De Tweede Ronde. Jaargang 29
(2008)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
Een voorpost van de vooruitgang
| |
[pagina 17]
| |
oude schoenen; alle vuile en kapotte spullen die zich rond slonzige mannen op raadselachtige wijze plegen op te hopen. Er was nog één andere verblijfplaats, op enige afstand van de drie gebouwen. Daar sliep, onder een groot kruis dat danig uit het lood stond, de man die van dit alles het begin had aanschouwd, die had toegezien op de planning en de bouw van deze voorpost van de vooruitgang. In eigen land was hij een mislukt schilder geweest, die genoeg had gekregen van het najagen van roem op een lege maag en op voorspraak van hoge kringen hierheen was gezonden. Hij was de eerste chef van de handelspost geweest. Makola was erbij toen de energieke schilder in het net voltooide huis bezweek aan koorts, en had het overlijden gadegeslagen met zijn gebruikelijke onverschillige houding van ‘ik-heb-het-wel-gezegd’. Toen had hij een tijdje alleen gewoond met zijn gezin, zijn kasboeken en de Boze Geest die regeert over de landen onder de evenaar. Hij kon het goed vinden met zijn god. Misschien had hij hem zoet gehouden met de belofte dat er nieuwe blanken zouden komen om mee te spelen. Toen de directeur van de Grote Handelmaatschappij de rivier opvoer, in een stomer die veel weg had van een groot sardientjesblik met een vierkante cabine boven op het platte dak, trof hij de handelspost in ieder geval keurig op orde, en Makola vlijtig aan het werk. De directeur liet een kruis op het graf van de eerste handelsagent zetten en benoemde Kayerts tot hoofd van de handelspost. Carlier werd zijn tweede man. De directeur was een meedogenloos en efficiënt man, die zichzelf nu en dan een macaber soort humor veroorloofde. Hij hield een toespraakje tot Kayerts en Carlier over de veelbelovende kanten van deze post. De dichtstbijzijnde handelspost bevond zich driehonderd mijl verderop. Dit was een buitengewone kans voor hen om zich te onderscheiden en een aardige commissie te verdienen op hun handel. Voor zulke beginners was deze benoeming werkelijk een bijzondere gunst. Kayerts was haast tot tranen geroerd door de goedheid van zijn directeur. Hij zou, zei hij, door zich met volle inzet te kwijten van zijn taak, trachten het vleiende vertrouwen niet te beschamen dat, enz. enz. Kayerts had op het Bureau der Telegrafie gewerkt en wist hoe men zich correct uitdrukt. Carlier, voormalig onderofficier in de cavalerie van een leger dat door diverse Europese mogendheden was gevrijwaard van alle gevaar, was minder onder de indruk. Als hij commissie kon opstrijken, des te beter, met een stuurse blik op de rivier en het oerwoud, de ondoordringbare jungle die de handels- | |
[pagina 18]
| |
post van de rest van de wereld leek af te snijden, mompelde hij binnensmonds: ‘Dat zullen we vlug genoeg merken.’ Nadat de volgende dag een paar balen katoen en wat kisten proviand aan wal waren gegooid, vertrok dat sardientjesblik van een stomer weer, om de eerstvolgende zes maanden niet terug te keren. Op het dek tikte de directeur tegen zijn pet naar de twee agenten die op de oever met hun hoed stonden te zwaaien, en zei tegen een oudgediende van de Maatschappij, die meereisde naar het hoofdkantoor: ‘Kijk die twee imbecielen nou. Ze moeten thuis wel gek zijn om me zulke stoethaspels te sturen. Ik heb die kerels verteld dat ze een groentetuintje moeten aanleggen, nieuwe opslagruimtes, omheiningen en een aanlegsteiger moeten bouwen. En ik wed dat er niks van terechtkomt. Ze weten niet waar ze moeten beginnen. Ik heb de handelspost aan deze rivier altijd al waardeloos gevonden, en zij zijn hier helemaal op hun plaats!’ ‘Het zal een vormende ervaring voor ze zijn,’ zei de oude rot met een ingetogen glimlach. ‘Ik ben in ieder geval weer een half jaar van ze af,’ antwoordde de directeur. De twee mannen keken hoe de stomer in de bocht verdween en liepen toen arm in arm de helling op, terug naar de handelspost. Ze waren nog maar kort in dit onmetelijke en duistere land, en tot nu toe hadden ze zich altijd in het gezelschap van andere blanken bevonden, onder het toeziend oog van hun meerderen. En ook al waren ze niet erg gevoelig voor de subtiele invloed die een mens ondergaat van zijn omgeving, ze voelden zich wel heel erg verlaten nu ze ineens alleen stonden tegenover de wildernis; een wildernis die des te vreemder en ondoorgrondelijker werd naarmate je soms een raadselachtige glimp opving van het energieke leven dat zich erin ophield. Dit waren twee volstrekt onbeduidende en incapabele individuen, types die slechts kunnen bestaan in beschaafde massa's met een hoge organisatiegraad. Weinig mensen beseffen dat hun leven, het wezen van hun karakter, wat ze kunnen en wat ze durven, slechts een uitdrukking is van hun geloof in de veiligheid van hun omgeving. Hun moed, hun kalmte, hun zelfvertrouwen, hun emoties en principes, de meest verheven zowel als de meest banale gedachten, het zijn allemaal geen producten van het individu maar van de massa; van de massa die blindelings gelooft in de onoverwinnelijke macht van zijn instanties en zijn ethiek, | |
[pagina 19]
| |
in de kracht van zijn politie en van zijn opinies. Maar contact met de zuivere, onvervalste kracht van de primitieve natuur en de primitieve mens brengt een plotselinge, diepgaande onrust in het hart teweeg. Het gevoel de enige van je soort te zijn, het heldere besef alleen te staan in je gedachten en gevoelens - het wegvallen, kortom, van alles wat vertrouwd en dus veilig is, wordt nog eens versterkt door de aanwezigheid van alles wat ongewoon en dus gevaarlijk is, een verontrustend vermoeden van vage zaken, onbeheersbaar en weerzinwekkend, dat zich opdringt en de verbeelding prikkelt, en de beschaafde zenuwen van zowel dwazen als wijzen op de proef stelt. Kayerts en Carlier liepen arm in arm en klampten zich een beetje aan elkaar vast, als kinderen in het donker; ze voelden dezelfde, niet helemaal onprettige siddering voor gevaar waarvan je half vermoedt dat het denkbeeldig zal zijn. Ze babbelden vastberaden op amicale toon. ‘Onze handelspost is fraai gelegen,’ zei de een. De ander beaamde het enthousiast en somde alle mooie kanten van de handelspost op. Toen passeerden ze het graf. ‘Arme drommel!’ zei Kayerts. ‘Hij is toch aan koorts gestorven?’ mompelde Carlier, en bleef staan. ‘Nou ja!’ antwoordde Kayerts verontwaardigd. ‘Ik heb gehoord dat die kerel zich als een waaghals aan de zon blootstelde. Het klimaat is hier geen greintje erger dan thuis, dat zegt toch iedereen. Als je maar uit de zon blijft. Hoor je dat, Carlier? Ik ben hier de baas, en ik verbied je absoluut om je bloot te stellen aan de zon!’ Dat hij op zijn strepen ging staan was voor de grap, maar de ondertoon was serieus. Het idee dat hij Carlier wellicht zou moeten begraven en alleen zou achterblijven, deed hem inwendig huiveren. Hij voelde ineens dat deze Carlier hem hier, in het hartje van Afrika, meer waard was dan een broer ergens ver weg. Carlier speelde het spelletje mee, hij salueerde en zei kordaat: ‘Tot uw orders, chef!’ Vervolgens barstte hij in lachen uit, gaf Kayerts een klap op zijn rug en schreeuwde: ‘We gaan het er hier flink van nemen! Wij kunnen lekker achterover leunen en het ivoor opslaan dat die wilden ons komen brengen. Dit land heeft ook zo zijn mooie kanten!’ Ze lachten allebei hard, en Carlier dacht: die arme Kayerts, zo dik en ongezond. Het zou afschuwelijk zijn als ik hem hier moest begraven. Ik heb respect voor die man... Voordat ze bij de veranda van hun huis waren aangekomen, noemden ze elkaar al ‘beste kerel’. De eerste dag waren ze druk in de weer, scharrelden rond met hamers en spijkers en rood katoen om gordijnen op te hangen en hun | |
[pagina 20]
| |
huis mooi en bewoonbaar te maken, vast van plan om het zich in hun nieuwe leventje gerieflijk te maken. Een onmogelijke opgave voor hen. Een effectieve aanpak van zelfs maar puur materiële problemen vereist meer gemoedsrust en heldenmoed dan mensen vaak beseffen. Niemand was voor die strijd slechter toegerust dan deze twee heren. De maatschappij had zich, niet uit vertedering maar vanuit haar eigen ondoorgrondelijke behoeften, over deze twee mannen ontfermd en had ze daarbij elke vorm van zelfstandig denken, alle initiatief, alles wat afwijkt van het normale ontzegd, verboden zelfs, op straffe des doods. Ze konden alleen maar leven als robots. En nu, verlost van de voogdij van mannen met een pen achter hun oor of gouden tressen op de mouwen, waren ze als gevangenen die hun hele leven achter de tralies hebben gezeten en zich, plotseling op vrije voeten gesteld, met hun vrijheid geen raad weten. Ze wisten zich geen raad met hun vermogens omdat ze door gebrek aan oefening niet tot zelfstandig denken in staat waren. Na twee maanden begon Kayerts vaak te zeggen: ‘Als het niet voor Melie was, zou ik hier niet zitten.’ Melie was zijn dochter. Hij had zijn baan bij de Bureau der Telegrafie, waar hij toch zeventien jaar lang volmaakt gelukkig was geweest, opgegeven om voor zijn kind een bruidsschat bij elkaar te verdienen. Zijn vrouw was overleden, het kind werd door zijn zusters grootgebracht. Hij miste de straten, de trottoirs, de cafés, zijn oude vrienden, alle dingen die hij vroeger dagelijks zag, alle gedachten die een mens in een vertrouwde omgeving heeft - de moeiteloze, eentonige en rustgevende gedachten van een ambtenaar; hij miste de roddels, de kleine rivaliteiten, het zachte venijn en de kantoorhumor. ‘Als ik een fatsoenlijke zwager had gehad,’ zei Carlier wel eens, ‘een vent met een greintje gevoel, zou ik hier ook niet zitten.’ Na zijn vertrek uit het leger had hij zich bij zijn familie zo onmogelijk gemaakt met zijn luiheid en onbeschaamde gedrag, dat een getergde zwager zich bovenmenselijke inspanningen had getroost om hem een benoeming als handelsagent tweedeklas bij de Maatschappij te bezorgen. Omdat hij geen rooie cent bezat, was hij wel gedwongen de baan te accepteren toen duidelijk werd dat hij zijn familie geen geld meer kon aftroggelen. Net als Kayerts had hij heimwee naar zijn oude leven. Hij miste het gerinkel van sabels en sporen op een mooie namiddag, de kazernehumor, de meisjes in de garnizoensplaatsen; bovendien zat hij | |
[pagina 21]
| |
vol rancune. Hij was overduidelijk tekortgedaan. Daar liep hij af en toe nog over te mokken. Maar de twee mannen vonden elkaar in hun gemeenschappelijke domheid en luiheid. Ze deden samen niets, helemaal niets, en genoten van hun geluier op kosten van de baas. Na verloop van tijd begonnen ze zelfs iets voor elkaar te voelen wat op genegenheid leek. Ze leefden als blinden in een grote kamer, zich slechts bewust (en zelfs dat in beperkte mate) van waar ze tegenaan botsten, niet in staat zich een beeld te vormen van het grotere geheel. De rivier, het oerwoud, heel het grote land dat gonsde van leven, het kwam hun voor als één grote leegte. Zelfs het felle zonlicht kon nergens een verhelderend licht op werpen. Zaken doemden op en verdwenen voor hun ogen zonder doel of samenhang. De rivier leek nergens vandaan te komen en nergens heen te stromen. Hij stroomde door een leegte. Uit die leegte kwamen nu en dan kano's, en mannen met speren vulden dan ineens de binnenplaats van de handelspost. Ze waren naakt: glanzend zwarte, volmaakte lichamen getooid met sneeuwwitte schelpen en glimmend koperdraad. Ze stootten een rauw gebrabbel uit, liepen met statige tred rond terwijl hun verschrikte ogen rusteloos heen en weer schoten. Die krijgers hurkten dan in lange rijen van vier of meer voor de veranda terwijl hun leiders urenlang met Makola over een olifantentand onderhandelden. Kayerts keek vanuit zijn stoel neer op de activiteiten zonder er iets van te begrijpen. Hij staarde ernaar met zijn ronde blauwe ogen en riep naar Carlier: ‘Daar, moet je kijken! Die vent daar - en die andere, daar links. Heb je ooit zo'n gezicht gezien? Wat een kostelijke bruut!’ Carlier, die een kleine houten pijp met inheemse tabak rookte, paradeerde dan heen en weer, draaide eens aan zijn snorpunten en zei, terwijl hij de krijgers met neerbuigende welwillendheid monsterde: ‘Fraaie beesten. Hebben ze nog been bij zich? Ja? Dat werd tijd. Moet je de spieren van die vent zien - de twee na laatste daar. Van hem zou ik niet graag een dreun krijgen. Mooie armen, maar die benen stellen niet veel voor onder de knie. Niet geschikt voor de cavalerie.’ En na een tevreden blik op zijn eigen benen besloot hij altijd met de woorden: ‘Bah! Stinken dat ze doen! Hé, Makola! Neem die kudde mee naar de fetisj’ (de voorraadschuur werd in iedere handelspost de fetisj genoemd, misschien omdat de geest van de beschaving daarin | |
[pagina 22]
| |
was opgeborgen) ‘en geef ze wat van de rotzooi die je daar bewaart. Ik zie de schuur liever vol been dan vol vodden.’ Kayerts viel hem bij. ‘Ja, ja! Zet een punt achter dat gepalaver, meneer Makola. Ik kom als jullie klaar zijn, om het ivoor te wegen. We moeten wel zorgvuldig zijn.’ Vervolgens richtte hij zich tot zijn metgezel: ‘Dit is de stam die stroomafwaarts woont; ze geuren inderdaad nogal. Het schiet me nu weer te binnen, ze zijn hier al eerder geweest. Hoor je dat kabaal? Wat een mens al niet moet verdragen in dit rotland! Mijn hoofd barst uit elkaar.’ Zulk profijtelijk bezoek was zeldzaam. Dagen achtereen keken de twee pioniers van handel en vooruitgang uit op een lege binnenplaats waar de lucht trilde in de verticale zonnestralen. Onder aan de hoge oever stroomde de stille rivier gestaag en glinsterend. Op de zandbanken midden in de stroom lagen nijlpaarden en krokodillen zij aan zij te zonnen. En rond de onbeduidende open plek van de handelspost strekten zich aan alle kanten immense oerwouden uit, waar in een veelzeggend zwijgen van stille grandeur dodelijke en groteske levensvormen schuilden. De twee mannen begrepen niets, en bekommerden zich om niets anders dan het aftellen van de dagen die hen scheidden van de terugkeer van de stomer. Hun voorganger had wat boeken achtergelaten die bijna uit elkaar vielen. Ze keken die uit elkaar vallende romans eens in, en omdat ze nog nooit zoiets hadden gelezen, waren ze verrast en geamuseerd. Dus vulden ze lange dagen met eindeloze, dwaze gesprekken over verhalen en personages. In hartje Afrika maakten ze kennis met Richelieu en d'Artagnan, met Hawkeye en Vader Goriot en tal van anderen. Over al die denkbeeldige personen zaten ze te roddelen alsof het vrienden van vlees en bloed waren. Ze trokken hun moraliteit in twijfel, wantrouwden hun motieven, relativeerden hun succes; ze spraken schande van hun dubbelhartigheid of twijfelden aan hun moed. Verhalen over misdaden vervulden hen met verontwaardiging, terwijl tedere of gevoelige passages hen diep roerden. Carlier schraapte dan zijn keel en zei op militaire toon: ‘Wat een onzin!’ Kayerts' grote ogen liepen vol en zijn dikke wangen trilden, hij wreef over zijn kale kop en verklaarde: ‘Een voortreffelijk boek. Ik wist niet dat er zulke slimme kerels bestonden.’ Ze vonden ook een paar oude tijdschriften. Daarin werd op hoogdravende toon geschreven over wat ‘Onze Koloniale Expansie’ werd genoemd. Het | |
[pagina 23]
| |
blad sprak vooral over de rechten en plichten van de beschaving, het heilig belang van beschavingswerk, en prees de verdiensten van hen die zich inzetten om op de duistere plaatsen der aarde licht, geloof en handel te verspreiden. Carlier en Kayerts lazen het met enige verbazing en kregen een hogere dunk van zichzelf. Op een avond zei Carlier, om zich heen wijzend: ‘Over honderd jaar is hier misschien wel een stad. Kades, winkels en kazernes, en... en... biljartzalen. De beschaving, kerel, en deugdzaamheid - alles. En dan zal men lezen dat twee voortreffelijke kerels, Kayerts en Carlier, de eerste beschaafde mannen waren die hier hebben geleefd!’ Kayerts knikte. ‘Ja, dat is een troostvolle gedachte.’ Hun overleden voorganger leken ze te vergeten; maar op een ochtend liep Carlier in alle vroegte naar het kruis om het beter in de grond te zetten. ‘Ik werd er scheel van als ik erlangs liep,’ verklaarde hij bij de koffie. ‘Scheel werd ik ervan, zo scheef als dat stond. Dus ik heb het rechtgezet. En stevig, daar kun je van op aan! Ik ben nog met m'n volle gewicht aan de dwarsbalk gaan hangen. Verschoof geen millimeter. Nee, dat is voor elkaar.’ Af en toe kwam Gobila op bezoek. Gobila was het hoofd van de naburige dorpjes. Hij was een wilde met grijs haar, mager en zwart, met een witte doek om zijn lendenen en een schamel pantervel op zijn rug. Hij kwam aangelopen met grote passen van zijn broodmagere benen, met in zijn hand een staf zo groot als hijzelf, en hurkte in de ontvangstkamer links naast de deur. Daar zat hij dan, keek naar Kayerts, en zei af en toe iets wat die niet verstond. Zonder zijn bezigheden te onderbreken zei Kayerts van tijd tot tijd amicaal: ‘Hoe gaat-ie, ouwe snijboon?’ en dan glimlachten ze naar elkaar. De twee blanken mochten dat ondoorgrondelijke oude type wel en noemden hem vadertje Gobila. Gobila's gedrag was vaderlijk, en hij leek echt van alle blanken te houden. Hij vond ze allemaal erg jong en niet van elkaar te onderscheiden (behalve door hun lengte), en hij wist dat ze allemaal broers van elkaar waren, en bovendien onsterfelijk. De dood van de schilder, de eerste blanke die hij persoonlijk had gekend, bracht dit geloof niet aan het wankelen, omdat hij er vast van overtuigd was dat de blanke vreemdeling slechts had gedaan alsof hij doodging, en zich had laten begraven met een of ander mysterieuze bedoeling die alleen hij kende en waar je toch nooit achter kwam. Misschien was het zijn manier geweest om terug te keren naar huis, naar zijn eigen land? In ieder geval waren dit zijn broers, en daarom strekte Gobila's absurde gene- | |
[pagina 24]
| |
genheid zich ook uit tot hen. Een genegenheid die ze in zekere zin ook beantwoordden. Carlier sloeg hem op de rug en streek onbekommerd lucifers af om hem te amuseren. Kayerts was altijd bereid om hem aan de fles ammoniak te laten ruiken. Ze gedroegen zich, kortom, precies zoals dat andere blanke schepsel dat zich had verstopt in een gat onder de grond. Gobila bekeek ze aandachtig. Misschien waren ze één met die eerste - of was althans een van de twee dat. Hij kwam er niet uit - dat mysterie kon hij niet ophelderen; maar hij was altijd uiterst vriendelijk. Ten gevolge van die vriendschap kwam elke ochtend een rij vrouwen uit Gobila's dorpje door het hoge gras gelopen met gevogelte, zoete aardappelen en palmwijn, en af en toe een geit. De Maatschappij voorziet zijn handelsposten nooit van voldoende voedsel, en de handelsagenten hadden deze bevoorrading dus nodig om te overleven. Ze hadden die te danken aan Gobila's welwillendheid en leefden er goed van. Af en toe had een van de twee wel een tijdje koorts en werd dan toegewijd verzorgd door de ander. Ze hechtten er weinig belang aan. Ze raakten verzwakt en gingen er steeds slechter uitzien. Carlier kreeg holle ogen en werd prikkelbaar. Bij Kayerts prijkte een afgemat, hangerig gezicht boven een bolle buik, wat een bevreemdend effect gaf. Maar omdat ze voortdurend samen waren, merkten ze zelf niets van de sluipende verandering in zowel hun uiterlijk als hun geestesgesteldheid. Zo verstreken vijf maanden. Toen kwam op een ochtend, terwijl Kayerts en Carlier op de veranda over het aanstaande bezoek van de stomer zaten te praten, een stel gewapende mannen uit het bos, die naar de handelspost toe liepen. Het waren vreemdelingen in dit deel van het land. Ze waren lang, tenger, op klassieke wijze van top tot teen in blauwe, met franje versierde gewaden gehuld, en ze droegen een musket op hun blote rechterschouders. Makola vertoonde tekenen van opwinding en holde de voorraadschuur uit (waar hij al zijn dagen sleet) om deze bezoekers te verwelkomen. Ze liepen de binnenplaats op en keken kalm en geringschattend om zich heen. Hun leider, een gespierde neger met bloeddoorlopen ogen die een vastberaden indruk maakte, bleef staan voor de veranda en stak een lang verhaal af. Hij gebaarde druk met zijn handen, en hield heel abrupt op met praten. Er was iets in zijn intonatie, in de geluiden van de lange zinnen die hij uitbracht, waar de twee blanken van schrokken. Het was alsof het | |
[pagina 25]
| |
vaag herinnerde aan iets wat niet echt vertrouwd was, maar toch op het praten van beschaafde mensen leek. Het klonk als een van die onbestaanbare talen die we soms in onze dromen horen. ‘Wat is dat voor taaltje?’ zei de verbaasde Carlier. ‘Eerst dacht ik even dat die kerel Frans begon te praten. Maar dit koeterwaals hebben we nog nooit gehoord.’ ‘Inderdaad,’ antwoordde Kayerts. ‘Hé Makola, wat zegt-ie? Waar komen ze vandaan? Wie zijn dit?’ Maar Makola leek ineens op hete kolen te staan en zei haastig: ‘Ik weet niet. Ze komen van heel ver. Misschien verstaat mevrouw Price het. Misschien zijn het slechte mannen.’ Nadat de leider even had gewacht, beet hij Makola iets toe, waarop die het hoofd schudde. De man keek om zich heen, zag Makola's hut en liep erop af. Direct daarop hoorden ze mevrouw Makola in rap tempo met de man spreken. De andere vreemdelingen - ze waren met zijn zessen - slenterden op hun gemak rond, staken hun hoofd door het deurgat van de voorraadkamer, stonden even bij het graf, wezen begrijpend naar het kruis, en gedroegen zich allerwegen alsof ze thuis waren. ‘Ik heb het niet op die kerels. En verhip, Kayerts, ze moeten van de kust komen. Ze hebben geweren,’ merkte Carlier scherpzinnig op. Kayerts had het evenmin op die kerels. Ze realiseerden zich allebei voor het eerst dat ze op een plaats woonden waar gevaar schuilt in alles wat ongewoon is, en dat er geen macht op aarde tussen hen en het ongewone in stond. Ze voelden zich niet op hun gemak, gingen naar binnen en laadden hun revolvers. Kayerts zei: ‘We moeten Makola maar laten zeggen dat ze voor het donker moeten vertrekken.’ De vreemdelingen vertrokken 's middags, na een door mevrouw Makola bereide maaltijd. De enorme vrouw was uitgelaten en praatte veel met de bezoekers. Ze ratelde aan een stuk door met haar schelle stem, af en toe naar het oerwoud en de rivier wijzend. Makola zat erbij en keek toe. Soms stond hij op en fluisterde haar iets in het oor. Hij deed de vreemdelingen uitgeleide tot over het ravijn achter het terrein van de handelspost en kwam langzaam teruggelopen met een peinzende blik in zijn ogen. Toen de blanken hem naar de mannen vroegen, reageerde hij vreemd, hij leek ze niet te begrijpen, leek geen Frans meer te spreken - leek helemaal niet meer te weten hoe je moet pra- | |
[pagina 26]
| |
ten. Die nikker had te veel palmwijn op, daarover waren Kayerts en Carlier het eens. Ze overwogen wel even om die nacht de wacht te houden, maar 's avonds was alles weer zo stil en vredig dat ze gewoon naar bed gingen. De hele nacht werden ze uit hun slaap gehouden door de tamtams in de dorpen. Een lage, snelle roffel vlakbij werd beantwoord door een andere verder weg - gevolgd door stilte. Kort daarop stegen her en der korte roffels op, die zich verenigden en luider werden, krachtig en gestaag, zich verspreidden over het woud en onafgebroken en eindeloos door de nacht rolden, vlakbij en ver weg, alsof het hele land één enorme tamtam was die een ritmische smeekbede tot de hemel richtte. En door die donkere deken van massief kabaal schoten ineens kreten omhoog, als flarden van gezang in een gekkenhuis, schrille dissonanten die in kleine geluidsexplosies hoog boven de aarde uitstegen en alle rust onder de sterren leken te verjagen. Carlier en Kayerts sliepen slecht. Ze dachten allebei dat ze die nacht schoten hadden gehoord - maar ze konden het niet eens worden over de richting. 's Ochtends was Makola vertrokken. Hij kwam rond de middag terug met een van de vreemdelingen van de dag tevoren, en Kayerts slaagde er niet in om hem bij zich te roepen: hij leek wel doof geworden. Kayerts begreep er niets van. Carlier had op de oever zitten vissen en zei, toen hij zijn vangst kwam tonen: ‘De nikkers maken een verdomd opgewonden indruk; ik vraag me af wat er aan de hand is. In de twee uur dat ik daar zat te vissen heb ik op de rivier zo'n vijftien kano's zien langskomen.’ Bezorgd zei Kayerts: ‘Gedraagt Makola zich vandaag niet uiterst vreemd?’ Carliers advies: ‘Al onze mannen bij elkaar houden, voor het geval er problemen komen.’ | |
2Tien sjouwers had de directeur op de handelspost achtergelaten. Die mannen hadden zich aan de Maatschappij verbonden voor zes maanden (zonder enig benul te hebben van wat een maand is, en met slechts een uiterst vage notie van tijd in het algemeen), en ze dienden de vooruitgang nu al meer dan twee jaar. Omdat ze behoorden tot een stam uit een zeer afgelegen deel van dat land vol duisternis en verdriet, gingen ze er niet vandoor, want ze dachten dat ze als reizende vreemdelingen door de inwoners van het land zouden worden ver- | |
[pagina 27]
| |
moord; waar ze gelijk in hadden. Ze woonden in strohutten op de helling van een met hoog gras overwoekerd ravijn, vlak achter de gebouwen van de handelspost. Ze waren niet gelukkig, ze misten de feestgezangen, toverkunsten en mensenoffers van hun eigen landstreek, waar ze ook ouders hadden, en broers en zussen, bewonderde stamhoofden, gerespecteerde tovenaars, goede vrienden en andere banden die algemeen als menselijk worden beschouwd. Bovendien bekwamen de rijstrantsoenen van de Maatschappij hen slecht, want rijst werd in hun streek niet gegeten en ze konden er maar niet aan wennen. Ze waren dan ook ongezond en ongelukkig. Waren ze van een andere stam geweest, dan hadden ze ongetwijfeld besloten te sterven - want niets is voor sommige wilden gemakkelijker dan zelfmoord - om zo te ontsnappen aan de onoverkomelijke moeilijkheden van het bestaan. Maar omdat ze behoorden tot een stam van krijgers met gevijlde tanden, hadden ze meer pit en leefden ze stomweg door, in weerwil van ziekte en verdriet. Ze verrichtten weinig werk en van hun sterke gestel was niets meer over. Carlier en Kayerts deden hun best om ze te verzorgen, maar kregen ze niet meer in conditie. Elke ochtend werden ze op appèl geroepen en kregen taken toegewezen - gras maaien, omheining zetten, bomen kappen, enz. enz. - en geen macht op aarde kon hen ertoe bewegen die effectief uit te voeren. De twee blanken hadden in feite maar weinig vat op ze. Die middag kwam Makola naar het grote huis, waar Kayerts stond te kijken naar drie zware rookpluimen die uit het oerwoud opstegen. ‘Wat is dat?’ vroeg Kayerts. ‘Paar dorpen branden’ antwoordde Makola, die blijkbaar weer bij zinnen was. Hij vervolgde plompverloren: ‘We hebben erg weinig ivoor; zes maanden slechte handel. Wilt u beetje meer ivoor?’ ‘Ja,’ zei Kayerts gretig. Hij dacht aan de commissie, die laag was. ‘Die mannen van gisteren zijn handelaren uit Loanda, met te veel ivoor om te dragen. Zal ik kopen? Ik weet waar hun kamp is.’ ‘Zeker,’ zei Kayerts. ‘Wat zijn dat voor handelaren?’ ‘Slechte mannen,’ zei Makola onverschillig. ‘Ze vechten met mensen en nemen vrouwen en kinderen gevangen. Zijn slechte mannen, met geweren. Veel onrust in het land. Wilt u ivoor?’ ‘Ja,’ zei Kayerts. Makola zei een tijdje niets. Toen: ‘Die mannen van ons heb je niets aan,’ mompelde hij terwijl hij om zich heen keek. | |
[pagina 28]
| |
‘Handelspost in slechte staat, meneer. Directeur zal boos zijn. Beter mooie hoop ivoor, dan hij zwijgt.’ ‘Ik kan er niets aan doen, ze zijn niet vooruit te branden,’ zei Kayerts. ‘Wanneer krijg je dat ivoor?’ ‘Heel gauw,’ zei Makola. ‘Misschien vannacht. Laat maar aan mij over, en blijf binnen, meneer. Ik denk dat u onze mannen vanavond beter wat palmwijn geeft om te dansen. Plezier maken. Dan ze werken morgen beter. Is nog veel palmwijn - beetje zuur geworden.’ Kayerts gaf toestemming en Makola sjouwde eigenhandig grote kalebassen naar de deur van zijn hut. Ze stonden daar tot de avond, en mevrouw Makola inspecteerde ze stuk voor stuk. Bij zonsondergang werden ze aan de mannen gegeven. Toen Kayerts en Carlier naar bed gingen, brandde er een groot vreugdevuur bij de hutten van de mannen. Ze konden ze horen schreeuwen en trommelen. Een paar mannen uit Gobila's dorp hadden zich bij de werklui van de handelspost gevoegd en het feest was een groot succes. Midden in de nacht schrok Carlier plotseling wakker omdat hij een man hoorde schreeuwen; toen klonk er een schot. Eentje maar. Carlier rende naar buiten en botste op de veranda tegen Kayerts. Ze waren allebei ontzet. Ze liepen naar de binnenplaats om Makola te roepen en zagen schimmen door de nacht rennen. Een ervan riep: ‘Niet schieten! Ik ben het, Price.’ Toen doemde Makola uit het duister op. ‘Ga terug, ga alstublieft naar binnen,’ drong hij aan, ‘u bederft alles.’ ‘D'r loopt hier vreemd volk rond,’ zei Carlier. ‘Geeft niet. Weet ik,’ zei Makola. Vervolgens fluisterde hij: ‘Is goed. Brengen ivoor. Niets zeggen! Ik weet wat ik doe.’ De twee blanken gingen met tegenzin terug naar binnen, maar slapen lukte niet meer. Ze hoorden voetstappen, gefluister, een beetje gekreun. Het klonk alsof er een hoop mannen op de handelspost kwamen, zware dingen op de grond smeten, een hele tijd stonden te kibbelen en ten slotte vertrokken. Ze lagen op hun harde bed en dachten: ‘Die Makola is goud waard.’ 's Ochtends kwam Carlier, nog slaperig, naar buiten en trok aan het touw van de grote bel. Dat was elke ochtend het signaal voor de werklui om te verzamelen. Die ochtend kwam er niemand. Geeuwend verscheen ook Kayerts op de veranda. Aan de andere kant van de binnenplaats zagen ze Makola uit zijn hut komen met een teiltje zeepsop. Makola was een beschaafde neger en erg schoon op zichzelf. Hij mikte het zeepsop vakkundig op een ellendig vaalgeel hondje dat hij had, | |
[pagina 29]
| |
draaide zich naar het huis van de handelsagenten en schreeuwde: ‘Alle mannen gisteravond vertrokken!’ Ze konden hem duidelijk verstaan, maar in hun verbazing riepen ze allebei tegelijk: ‘Wat!?’ Ze staarden elkaar aan. ‘Dan zijn we mooi in de aap gelogeerd,’ gromde Carlier. ‘Niet te geloven!’ mompelde Kayerts. ‘Ik zal eens in de hutten gaan kijken,’ zei Carlier en beende weg. Toen Makola bij de veranda kwam, trof hij Kayerts alleen. ‘Ik kan het haast niet geloven,’ zei Kayerts, met een snik in zijn stem. ‘We zorgden voor ze alsof het onze kinderen waren.’ ‘Ze zijn met de mensen van de kust meegegaan,’ zei Makola na een korte aarzeling. ‘Wat kan mij het schelen met wie ze mee zijn - die ondankbare wilden!’ riep de ander. Toen begon hem iets te dagen, en terwijl hij Makola diep in de ogen keek zei hij: ‘Wat weet jij ervan?’ Makola trok zijn schouders op en keek naar de grond. ‘Wat weet ik? Ik denk alleen. Komt u mee om naar het ivoor te kijken dat ik daar heb? Mooie partij. Heeft u nog nooit zo gezien.’ Hij liep naar de voorraadschuur. Kayerts volgde hem werktuiglijk, met zijn gedachten bij de ongelooflijke desertie van de mannen. Voor de deur van de fetisj lagen zes schitterende slagtanden. ‘Wat heb je ervoor gegeven?’ vroeg Kayerts, nadat hij de partij vergenoegd had gemonsterd. ‘Geen gewone handel,’ zei Makola. ‘Brachten het ivoor en gaven het aan mij. Ik heb gezegd dat ze op de handelspost moesten nemen wat ze het liefst wilden hebben. Prachtige partij. Geen handelspost met zulke tanden. Handelaren hadden dringend dragers nodig en wij hadden niets aan de mannen. Geen handel, niets afgeboekt; alles correct.’ Kayerts ontplofte zowat van verontwaardiging. ‘Nee maar!’ riep hij. ‘Volgens mij heb jij onze mannen verkocht voor dit ivoor!’ Makola bleef onbewogen zwijgen. ‘Ik... ik... ik zal... ik...’ stamelde Kayerts. ‘Jij duivel!’ schreeuwde hij. ‘Ik heb het beste voor u en de Maatschappij gedaan,’ zei Makola onverstoorbaar. ‘Waarom zo schreeuwen? Kijk naar deze slagtand.’ ‘Ik ontsla je! Ik zal je aangeven - ik kijk niet naar die tand. Ik verbied je ze aan te raken. Ik beveel je om ze in de rivier te gooien. Jij - jij!’ | |
[pagina 30]
| |
‘U erg rood, meneer Kayerts. Als u zich zo opwindt in de zon, krijgt u koorts en gaat u dood - net als de eerste chef!’ verkondigde Makola met gezag. Ze bleven elkaar zwijgend aankijken met samengeknepen ogen, alsof ze ingespannen over enorme afstanden tuurden. Kayerts huiverde. Makola bedoelde niet meer dan hij had gezegd, maar voor Kayerts leken zijn woorden een onheilspellend dreigement te bevatten! Hij draaide zich met een ruk om en liep naar het huis. Makola trok zich terug in de schoot van zijn gezin en de slagtanden, die voor de voorraadschuur bleven liggen, zagen er in het zonlicht bijzonder groot en waardevol uit. Carlier kwam de veranda weer opgestapt. ‘Ze zijn allemaal weg, hè?’ vroeg Kayerts van achterin de ontvangstkamer op gedempte toon. ‘Je hebt zeker niemand aangetroffen?’ ‘Jawel,’ zei Carlier, ‘ik heb een van Gobila's mensen gevonden die dood bij de hutten lag - neergeschoten. Dat was het schot dat we vannacht hoorden.’ Kayerts kwam naar buiten gesneld. Zijn metgezel zat grimmig te staren naar de slagtanden aan de overkant van de binnenplaats, bij de voorraadschuur. Ze zwegen allebei een poosje. Toen vertelde Kayerts over zijn gesprek met Makola. Carlier zei niets. Bij het middagmaal aten ze maar weinig. Ze wisselden die dag nauwelijks nog een woord. Het leek of er een zware stilte over de handelspost was neergedaald die hun lippen op elkaar drukte. Makola deed de voorraadschuur niet open; hij speelde de hele de dag met zijn kinderen. Hij lag uitgestrekt op een matje voor zijn hut en de kleintjes klauterden over hem heen. Een aandoenlijk tafereel. Mevrouw Makola was zoals gewoonlijk de hele dag aan het koken. 's Avonds maakten de twee blanken een iets betere maaltijd. Daarna slenterde Carlier met zijn pijp in zijn mond naar de voorraadschuur; hij stond een hele tijd over de tanden gebogen, tikte er een of twee met zijn voet aan, probeerde de grootste zelfs aan de punt op te tillen. Hij kwam terug naar zijn chef, die niet van de veranda was gekomen, wierp zich in een stoel en zei: ‘Ik zie het helemaal voor me! Ze werden overvallen toen ze in een diepe slaap lagen na het drinken van al die palmwijn die Makola ze van jou mocht geven. Een valstrik! Snap je 't? Het ergste is dat er een paar van Gobila's mensen bij waren, en die zijn ongetwijfeld ook meegenomen. Degene die nog het minst had gedronken werd wakker en | |
[pagina 31]
| |
werd voor zijn matiging beloond met een kogel. Raar land is dit. Wat ga je nu doen?’ ‘We kunnen het natuurlijk niet aanraken,’ zei Kayerts. ‘Natuurlijk niet,’ beaamde Carlier. ‘Slavernij is iets vreselijks,’ stamelde Kayerts met onvaste stem. ‘Afschuwelijk - het leed,’ bromde Carlier met overtuiging. Ze geloofden in hun eigen woorden. Ieder mens heeft een zekere eerbied voor bepaalde klanken die hij en zijn soortgenoten uitbrengen. Maar van gevoelens weten mensen eigenlijk niets. We praten erover vol vuur of verontwaardiging; we praten over onderdrukking, wreedheid, misdaad, toewijding, zelfopoffering, deugd, maar onze kennis blijft een zaak van woorden. Niemand weet wat lijden of opoffering werkelijk betekenen - behalve misschien de slachtoffers van al die illusies, waarvan het doel zo ondoorgrondelijk is. De volgende ochtend zagen ze Makola druk bezig om de grote ivoorweegschaal op de binnenplaats op te stellen. Na een tijdje zei Carlier: ‘Wat is die vuile schurk van plan?’ en slenterde de binnenplaats op. Kayerts volgde hem. Ze stonden toe te kijken. Makola schonk hun geen aandacht. Toen hij de schalen in evenwicht had, probeerde hij er een tand op te leggen. Hij kon hem niet tillen. Hij keek hulpeloos op zonder een woord te zeggen, en een minuut lang stonden ze als drie standbeelden zwijgend rond de weegschaal. Ineens zei Carlier: ‘Pak hem bij het andere eind, Makola - beest dat je bent!’ en samen zwaaiden ze de tand omhoog. Kayerts beefde over zijn hele lichaam. Hij mompelde, ‘Nee maar! O! Nee maar!’ en de hand die hij in zijn zak stopte vond daar een verfomfaaid stukje papier en een stompje potlood. Hij draaide de andere twee de rug toe, alsof hij iets sluws in zijn schild voerde, en noteerde stilletjes de gewichten die Carlier hem met onnodig luide stem toebrulde. Toen alles voorbij was fluisterde Makola in zichzelf: ‘Zon is hier erg fel voor de tanden.’ Carlier zei op onverschillige toon tegen Kayerts: ‘Zeg chef, ik kan hem net zo goed even helpen de boel in de voorraadschuur te leggen.’ Toen ze naar het huis terugliepen merkte Kayerts zuchtend op: ‘Dit moest nou eenmaal gedaan worden.’ En Carlier zei: ‘Het is betreurenswaardig, maar aangezien het mannen van de Maatschappij waren, is het ivoor ook van de Maatschappij. We moeten ervoor zorgen.’ ‘Ik breng natuurlijk rapport uit aan de directeur,’ zei Kayerts. ‘Natuurlijk. Laat hem maar beslissen,’ stemde Carlier in. | |
[pagina 32]
| |
Die middag aten ze een flinke maaltijd. Van tijd tot tijd slaakte Kayerts een zucht. Telkens als Makola's naam viel, voegden ze er een scheldwoord aan toe. Dat suste hun geweten. Makola gaf zichzelf een halve dag vrij en ging met zijn kinderen baden in de rivier. Uit Gobila's dorpen kwam die dag niemand naar de handelspost. Ook de volgende dag bleven de vrouwen weg, en de dag daarop, en de rest van de week. Het was alsof Gobila's mensen dood en begraven waren, ze gaven taal noch teken. Maar ze waren slechts in de rouw om de mensen die hen waren ontvallen door de toverkracht van de blanken, die slechte mannen in hun land hadden gebracht. De slechte mannen waren weg, maar de angst bleef. Angst gaat nooit weg. Een man kan alles in zichzelf vernietigen, liefde en haat en geloof, en zelfs twijfel; maar zolang hij aan het leven hecht, kan hij de angst niet uitroeien: de subtiele, onverwoestbare en afschuwelijke angst waarvan zijn hele wezen is doortrokken, die zijn gedachten kleurt, die in zijn hart schuilt, die de worsteling van zijn lippen met zijn laatste ademtocht gadeslaat. In zijn angst bracht de zachtaardige oude Gobila extra mensenoffers aan de Boze Geesten die bezit hadden genomen van zijn blanke vrienden. Het deed hem verdriet. Sommige krijgers repten van ‘afbranden’ en ‘vermoorden’, maar dat praatte de behoedzame oude man hen uit het hoofd. Wie wist wat voor ellende ze over zich afriepen als ze die mysterieuze schepsels boos maakten? Ze moesten ze maar met rust laten. Misschien zouden ze dan uiteindelijk in de aarde verdwijnen, zoals de eerste was verdwenen. Zijn mensen moesten hen maar links laten liggen en er het beste van hopen. Kayerts en Carlier verdwenen niet, maar bleven rondlopen op aarde - een aarde waarvan ze op een of andere manier het gevoel hadden dat hij veel groter en leger was geworden. Het was niet zozeer de absolute stilte en verlatenheid van de handelspost die hen dwarszat, als wel het onbestemde gevoel dat in hun binnenste iets was verdwenen, iets wat hen had beschermd en had verhinderd dat de wildernis hun hart kon raken. De beelden van thuis, de herinnering aan mensen als zijzelf, mannen die dachten en voelden wat zij vroeger hadden gedacht en gevoeld, vergleden in verten die vervaagden in de schittering van het ongenadige zonlicht. En in de grote stilte van de omringende wildernis leken de totale wanhoop en barbarij van het oerwoud steeds naderbij te komen, hen te bekijken en zachtjes aan hen te trekken, hen | |
[pagina 33]
| |
te overstelpen met een onweerstaanbare, familiaire, weerzinwekkende aandacht. De dagen regen zich aaneen tot weken, vervolgens tot maanden. Bij elke nieuwe maan werd door Gobila's mensen op de tamtam geslagen en gezongen zoals voorheen, maar ze kwamen niet naar de handelspost. Eenmaal voeren Makola en Carlier in een kano naar het dorp om weer betrekkingen aan te knopen, maar ze werden onthaald op een regen van pijlen en moesten terug naar de handelspost vluchten om het vege lijf te redden. Die poging bracht in de streek een consternatie teweeg die dagenlang aanhield. De stomer was ook over tijd. Hun gesprekken over de vertraging klonken aanvankelijk nog luchtig, vervolgens bezorgd, en uiteindelijk somber. De situatie werd ernstig. De voorraden raakten op. Carlier viste wel in de rivier, maar het water stond laag en de vissen bleven in de stroming in het midden. Ze durfden niet ver genoeg van de handelspost weg te gaan om te jagen. Bovendien zat er geen wild in het onbegaanbare woud. Eenmaal schoot Carlier een nijlpaard in de rivier. Ze hadden geen boot om hem binnen te halen en hij zonk. Toen hij weer boven kwam dreef hij weg en bemachtigden Gobila's mensen het kadaver. Het was aanleiding voor een groot feest, maar Carlier kreeg een woedeaanval en sputterde dat alle nikkers moesten worden uitgeroeid om het land bewoonbaar te maken. Kayerts hing doelloos rond, zat uren naar het portret van zijn Melie te kijken. Het was een foto van een klein meisje met lange stroblonde vlechten en een nogal zuur gezicht. Zijn benen waren enorm opgezwollen en hij kon nauwelijks nog lopen. Carlier raakte zo verzwakt door de koorts dat hij niet meer met zijn zwierige pas over de binnenplaats kon paraderen, maar toch bleef hij daar rondwankelen met een air van ‘wie doet me wat’, zoals het een man van zijn voortreffelijke regiment betaamde. Hij was schor geworden, en sarcastisch, en had de neiging onaangename opmerkingen te maken. Dat noemde hij dan ‘eerlijk zijn’. Ze hadden allang berekend wat hun commissie op de handel bedroeg, inclusief de laatste transactie van ‘die boef van een Makola’. Ze hadden ook besloten er niets over te zeggen. Kayerts had eerst geaarzeld - hij was bang voor de directeur. ‘Die heeft wel ergere dingen in het geniep zien gebeuren,’ beweerde Carlier met een schor lachje. ‘Dat garandeer ik je! Geloof me, hij neemt het je niet in dank af als je erover begint. Hij is geen haar beter | |
[pagina 34]
| |
dan jij of ik. Wie zal er wat van zeggen als wij onze mond houden? Er is hier niemand.’ Dat was het hele probleem! Er was daar niemand en alleen gelaten met hun zwakheid gingen ze met de dag meer lijken op een stel medeplichtigen, in plaats van goeie vrienden. Al acht maanden hadden ze niets van thuis gehoord. Elke avond zeiden ze: ‘Morgen zien we de stomer.’ Maar een van de stomers van de Maatschappij was aan de grond gelopen, en met het andere schip was de directeur nu de belangrijke afgelegen handelsposten aan de hoofdrivier aan het aflossen. De waardeloze handelspost met zijn waardeloze mannen kon wel wachten, vond hij. Ondertussen leefden Kayerts en Carlier op rijst zonder zout, en vervloekten ze de Maatschappij, heel Afrika en de dag dat ze geboren waren. Je moet op zo'n dieet hebben geleefd om te weten wat voor opgave het op den duur wordt om nog een hap door je keel te krijgen. Er was in de handelspost letterlijk niets anders voorhanden dan rijst en koffie; de koffie dronken ze zonder suiker. De laatste vijftien klontjes had Kayerts plechtig opgeborgen in zijn kist, samen met een halve fles cognac. ‘Voor als we ziek zijn,’ had hij verklaard. Daar was Carlier het mee eens. ‘Als je ziek bent,’ zei hij, ‘is zo'n extraatje een opkikker.’ Ze wachtten. Op de binnenplaats begon overal gras op te schieten. De bel werd nooit meer geluid. De dagen vergleden in stilte, met een tergende traagheid. Als de twee mannen al iets tegen elkaar zeiden, was het een snauw; en hun zwijgen klonk bitter, gekleurd door de verbittering van hun gedachten. Op een dag, na het middagmaal van gekookte rijst, zette Carlier zijn kop zonder te proeven op tafel en zei: ‘Stik toch ook! Laten we voor één keer een fatsoenlijke kop koffie drinken. Haal die suiker te voorschijn, Kayerts!’ ‘Voor de zieken,’ mompelde Kayerts zonder op te kijken. ‘Voor de zieken,’ bauwde Carlier na. ‘Kletskoek!... Nou, ik ben ziek.’ ‘Jij bent niet zieker dan ik, en ik doe ook zonder,’ zei Kayerts op sussende toon. ‘Kom op! Hier met die suiker, gierige ouwe slavenhandelaar.’ Kayerts keek op. Carlier glimlachte met uitgesproken arrogantie. En plots scheen het Kayerts toe dat hij de man tegenover zich nooit eerder had gezien. Wie was hij? Hij wist niets over hem. Waar was hij toe in staat? Ineens laaide een heftige emotie in hem op, alsof hij zich | |
[pagina 35]
| |
in de aanwezigheid bevond van iets onvoorstelbaars, iets gevaarlijks en onherroepelijks. Maar hij slaagde erin om rustig te zeggen: ‘Wat een ontzettend smakeloze grap. Zeg dat niet nog een keer.’ ‘Een grap!’ zei Carlier, en schoof vooruit op zijn stoel. ‘Ik heb honger - ik ben ziek - ik maak geen grappen! Ik haat huichelaars. Jij bent een huichelaar. Je bent een slavenhandelaar. Ik ben een slavenhandelaar. In heel dit vervloekte land zijn alleen maar slavenhandelaren. En ik neem vandaag in ieder geval suiker in mijn koffie!’ ‘Ik verbied je om zo tegen me te spreken,’ zei Kayerts, met een zeker vertoon van vastberadenheid. ‘Jij? Wat?’ schreeuwde Carlier en sprong overeind. Kayerts stond ook op. ‘Ik ben jouw chef,’ begon hij, en hij probeerde zijn bevende stem onder controle te houden. ‘Wat?’ gilde de ander. ‘Wie is hier chef? Er is hier geen chef. Er is hier niets. Er is hier niets behalve jij en ik. Haal de suiker - dikke ezel die je bent.’ ‘Hou je mond. De kamer uit,’ krijste Kayerts. ‘Ik ontsla je - schurk!’ Carlier zwaaide met een krukje. Het leek hem ineens dodelijke ernst te zijn. ‘Jij waardeloze dikke burgerman - pak aan!’ brulde hij. Kayerts dook onder de tafel en de kruk sloeg tegen de rieten kamerwand. Toen Carlier de tafel probeerde om te gooien, stormde de wanhopige Kayerts als een in het nauw gebracht varken met zijn hoofd naar voren op zijn vriend af, gooide hem omver en stoof over de veranda naar zijn kamer. Hij deed de deur op slot, pakte zijn revolver en bleef hijgend staan. Binnen een minuut stond Carlier woedend tegen de deur te trappen en brulde: ‘Als je de suiker niet geeft, schiet ik je ter plekke neer als een hond. Vooruit! Eén... twee... drie... Doe je 't niet? Ik zal eens laten zien wie hier de baas is.’ Kayerts dacht dat de deur het zou begeven en klauterde door het vierkante gat dat als raam diende. Zo zat de hele breedte van het huis tussen hen in. Maar de ander had blijkbaar de kracht niet om de deur in te beuken, en Kayerts hoorde hem om het huis heen rennen. Toen begon hij op zijn gezwollen benen ook moeizaam te hollen. Hij rende zo hard als hij kon, de revolver in zijn hand geklemd, en nog niet in staat om te bevatten wat hem overkwam. Hij zag achtereenvolgens Makola's huis, de voorraadschuur, de rivier, het ravijn en de lage struiken en hij zag al die dingen wéér toen hij voor de tweede keer rond het | |
[pagina 36]
| |
huis holde. Toen flitsten ze nog eens voorbij. Die ochtend had hij geen stap kunnen verzetten zonder te kreunen. En nu holde hij. Hij rende snel genoeg om uit het zicht van de andere man te blijven. Net op het moment dat hij, verzwakt en wanhopig, dacht: ‘voordat ik het volgende rondje haal, ga ik eraan,’ hoorde hij dat de andere man zich verstapte en bleef staan. Hij bleef ook staan. Hij stond aan de achterkant en Carlier aan de voorkant van het huis, zoals ze begonnen waren. Hij hoorde de ander vloekend in een stoel vallen en plotseling begaven zijn eigen benen het ook en liet hij zich met zijn rug tegen de muur zakken. Zijn mond was kurkdroog en zijn gezicht nat van het zweet - en de tranen. Waar ging het ook weer om? Hij dacht dat dit een afschuwelijke zinsbegoocheling moest zijn; hij dacht dat hij droomde; hij dacht dat hij gek werd! Na een tijdje kwam hij weer bij zinnen. Waar hadden ze ruzie over? De suiker! Wat een onzin! Hij zou hem de suiker geven - hoefde het zelf niet. En hij begon overeind te krabbelen, voelde zich ineens veilig. Maar nog voordat hij goed en wel overeind stond, kreeg hij een nuchtere inval die hem weer tot wanhoop dreef. Hij dacht: als ik nu toegeef aan dat beest van een soldaat, begint deze verschrikking morgen opnieuw... en de dag daarna... elke dag... zal hij met nieuwe voorwendsels komen om over me heen te lopen, me te kwellen, me tot zijn slaaf te maken - en dan ben ik verloren! Verloren! Het kan nog dagen duren voor de stomer komt - als die ooit nog komt. Hij trilde zo dat hij zich weer op de vloer moest laten zakken. Hij beefde van wanhoop. Hij had het gevoel dat hij niet meer kon, niet meer wilde bewegen. Hij was volkomen ontdaan door het plotselinge inzicht dat deze situatie uitzichtloos was - dat leven en dood op slag allebei even moeilijk en even verschrikkelijk waren geworden. Ineens hoorde hij de ander zijn stoel terugschuiven, en hij sprong moeiteloos overeind. Hij luisterde en raakte in de war. Moet weer rennen! Links of rechts? Hij hoorde voetstappen. Hij snelde naar links, zijn revolver in de hand geklemd, en nog datzelfde ogenblik, zo leek het, botsten ze hard tegen elkaar op. Allebei schreeuwden ze het uit van schrik. Een luide knal klonk tussen hen op; gedaver van rood vuur en dikke kruitdamp; verdoofd en verblind wankelde Kayerts achteruit en dacht: ik ben geraakt - het is voorbij. Hij verwachtte dat de ander de hoek om zou komen - om zich te verkneukelen bij zijn | |
[pagina 37]
| |
doodsstrijd. Hij hield zich vast aan een paal van de veranda - ‘het is voorbij!’ Toen hoorde hij aan de andere kant van het huis iets met veel lawaai vallen, alsof er iemand over een stoel was getuimeld - en vervolgens stilte. Verder gebeurde er niets. Hij stierf niet. Het voelde alleen alsof hij zijn schouder lelijk had ontwricht, en hij was zijn revolver kwijt. Hij was ontwapend en hulpeloos! Hij wachtte zijn lot af. De andere man was muisstil. Het was een list. Hij was hem nu aan het besluipen! Van welke kant? Misschien nam hij hem op ditzelfde ogenblik wel op de korrel. Na een kort moment van gruwelijke en absurde doodsangst besloot hij zijn noodlot tegemoet te gaan. Hij was tot volledige overgave bereid. Hij liep de hoek om en hield zich met één hand tegen de muur in evenwicht, deed een paar passen en viel bijkans in zwijm. Op de vloer zag hij een paar voeten om de hoek uitsteken. Een paar blote blanke voeten in rode pantoffels. Hij voelde zich dodelijk ziek en stond een poosje stil in een staat van diepe verblinding. Toen verscheen Makola voor hem, die kalm zei: ‘Kom maar, meneer Kayerts. Hij is dood.’ Hij barstte uit in tranen van dankbaarheid, een luide, snikkende huilbui. Na een poosje kwam hij weer bij zinnen en ging in een stoel naar Carlier zitten kijken, die uitgestrekt op zijn rug lag. Makola knielde bij het lichaam. ‘Is dit uw revolver?’ vroeg Makola, terwijl hij opstond. ‘Ja,’ zei Kayerts, en voegde er snel aan toe: ‘Hij zat achter me aan, hij wou me neerschieten - dat zag je!’ ‘Ja, ik zag het,’ zei Makola. ‘Er is maar één revolver, waar is de zijne?’ ‘Weet niet,’ fluisterde Kayerts met een plotseling erg zwakke stem. ‘Ik zal hem zoeken,’ zei de ander zachtjes. Hij liep om het huis terwijl Kayerts naar het lijk zat te kijken. Makola kwam met lege handen terug, stond diep in gedachten verzonken, liep toen bedaard de kamer van de dode binnen en kwam direct weer naar buiten met een revolver, die hij voor Kayerts omhoog hield. Kayerts sloot zijn ogen. De wereld tolde. Hij vond het leven vreselijker en moeilijker dan de dood. Hij had een ongewapende man neergeschoten. Na even diep nagedacht te hebben wees Makola naar de dode die daar lag met zijn kapotgeschoten rechteroog, en zei zacht: ‘Hij is aan koorts gestorven.’ Kayerts staarde hem als versteend aan. ‘Ja,’ herhaalde Makola bedachtzaam, en stapte over het lijk, ‘ik geloof dat hij aan koorts is gestorven. Morgen begraven.’ | |
[pagina 38]
| |
En hij liep langzaam naar zijn vrouw die stond te wachten en liet de twee blanken alleen achter op de veranda. De nacht viel en Kayerts zat onbeweeglijk op zijn stoel. Hij was zo kalm alsof hij een dosis opium had genomen. De heftigheid van de doorstane emoties gaf hem een gevoel van uitputting en kalmte. In één korte namiddag was hij afgedaald tot de donkerste diepten van wanhoop en verschrikking, en nu vond hij rust in de overtuiging dat het leven geen geheimen meer voor hem had; en de dood evenmin! Hij zat bij het lijk na te denken, zijn hersenen draaiden op volle toeren, zaten vol totaal nieuwe gedachten. Hij leek volkomen van zichzelf te zijn losgeraakt. Zijn oude gedachten, overtuigingen en voorkeuren, wat hij respecteerde en wat hij verafschuwde, alles vertoonde zich eindelijk in zijn ware gedaante! Het bleek verachtelijk en kinderlijk te zijn, onecht en belachelijk. Hij verlustigde zich in zijn nieuwe wijsheid, terwijl hij daar zat naast de man die hij had doodgeschoten. Hij redetwistte met zichzelf over alles op aarde met die misleide helderheid van geest die men bij krankzinnigen soms ziet. Hij bedacht dat die dode kerel toch al een verderfelijk beest van een man was geweest; dat er elke dag duizenden mannen overleden, misschien wel honderdduizenden, wie zou het zeggen, en dat op zo'n hoeveelheid één dode geen enkel verschil maakte, geen enkel belang kon hebben, althans niet voor iemand die over de dingen nadacht. Hij, Kayerts, was iemand die nadacht. Heel zijn leven, tot op dat moment, had hij in een hoop onzin geloofd, net als de rest van de mensheid - de dwazen. Maar nu dacht hij na! Hij wist hoe het zat! Hij had rust gevonden; hij was tot de hoogste wijsheid gekomen! Toen probeerde hij zich voor te stellen dat hijzelf dood was en Carlier in deze stoel naar hem zat te kijken, en daar slaagde hij onverwachts zo goed in dat hij ineens niet meer goed wist wie er nou dood was en wie nog leefde. Maar hij schrok van de overtuigingskracht van zijn verbeelding, en met een slimme geestesinspanning wist hij tijdig te voorkomen dat hij Carlier werd. Zijn hart bonsde en het zweet brak hem uit bij de gedachte aan dat gevaar. Carlier! Beestachtig! Zijn zenuwen waren totaal van slag (geen wonder!) en om ze tot bedaren te brengen probeerde hij wat te fluiten. Toen viel hij plots in slaap, of dacht althans dat hij geslapen had; in ieder geval was er opeens nevel, en in de nevel klonk een fluittoon. Hij stond op. Het was dag en een zware mist was over het land gedaald: de alles doordringende, alles omhullende, doodstille mist, de | |
[pagina 39]
| |
ochtendmist van tropische oorden, een mist die je omklemt en verstikt, wit en dodelijk, smetteloos en giftig. Hij stond op, zag het lijk en wierp zijn handen ten hemel met de schreeuw van een man die uit een trance ontwaakt en zich voor eeuwig in een graf vindt ingemetseld. ‘Help!... Mijn God!’ Een onmenselijke gil, trillend en abrupt, doorboorde als een scherpe pijl de witte lijkwade van dat land van verdriet. Drie korte, ongeduldige kreten volgden, waarna de mistflarden een poosje onverstoorbaar voortrolden in de immense stilte. Toen werd de lucht weer doorkliefd door luid gegil, korte, snerpende stoten, als het gekrijs van een razend en meedogenloos beest. De vooruitgang riep naar Kayerts vanaf de rivier. De vooruitgang en de beschaving en alle deugden. De samenleving riep haar volleerde kind tot zich, om te worden verzorgd, geïnstrueerd, beoordeeld, veroordeeld; hij werd geroepen om terug te keren naar die vuilnisbelt waarvan hij was afgedwaald, opdat de gerechtigheid zijn loop kon hebben. Kayerts hoorde en begreep het. Hij wankelde van de veranda af en voor de eerste keer sinds ze daar op elkaar waren aangewezen liet hij de andere man helemaal alleen achter. Op de tast liep hij door de mist, en in zijn onwetendheid smeekte hij de onzichtbare hemel om zijn daden teniet te doen. Makola flitste voorbij in de mist, riep al hollend: ‘Stomer! Stomer! Kunnen niets zien. Seinen voor de handelspost. Ik luid de bel. Ga naar de aanlegsteiger, meneer. Ik luid bel.’ Hij verdween. Kayerts stond stil. Hij keek omhoog; de mist golfde over zijn hoofd. Hij keek om zich heen als iemand die de weg kwijt is en hij zag een donkere schim, een kruisvormige vlek op de verraderlijke smetteloosheid van de mist. Terwijl hij daarheen begon te strompelen, galmde de bel van de handelspost zijn antwoord op het ongeduldige gekrijs van de stomer.
De directeur-generaal van de Grote Beschavingsmaatschappij (we weten immers dat beschaving op de handel volgt) kwam als eerste aan land en kon de stomer al meteen niet meer zien. Aan de oever was de mist extreem dicht; boven, bij de handelspost, luidde de bel aan een stuk door. De directeur riep luid naar de stomer: | |
[pagina 40]
| |
‘Er is hier niemand om ons te ontvangen; misschien is er iets aan de hand, ook al horen we de bel. Jullie kunnen maar beter meekomen!’ En hij begon de steile oever op te klimmen. De kapitein en de machinist van de boot kwamen achter hem aan. Terwijl ze naar boven klauterden werd de mist dunner, en ze zagen de directeur een flink eind voor hen uit lopen. Ineens zagen ze hem zijn pas versnellen en hoorden hoe hij over zijn schouder naar hen riep: ‘Snel! Loop snel naar het huis! Ik heb er een gevonden! Gauw, ga de ander zoeken!’ Hij had er een gevonden! En zelfs hij, de man die in zijn leven al heel wat had meegemaakt, was enigszins ontdaan door hoe hij hem aantrof. Hij stond in zijn zakken te voelen (naar een mes) en keek naar Kayerts, die aan een leren riem aan het kruis hing. Hij was blijkbaar op het graf geklommen, dat hoog en smal was, had het uiteinde van de riem aan de dwarsbalk gebonden en was eraf gesprongen. Zijn tenen bungelden maar een paar centimeter boven de grond, zijn armen hingen recht langs zijn lijf, alsof hij stram in de houding stond, maar dan met één paarse wang schalks tegen zijn schouder gevlijd. En hij stak, heel brutaal, een opgezwollen tong uit naar zijn directeur-generaal. |
|