De Tweede Ronde. Jaargang 28
(2007)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| |
De moeder de vrouwIk ging naar Bommel om de brug te zien.
Ik zag de nieuwe brug. Twee overzijden
die elkaar vroeger schenen te vermijden,
worden weer buren. Een minuut of tien
dat ik daar lag, in 't gras, mijn thee gedronken,
mijn hoofd vol van het landschap wijd en zijd -
laat mij daar midden uit de oneindigheid
een stem vernemen dat mijn oren klonken.
Het was een vrouw. Het schip dat zij bevoer
kwam langzaam stroomaf door de brug gevaren.
Zij was alleen aan dek, zij stond bij 't roer,
en wat zij zong hoorde ik dat psalmen waren.
O, dacht ik, o, dat daar mijn moeder voer.
Prijs God, zong zij, Zijn hand zal u bewaren.
Het tweede gedicht is van Johan Andreas dèr Mouw. 'K hoor ruisen ons moeras - zo noemden wij 't,
Mijn vriend en ik - vol angstigrits'lend riet,
Met, soms, een zichtbaar wieg'lende karkiet;
Er om eerst bos, dan heiden, vlak en wijd.
| |
[pagina 182]
| |
Wij stookten vuurtjes, veilig: niemand ziet
De blauwe rook. Over ons, dreigend, glijdt
Kraaiengeroep, vreemd, wild, door de eenzaamheid. -
Leeft hij nog? - 'K ruik de hars - Ik hoop van niet.
Ik heb hem vaak beledigd en gegriefd;
Want 'k hield van hem. Neen, 'k was op hem verliefd.
Neen, meer - mijn ideaal van goed en waar.
Nu ben ik oud. In Brahman is vergaan
Mijn wereld, en ikzelf, grijze brahmaan -
Hij had blauwe ogen en mooi donker haar.
Ik houd zowel van Nijhoff als van Dèr Mouw. Wel denk ik dat Nijhoff een groot talent was, en Dèr Mouw een genie. Ik vind de titel en de eerste anderhalve regel van ‘De moeder de vrouw’ beeldschoon. De rest van dit overbekende gedicht vind ik ver onder Nijhoffs maat. Krakkemikkig geformuleerd, sentimenteel van inhoud. Het titelloze ‘'K hoor ruisen ons moeras - zo noemden wij 't’ is al sinds 1975 mijn lievelingsgedicht, mijn lijfgedicht, zogezegd. Maar nu de twee regels waar het mij hier om gaat. Twee regels die elkaars tegengestelde vormen: de dertiende regel van Nijhoffs sonnet en de achtste regel van Dèr Mouws sonnet. Nijhoff schrijft: ‘O, dacht ik, o, dat daar mijn moeder voer.’ Dèr Mouw schrijft: ‘Leeft hij nog? - 'K ruik de hars - Ik hoop van niet.’ In zekere zin zijn dit van beide gedichten de kernregels. Nijhoffs regel drukt een algemeen aanvaard, zelfs voor de hand liggend gevoel uit. Je wenst dat een dierbare overledene nog zou leven, dat je hem of haar nog zou kunnen meemaken. Ik twijfel niet aan Nijhoffs oprechtheid, hij heeft het in zijn gedichten zó vaak over zijn moeder dat hij vast wel veel van haar gehouden zal hebben. Dat neemt niet weg dat hij in deze regel, en trouwens ook in de rest van het gedicht, een gevoel uitdrukt dat geheel en al ‘naar behoren’ is. Het gevoel of, anders gezegd, de gedachte is zelfs - los van de formulering - een cliché te noemen. Zijn moeder is dood. Hij ziet een vrouw. Hij wil dat zijn moeder nog leeft. Nijhoff is een heel grote dichter. Maar het is ten diepste wel een bur- | |
[pagina 183]
| |
gerlijke dichter, en juist in dit gedicht komt dat sterk naar voren. Nu kan een mens als lid van de maatschappij niet burgerlijk genoeg zijn. Maar de burgerlijke waarheid is niet de uiteindelijke waarheid. Het heelal is niet burgerlijk. Het leven zelf is, in al zijn verschrikking, niet burgerlijk. Het door Nijhoff weergegeven en opgeroepen gevoel is, in hedendaagse modetaal uitgedrukt, ‘politiek correct’. Het is een gevoel dat is goedgekeurd door de Nederlandse Vereniging tot Seksuele Hervorming van Huisvrouwen. Nu de regel van Dèr Mouw. Die heeft iets verschrikkelijks. Hij hoopt dat de vriend, van wie hij zoveel hield, niet meer leeft. Op het eerste gezicht is dat een vreemde gedachte. Een gezonde Hollandse kerel gaat toch graag naar een reünie? Tegenwoordig zijn er zelfs TV-programma's waarin mensen verloren geraakte dierbaren laten opsporen en op het internet heb je populaire reüniesites. Je jeugdvriend, op wie je verliefd was, die je ideaal van goed en waar was, doodwensen lijkt zowel absurd als onethisch te zijn. Dèr Mouw heeft hier de moed om een gedachte te uiten die bepaald onburgerlijk is en voorbij de ethiek ligt. Misschien heeft zijn jeugdvriend dit (in 1933 voor het eerst gepubliceerde) sonnet wel gelezen, je kunt het niet uitsluiten. Dan moet het voor die vriend toch akelig zijn geweest op de regel ‘Leeft hij nog? - 'K ruik de hars - Ik hoop van niet.’ te stuiten. Dèr Mouw laat hier een beangstigende emotie en gedachte zijn zelfcensuur passeren. Die prachtige, ideale, of schijnbaar ideale jongen van toen mag geen middelbare, hoogstwaarschijnlijk in allerlei opzichten lang niet ideale man zijn geworden. Veel beter was het, als hij dood was, misschien zelfs (al staat dat er niet letterlijk) jong was gestorven. Deze regel ontroert en fascineert mij nog net zo sterk als toen ik hem, zelf nog jongen, voor het eerst las. Hij verplaatst me naar het niet-alledaagse, naar een diepere werkelijkheid. Je komt in contact met een extreem pessimisme, dat juist weer schoonheid en troost schept. Het is niet een regel die de wandtegeltjes zal halen. De goedbedoelde moeder van Nijhoff is kitsch. U vraagt, wij draaien. De doodgewenste vriend van Dèr Mouw leeft als het dodenmasker van Toetankamon. ‘Hij had blauwe ogen en mooi donker haar.’ |
|