er bewust naar de zin van de getoonde beelden gezocht dient te worden. Het zou Dèr Mouw immers een gruwel zijn geweest als we bleven steken in de voorstelling zelf en niet zouden doordringen tot de ‘zielengrond’ van het gedicht. In dat verband lezen we in één van zijn brieven: natuurbeschrijvingen (vreeselijk woord!)’. Nee, het was er deze dichter nooit om te doen de natuur (‘de buitenkant van de dingen’) weer te geven, maar veeleer erachter te komen wat daar verborgen is.
Zo bestaat het merendeel van zijn sonnetten ook uit acht regels die een tafereel uit de ons bekende werkelijkheid weergeven, gevolgd door zes regels die de eigenlijke betekenis daarvan aanduiden.
Het lijkt dus of een dergelijk sonnet niet mis te verstaan kan zijn; de sleutel wordt er immers in de terzinen bijgeleverd. Maar de complexiteit van de Brahmanleer moet toch in de beknopte, regelvaste structuur van die veertien regels gevangen worden en dat verschil tussen veelheid van betekenis en ingetogen, strakke vorm maakt dat de lezer zich vaak moeite moet geven om tot de bedoelingen van de dichter door te dringen. Dit genre poëzie maakt het evident duidelijk dat we moeten interpreteren, - de gedichten lijken zelden kinderlijk eenvoudig als die van Nijhoff - maar er blijft toch steeds speelruimte voor wie aan het duiden slaat; en het zijn dan nuances in onze bekendheid met de Brahmanleer of toevallige elementen uit onze ervaringen of belezenheid, die het resultaat van onze uitlegkunst bepalen.
Het gevolg is dan ook dat zelfs ingewijden gemakkelijk een scheve schaats rijden als ze aan het interpreteren slaan. Een paar voorbeelden zijn illustratief voor de manier waarop zij al lezend een verkeerd pad zijn ingeslagen.
Een van de grootste kenners van Dèr Mouws werk en leven is dr. A.M. Cram-Magré die niet alleen in 1962 op deze dichter promoveerde (Dèr Mouw-Adwaita. Denker en dichter, Groningen) maar die ook deel uitmaakte van het driemanschap dat in 1986 het Volledig Dichtwerk bezorgde en van uitgebreid commentaar voorzag.
In haar proefschrift behandelt zij (op blz. 226) een sonnet waarvan zij met recht opmerkt dat Adwaita zich hier uitspreekt over de ware aard van belangrijke kunstwerken; zij moeten in de toeschouwer het bewustzijn opwekken van de ware aard van de zichtbare werkelijkheid. Die is immers maar schijn (‘Maja’ zegt de Voorindische wijsbegeerte), oftewel een sluier die ons verhindert te ontdekken dat daarachter de immaterië-