Het was ook als gevolg van die oorlog dat deze drie bleke, huiverende geesten nu in afwachting waren van hun vonnis. Want John en Mary waren passagiers geweest op een schip dat door een torpedo van een onderzeeboot tot zinken was gebracht; en Ruth, wier gezondheid was ondermijnd door het uitputtende werk waar ze zich zo nobel aan had gewijd, was na het doodsbericht van de man van wie ze met heel haar hart had gehouden, de slag niet te boven gekomen en gestorven. John zou zichzelf overigens hebben kunnen redden als hij niet geprobeerd had zijn vrouw te redden; hij haatte haar; hij had haar al dertig jaar vanuit het diepste van zijn ziel gehaat, maar hij had jegens haar altijd zijn plicht gedaan en op dat moment van gruwelijk gevaar was het niet bij hem opgekomen om iets anders te doen.
Eindelijk namen hun engelen hen bij de hand en leidden hen naar de Tegenwoordigheid. Een tijdlang nam de Eeuwige geen enkele notitie van hen. Hij was eerlijk gezegd in een slecht humeur. Kort tevoren was er een filosoof voor zijn rechterstoel verschenen, overleden in de volheid van zijn jaren, na een leven vol eerbewijzen, die de Eeuwige recht in zijn gezicht had gezegd dat hij niet in hem geloofde. Niet daardoor was de serene stemming van de Koning der Koningen verstoord, het zou hem hoogstens hebben doen glimlachen; maar die filosoof, die misschien ten onrechte zijn voordeel deed met de betreurenswaardige situatie op aarde, had hem gevraagd hoe hij, als hij de zaak onpartijdig bekeek, zijn Almacht kon rijmen met zijn Algoedheid.
‘Niemand kan ontkennen dat het Kwaad bestaat,’ zei de filosoof met iets prekerigs. ‘Dus als God het Kwaad niet kan verhinderen, is hij niet almachtig, en als hij het wel kan verhinderen maar dat niet doet, dan is hij niet algoed.’
Dit argument was natuurlijk niet nieuw voor de Alwetende, maar hij had altijd geweigerd om er bij stil te staan; de kwestie is namelijk dat hij weliswaar alwetend was, maar hierop geen antwoord wist. Zelfs God kan van twee plus twee geen vijf maken. Maar de filosoof had zijn voordeel willen uitbuiten en had, zoals dat gaat met filosofen, vanuit een reële premisse een irreële gevolgtrekking willen maken - en het eind van het liedje was dat de filosoof een verklaring aflegde die in de gegeven omstandigheden bepaald lachwekkend was.
‘Ik weiger te geloven,’ zei hij, ‘in een God die niet almachtig en algoed is.’