
‘Is ie verdwaald of zo?’
‘Ja.’
‘Daar is ons niets van bekend. Waar gingen ze heen, heeft ie dat gezegd?’
‘Nee, hij heeft zijn mond nauwelijks opengedaan: hij was bijna doodgevroren. Ik heb hem wat alcohol laten drinken..’
De chef stak een lucifer aan en bracht die dicht bij het gezicht van de jongen. Die vertrok geen spier. Hij ademde rustig door.
‘Je hebt hem goed volgegoten.’ De lucifer van de chef doofde uit. ‘Hoe komt het dat wij niet op de hoogte zijn gesteld?’
‘Misschien hebben ze nog geen tijd gehad.’
‘Nee, hij ziet eruit alsof ie al een tijd rondzwerft. Heeft ie niet gezegd hoe lang hij al in z'n eentje rondtrekt?’
‘Nee,’ antwoordde Nikititsj. ‘Hij was ze kwijt, heeft ie gezegd, dat was alles.’
‘Laat hem z'n roes uitslapen. Morgen komen we er wel achter. Goed, kameraden: gaan we slapen?’
‘Ja,’ waren de twee anderen het met hem eens. ‘Maar is er plaats genoeg?’
‘Zeker,’ zei de chef zelfverzekerd. ‘De vorige keer waren we ook met z'n vijven. We waren bijna gecrepeerd tegen de ochtend: we hadden wel gestookt, maar te weinig. Terwijl het tegen de vijftig graden vroor.’
| |
| |
Ze kleedden zich uit en gingen op de britsen liggen. Nikititsj ging weer naast de jongen liggen.
De nieuwkomers praten nog wat over hun districtszaken en verstomden toen.
Spoedig sliepen allen.
Toen Nikititsj wakker werd, was het raam nog maar net te zien. De jongen lag niet naast hem. Nikititsj kroop voorzichtig van de brits af en voelde in zijn zak naar lucifers. Hij rook nog geen onraad. Hij streek een lucifer aan... De jongen, zijn trui en het geweer van Nikititsj waren verdwenen. Hij kreeg een onaangenaam gevoel: hij is ervandoor, dacht hij, en hij heeft het geweer meegenomen.
Hij kleedde zich geruisloos aan, pakte een van de drie geweren die in de hoek stonden, tastte in zijn zak naar patronen met hagel, opende zachtjes de deur en ging naar buiten.
De ochtend gloorde nog maar net. Het was warmer geworden tijdens de nacht. Nevel versluierde de dunne rode streep van de dageraad. Verder dan vijf passen kon je niet zien. Het rook naar de lente. Nikititsj deed zijn ski's aan en volgde het verse skispoor, dat zich duidelijk aftekende in de bruin geworden sneeuw.
‘Klootzak dat je bent, ellendeling,’ schold hij de jongen zachtjes uit. Dat je hem smeert zal mij een zorg zijn, maar waarom moest je mijn geweer meenemen? Wat moet ik hier zonder geweer, heb je daar wel aan gedacht met je stomme kop? Denk je dat ik duizenden roebels verdien en iedereen van geweren kan voorzien? Je gooit het immers toch weer ergens weg. Jij hoeft alleen maar de taiga te bereiken. Terwijl ik hier duimen moet zitten draaien zonder geweer. De mensen kennen geen schaamte meer, hebben geen geweten.
Langzaam werd het lichter. Het zag ernaar uit dat het een bewolkte en warme dag zou worden.
Het skispoor leidde niet naar het dorp.
Ben je bang voor mensen? Ach, jij met je... ‘mooie leven’. En wel een oude man zijn enige geweer pikken. Maar mij ontsnap je niet, beste jongen. Ik kan er wel zeven van jouw soort aan, ook al zijn jullie nog zo jong.
Maar zo groot was de woede van de oude man nu ook weer niet. Hij was meer gekwetst dan boos: hij had iemand warm ontvangen en die was er vandoor gegaan met zijn geweer. Wat een rotstreek!
| |
| |
Nikititsj had al drie kilometer afgelegd. Het was nu bijna helemaal licht geworden: het skispoor was ver voor hem zichtbaar..
Hij is vroeg opgestaan. En wat heeft ie dat mooi stil gedaan!
De jongen was ergens blijven staan om een sjekkie te draaien, had zijn stokken naast het skispoor in de grond gezet. Er lagen kruimels tabak en een opgebrande lucifer in de sneeuw.
Hij heeft mijn tabakszak ook meegenomen! Nikititsj spuugde kwaad op de grond. Het blijft een smeerlap. Hij versnelde zijn vaart.
Nikititsj ontdekte de jongen ver beneden zich in een dal. Hij bewoog zich efficiënt en gelijkmatig voort, haastte zich niet, maar hield wel de vaart erin. Op zijn rug droeg hij het geweer.
Die kan skiën, moest Nikititsj toegeven. Hij week af van het skispoor en maakte een zwenking om de jongen heen, waarbij hij zijn best deed voor hem verborgen te blijven achter de rand van het dal. Hij wist waar hij hem tegen zou komen: hij zou een niet al te brede brandgang op zijn weg vinden. Hij zou die passeren en weer verdwijnen tussen het geboomte... en op dat moment zou Nikititsj voor hem opduiken.
‘Dadelijk zal ik je in de ogen kijken,’ mompelde Nikititsj niet zonder leedvermaak, terwijl hij met al zijn kracht op de stokken duwde. Het was vreemd, maar hij wilde het mooie gezicht van de jongen erg graag nog een keer zien. Er school iets ongelofelijk aantrekkelijks in dat gezicht. ‘Misschien kan het wel niet anders dan dat hij zich naar zijn mooie leventje haast.. Wat moet hij hier op de keper beschouwd doen? Hij zal hier wegkwijnen. Het leven -, zoek het maar eens uit.
Bij de brandgang keek Nikititsj voorzichtig op uit het struikgewas, er was nog geen skispoor in de brandgang, dus hij had hem ingehaald. Hij stak snel de brandgang over, koos een plek uit waar de jongen ongeveer tevoorschijn zou komen, ging in de struiken zitten, controleerde zijn patronen en wachtte af. Onwillekeurig inspecteerde hij met de kennersblik van een jager het geweer, het was van een nieuw type, glansde en rook sterk naar geweerolie. ‘Ze zijn op jacht gegaan zonder er aan te denken dat een geweer niet sterk mag ruiken. Op de jacht mag je ook niet roken en je moet je mond spoelen, zodat je geen uur in de wind stinkt en je kan beter andere kleren aandoen, die buiten hebben gehangen, zodat je niet naar je huis ruikt. Een mooi stelletje jagers.’
| |
| |
De jongen kwam bij de rand van de brandgang. Hij keek om zich heen, bleef even staan en stak hem toen snel over. Op dat moment kwam Nikititsj te voorschijn.
‘Halt! Handen omhoog!’ commandeerde hij met luide stem, om de jongen meteen te overdonderen. Die keek op en in zijn ogen stond ontzetting te lezen. Hij wilde zijn handen in de hoogte steken, maar herkende op dat moment Nikititsj. ‘Je zegt dat je voor niemand bang bent,’ merkte Nikititsj op, ‘maar je deed het meteen in je broek.’
De jongen herstelde zich snel van de schrik en glimlachte zijn innemende glimlach, maar wel een beetje gedwongen.
‘Goh, vader... je liet me schrikken. Het leek wel een film... Gods kolere. Zo kan je een hartverlamming krijgen.’
‘Nu doen we het dus zo,’ verordonneerde Nikititsj op zakelijke toon, ‘doe je geweer niet af, maar pak het achter je rug met je handen vast, open het en laat de patronen uit de kruitkamer vallen. En haal ook alles uit je zakken. Ik had er nog zestien over. Gooi alles in de sneeuw. Als je op het idee komt om grappen uit te halen, schiet ik. En dat meen ik.’
‘Gesnapt, vader. Ik heb op het ogenblik absoluut geen zin om grappen uit te halen.’
‘Schaamteloze, smerige dief.’
‘Je hebt zelf gezegd dat het gevaarlijk is in het woud zonder geweer.’
‘En wat moet ik hier dan zonder geweer doen?’
‘Jij bent thuis.’
‘Goed, goed, ik ben thuis. En wat heb ik thuis? Een gewerenfabriek?’
De jongen haalde patronen uit zijn zakken, veertien stuks die Nikititsj telde. Daarna vouwde hij zijn handen op zijn rug, beet op zijn onderlip, en keek de oude man met toegeknepen ogen aandachtig aan. Deze liet ook geen oog van hèm af: hij hield het geweer met gespannen haan in zijn handen, met de lopen ter hoogte van de borst van de jongen.
‘Wat treuzel je?’
‘Ik kan ze er niet uitkrijgen.’
‘Gebruik je nagels. Of geef met je vuist een klap op de kolf.’
Er viel eerst één patroon uit het geweer, en daarna een tweede.
‘Mooi. Nu daarheen.’
De jongen gehoorzaamde.
Nikititsj raapte de patronen op en stopte ze in de zak van zijn pelsjas..
| |
| |
‘Gooi me het geweer toe en verroer je niet.’
De jongen haalde het geweer van zijn rug af en gooide het de oude man toe.
‘Ga nu zitten waar je staat. Gooi de tabakszak ook hierheen. Die heb je ook gejat...’
‘Ik had zin om te roken.’
‘Bij jou is het alleen maar: ik, ik en nog eens ik. Maar aan mij heb je niet gedacht, smeerlap. Wat moet ik dan roken?’
De jongen draaide een sjekkie.
‘Mag ik er een beetje voor mezelf uitschudden?.’
‘Ja. Heb je lucifers?’
‘Ja.’
De jongen schudde wat tabak uit de zak voor zichzelf en gooide hem toen naar de oude man. Die draaide ook een sjekkie. Ze zaten op ongeveer vijf pas afstand van elkaar.
‘Zijn de anderen al vertrokken?.. Die van vannacht.’
‘Ze slapen. Ze slapen als een blok. Ze jagen niet maar hangen de beest uit. Ze hebben zin om te stappen, maar hier in de streek kan je je niet uitleven - daar ben je te zichtbaar. Daarom verdwijnen ze uit het zicht.’
‘Maar wat zijn ze?’
‘Ambtenaren... Ze verspillen alleen maar patronen.’
‘Ja, ja...’
‘Had je gedacht dat ik je niet zou inhalen?’
‘Ik heb niks gedacht. Maar een van die lui ken jij. Wie is dat? Je noemde zijn naam... Protokin, geloof ik.’
‘Die werkt bij de sociale dienst. Hij heeft ervoor gezorgd dat mijn vrouw een pensioen kreeg, toen heb ik hem daar gezien...’
De jongen wierp een vorsende blik op de oude man.
‘Is dat waar ze verwijskaarten voor kuuroorden uitschrijven?’
‘Ja...’
‘Je verbergt iets, ouwe. Wil je me echt de gevangenis in hebben?’
‘Vanwege dat geweer?’
‘Waarom zou ik jou in godsnaam de gevangenis in willen hebben?’ zei Nikititsj volkomen serieus.
‘Verkoop het geweer. Ik heb geld.’
‘Nee, 'zei Nikititsj op besliste toon. ‘Als je het me gisteravond op een fatsoenlijke manier gevraagd had, had ik het misschien verkocht. Maar nu je je zo schofterig hebt gedragen, verkoop ik het niet.’
| |
| |
‘Ik had toch niet kunnen wachten tot ze wakker werden.’
‘Je had me naar buiten kunnen roepen: “Zo en zo, vader, had je kunnen zeggen: ik heb absoluut geen zin om met die mensen te praten. Verkoop mij je geweer en ik vertrek. Maar jij hebt het gestolen.. Voor diefstal hakken ze hier je handen af.’
De jongen zette zijn ellebogen op zijn knieën en steunde zijn hoofd in zijn handen. Hij zei toonloos: ‘Bedankt dat je me niet verraden hebt, gisteren.’
‘Maar die vrijheid van jou bereik je sowieso niet.’
De jongen keek op.
‘Waarom niet?’
‘Door heel Siberië heen trekken - dat is geen grapje.’
‘Ik hoef alleen een station te bereiken, daar neem ik een trein. Ik heb papieren. Maar hier is het moeilijk zonder geweer. Verkoop het, vooruit!’
‘Nee, dat hoef je me niet meer te vragen.’
‘Ik zou nu een nieuw leven kunnen beginnen... als jij me helpt.’
‘Hoe kom je aan die papieren? Daar heb je zeker iemand voor koud gemaakt?’
‘Papieren worden ook door mensen gemaakt.’
‘Valse, ja. Denk je dat ze je niet pakken met valse papieren?’
‘Je maakt je zorgen over me alsof je mijn moeder bent. Het enige wat je kan zeggen is: ze pakken je, ze pakken je. Maar ik zeg je: ze pakken me niet.’
‘En als je eerlijk werk wil gaan doen, waar haal je dan het geld voor al die champagne vandaan?’
‘Ik zei gisteren maar wat, dat moet je niet serieus nemen. Ik was dronken.’
‘Ach, jongen...’ De oude man spuugde een bijtende gele fluim in de sneeuw. ‘Jullie jongeren zouden een geweldig leven kunnen hebben... Maar jullie darren als bezetenen rond over de wereld, weten niet wat je met jezelf aan moet. Werd je soms door verschrikkelijke honger gedreven om te stelen? Jullie hebben het veel te goed, hebben nooit tegenslag gehad.’
‘Dat zou ik niet zeggen, vader...’
‘Wie heeft jou wat gedaan dan?’
| |
| |
‘Genoeg daarover,’ zei de jongen. ‘Luister...’ Hij keek de oude man bezorgd aan. ‘Zij worden dadelijk wakker en het geweer is weg. En jij en ik zijn er ook niet... Zullen ze ons niet gaan zoeken?’
‘Ze worden niet voor de ochtend wakker.’
‘Hoe weet je dat?’
‘Ik weet het. Ze waren gisteren zelf aangeschoten. In de hut is het warm: dat maakt ze duf - ze zullen tot de middag doorslapen. Ze hoeven toch nergens heen.’
‘Hm,’ zei de jongen somber, ‘ik zit wel in de penarie.’
Het begon plotseling te sneeuwen, grote dichte vlokken, warm en zwaar.
‘Dat komt jou goed van pas.’ Nikititsj keek omhoog.
‘Wat?’ De jongen keek ook omhoog.
‘De sneeuw... Die wist alle sporen uit.’
De jongen hield zijn hand onder de sneeuw, en hield hem lang zo. De sneeuwvlokken smolten op zijn hand.
‘Was het maar vast lente...’ verzuchtte hij.
Nikititsj keek hem aan alsof hij zich het gezicht van een in deze streken zo zeldzaam persoon goed wilde inprenten. Hij stelde zich voor hoe hij 's nachts alleen door de sneeuw trok... zonder geweer.
‘Waar denk je te slapen?’
‘Ik ga bij een vuur maffen... Veel slapen zal ik niet.’
‘Je had beter in de zomer kunnen vluchten. Dan is het allemaal makkelijker.’
‘Je kan geen aanvraag indienen voor het beste moment om te vluchten. Maar wat het vreten betreft, is het klote. Voordat je van het ene dorp bij het andere komt, heb je het gevoel dat je darmen aan je rug vastgroeien... Nou goed dan. Bedankt voor de gastvrijheid.’ De jongen stond op. ‘Ga, anders worden de anderen wakker.’
De oude man aarzelde.
‘Weet je... er is een uitweg uit de situatie,’ sprak hij langzaam. ‘Ik geef jou het geweer. Jij komt morgen tegen twee of drie uur 's nachts bij het dorp waar ik woon...’
‘En dan?’
‘Niet zo haastig. Je komt bij het dorp. Je klopt aan bij een huis aan de rand en zegt dat je een geweer hebt gevonden... of nee. Hoe regelen we dat het beste... dat jij het geweer achterlaat... Daar, vanuit ons dorp, is er een rechte weg naar het station - twintig werst. Daar is het
| |
| |
al niet zo angstaanjagend meer. Er rijden auto's. Tegen de dageraad zul je op het station zijn. Alleen splitst de weg zich ergens, dan moet je niet naar links gaan, want dan kom je in het districtscentrum. Ga rechtdoor.’
‘Vader...’
‘Wacht eens! Hoe doen we dat met het geweer. Als je zegt dat je het gevonden hebt, schrikken ze zich dood en gaan ze zoeken. Maar ik heb ook geen zin om je het geweer te geven. Dat geweer bewijst me, al is het oud, betere diensten dan drie van dat soort...’ Nikititsj wees op het nieuwe geweer.
De jongen keek de oude man dankbaar aan en deed waarschijnlijk zijn best om nog meer dankbaarheid in zijn blik te leggen.
‘Dank je, vader.’
‘Geen dank! Maar hoe krijg ik het geweer terug?’
De jongen stond op, liep op de oude man toe en ging naast hem zitten.
‘We bedenken wel wat... Ik verberg het ergens, en dan haal je het later op?’
‘Waar verberg je het?’
‘In een of andere hooiberg, niet ver van het dorp.’
Nikititsj dacht na.
‘Daar kun je toch niets onderscheiden, in de nacht... Weet je wat: klop aan bij de eerste woning en vraag waar Jefim Mazajev woont. Dat zullen ze je wijzen. Hij is familie van mij. Je gaat naar Jefim toe en zegt hem: ik ben Nikititsj in de taiga tegengekomen, hij ging met een stel geologen naar de slangenheuvel. Zijn patronen, zeg je, waren op en om het geweer niet voor niets mee te slepen, heeft hij mij gevraagd om het bij jou te brengen. Zeg maar dat ze me overmorgen kunnen verwachten. En laat hij niemand vertellen dat ik met geologen op stap ben. Hij verdient wat bij, zeg je, als hij terugkomt gaan jullie samen wat drinken - anders pakt mijn vrouw meteen al het geld af. Heb je het onthouden? Geef me nu geld voor een fles drank, anders kom ik niet van Jefim af - daarna nemen we afscheid. Ik geef je patronen... zes stuks. En twee met hagel - voor alle zekerheid. Als je ze niet gebruikt, gooi ze dan zo ver mogelijk van het dorp weg in de sneeuw. Geef ze niet aan Jefim, die is slim, zal onraad ruiken. Heb je alles onthouden?’
‘Zeker. Ik zal je nooit vergeten, vader.’
‘Goed zo... Om in het dorp te komen moet je als volgt gaan: als de zon opkomt, zie je hem sowieso - zorg dat ze eerst links van je staat.
| |
| |
Als de zon hoger komt, houd haar dan nog steeds links van je. En draai je tegen zonsondergang zó dat ze in je rug staat, iets achter het rechter oor. En verder steeds maar rechtuit. Goed, laten we nog een sigaret opsteken voor we gaan.’
Ze draaiden nog een sjekkie.
Plotseling hadden ze elkaar niets meer te zeggen. Ze zaten nog wat en stonden toen op.
‘Tot ziens, vader, bedankt.’
‘Ga maar.’
En ze wilden al ieder huns weegs gaan, maar Nikititsj bleef nog even staan, riep de jongen iets toe.
‘Hoor eens! Weet je, jongen, dat je er bijna bij was geweest: die Protokin is de politiechef. Goed dat ie je niet gewekt heeft gisteren... anders was je nog niet van hem af geweest - het is een slimme ventl Nu zal hij het mij waarschijnlijk nog lastig maken. Hij zal zeggen: “Waar ben je heen geweest? Dit en dat...”’
De jongen zei niets, hij keek de oude man alleen aan.
‘Gisteren hadden je papieren je absoluut niet geholpen.’
De jongen zweeg.
‘Nou vooruit, op weg...’ Nikititsj gooide het geweer van de jager over zijn schouder en ging door de brandgang terug, in de richting van de hut. Hij was hem al bijna helemaal overgestoken, de brandgang. En plotseling scheen het hem toe dat hij vlak boven zijn oor een tak met een harde klap hoorde breken. En op datzelfde moment was het of hem van achteren, in zijn rug en in zijn nek een paar vuisten met geweld voorover drukten. Hij viel met zijn gezicht in de sneeuw. Verder hoorde en voelde hij niets meer. Hij hoorde niet hoe iemand hem zijn geweer afpakte en sneeuw over hem heen gooide. En hoe iemand zei: ‘Zo is het beter, vader, veiliger.’
Toen het zonnetje tevoorschijn kwam, was de jongen al ver van de brandgang. Hij zag de zon niet, ging voorwaarts zonder om te kijken. Met de zon in de rug.
De vochtige sneeuw ruiste zachtjes in de lucht.
De taiga ontwaakte. De dichte lentelucht van het woud bedwelmde je enigszins en deed het hoofd duizelen.
|
|