De Tweede Ronde. Jaargang 28
(2007)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 88]
| |
Vertaald proza | |
[pagina 89]
| |
Uit de Memoires
| |
[pagina 90]
| |
hebben. Madame TsjoglokovGa naar voetnoot** was toen zwanger en vaak onwel; daar zij beweerde dat ik haar amuseerde, gaf ze zowel in de zomer als in de winter vaak de wens te kennen dat ik bij haar kwam. Sergej Saltykov, Leon Naryjskin, prinses Gagarin en enkele anderen waren gewoonlijk bij haar wanneer er geen concert was bij de kroonprins en er geen toneelstuk aan het hof werd opgevoerd. De concerten verveelden Madame Tsjoglokov, die pas laat of helemaal niet kwam. Monsieur Tsjoglokov ontbrak er nooit. Sergej Saltykov had een bijzondere manier gevonden om hem bezig te houden. Ik weet niet hoe hij het had klaargespeeld om in deze meest lompe en het meest van iedere verbeeldingskracht en geest verstoken man ter wereld een passie op te wekken voor het bedenken van nonsensliedjes. Toen dit eenmaal ontdekt was, vroeg men monsieur Tsjoglokov iedere keer wanneer men zich van hem wilde ontdoen, een nieuw liedje te schrijven; hij ging dan zeer bereidwillig in een hoek van de kamer zitten, meestal bij de haard en begon een liedje te maken, wat hem de hele avond bezig hield. We vonden zijn liedjes, als ze af waren, erg leuk en moedigden hem aan om voortdurend nieuwe te schrijven. Leon Narysjkin zette zijn liedjes op muziek en zong ze samen met Tsjoglokov, en onderwijl verliep de conversatie in de kamer zonder enige gêne en zei men wat men wilde. Want als Tsjoglokov eenmaal ergens zat, stond hij de hele avond niet meer op; dus het hing van de plaats waar hij zat af of hij handelbaar of onhandelbaar was, onverdraaglijk of charmant; dat laatste was hij alleen als hij ergens ver weg zat. Ik heb een dik boek met zijn liedjes gehad, maar ik weet niet wat daarvan geworden is. Tijdens een concert maakte Saltykov me duidelijk wat de reden was van zijn bezoeken. Ik gaf hem eerst geen antwoord; toen hij opnieuw tegen me begon over hetzelfde onderwerp, vroeg ik waar hij op hoopte. Toen begon hij een even aanlokkelijk als gepassioneerd beeld te schetsen van het geluk waar hij op hoopte. Ik zei hem: ‘En uw vrouw, met wie u twee jaar geleden uit hartstocht bent getrouwd, op wie u verondersteld wordt verliefd te zijn en die ook dol is op u, wat zal zij hiervan zeggen?’ | |
[pagina 91]
| |
Toen vertelde hij me dat het niet alles goud was wat er blonk en dat hij duur betaalde voor een moment van verblinding. Ik deed wat ik kon om hem van gedachten te doen veranderen en was zo naïef te denken dat ik hierin zou slagen; ik had medelijden met hem. Helaas bleef ik naar hem luisteren: hij was beeldschoon en kende zijn gelijke niet, noch aan het grote hof, noch aan het onze. Het ontbrak hem niet aan geest noch aan dat geheel van kennis, manieren en tact, dat men verwerft in de grote wereld, maar vooral aan het hof. Hij was zesentwintig jaar en zowel dankzij zijn geboorte als door verschillende andere kwaliteiten een voornaam heerschap. Wat zijn gebreken betreft, die wist hij te verbergen; de grootste hiervan waren zijn neiging tot geintrigeer en zijn gebrek aan principes. Toentertijd was ik me hier niet van bewust. Ik gaf geen krimp gedurende de lente en een deel van de zomer. Ik zag hem bijna elke dag, maar mijn gedrag tegenover hem veranderde ik niet: ik gedroeg me tegen hem zoals ik altijd gedaan had en zoals ik me tegen iedereen gedroeg. Ik zag hem alleen in tegenwoordigheid van het hof of van een deel daarvan. Op een dag zei ik, om van hem af te zijn, dat hij zich tot de verkeerde richtte, en voegde daaraan toe: ‘Wat weet u ervan? Misschien is mijn hart al bezet.’ Die woorden ontmoedigden hem niet, maar zetten hem er integendeel toe aan om mij nog hartstochtelijker te achtervolgen. Mijn dierbare echtgenoot speelde bij dat alles geen enkele rol, het was namelijk een bekend en geaccepteerd feit dat hij zelfs niet beminnelijk was tegen degenen op wie hij verliefd was, en dat was hij voortdurend. Hij maakte alle vrouwen die hij tegenkwam het hof; alleen degene die officieel zijn echtgenote was bleef verstoken van zijn attenties. Intussen nodigde Tsjoglokov ons uit voor een jachtpartij op zijn eiland, waar we met een boot heengingen; onze paarden waren vooruit gestuurd. Zodra ik aankwam besteeg ik mijn paard en reden we achter de honden aan. Sergej Saltykov wachtte op het moment waarop de anderen achter de hazen aanzaten en voegde zich toen bij mij om over zijn geliefde onderwerp te praten. Ik hoorde hem geduldiger aan dan anders. Hij zette me het plan uiteen dat hij bedacht had om, zoals hij zei, het geluk waarvan men in een dergelijk geval kon genieten, zo goed mogelijk geheim te houden. Ik zei geen woord. Hij maakte gebruik van mijn stilzwijgen om me ervan te overtuigen dat hij hartstochtelijk veel | |
[pagina 92]
| |
van me hield en vroeg me hem toe te staan te geloven dat hij me niet onverschillig liet. Ik zei hem dat hij mocht geloven wat hij wilde. Tenslotte vergeleek hij zichzelf met andere hovelingen en deed me ermee instemmen dat hij de voorkeur verdiende boven hen; hieruit concludeerde hij dat hij ook de voorkeur had. Ik lachte om wat hij zei, maar innerlijk moest ik toegeven dat hij bij me in de smaak viel. Nadat we anderhalf uur met elkaar gesproken hadden, zei ik hem dat hij moest gaan, omdat zo'n lang gesprek een verdachte indruk zou maken. Hij zei me dat hij niet zou gaan, tenzij ik hem zei dat ik niet onverschillig tegenover hem stond. Ik antwoordde hem: Ja, ja, maar ga nu. Hij zei: ‘Ik weet wat je bedoelt,’ en gaf zijn paard de sporen. Ik riep hem na: ‘Nee, nee,’ en hij herhaalde: ‘Ja, ja.’ Op die manier namen we afscheid. Nadat ik in het huis op het eiland was teruggekeerd, soupeerden wij daar en tijdens het souper stak er vanuit zee een harde wind op, die het water deed stijgen tot aan de traptreden van het huis en het hele eiland overdekte met zeewater van enkele voeten hoog. We waren gedwongen op het eiland te blijven totdat de storm was gaan liggen en het water was gedaald, wat duurde tot twee of drie uur 's middags. Gedurende die tijd zei Sergej Saltykov me dat de hemel zelf hem gunstig gezind was die dag, omdat de hemel ervoor gezorgd had dat hij langer kon genieten van mijn aanblik, en meer van dat soort zaken. Hij waande zichzelf al erg gelukkig, maar ik was dat nauwelijks; allerlei sombere voorgevoelens gingen me door het hoofd. Ik was erg chagrijnig die dag en erg ontevreden met mezelf. Ik had gedacht dat ik in staat zou zijn zowel zijn wil als de mijne te beteugelen en te sturen, maar op dat moment besefte ik dat dat erg moeilijk zo niet onmogelijk was. Twee dagen later zei Sergej Saltykov me dat een van de kamerdienaren van de kroonprins, een Fransman, Bressan geheten, hem had verteld dat Zijne Hoogheid in zijn kamer had gezegd: Sergej Saltykov en mijn vrouw bedriegen Tsjoglokov, ze laten hem geloven wat ze willen en lachen hem uit.’ Eerlijk gezegd was daar wel iets van waar en de kroonprins had het gemerkt. Ik ried Saltykov aan voortaan voorzichtiger te zijn. De kroonprins was toen verliefd op Martha Sjafirov, die de keizerin onlangs bij me had aangesteld, en ook op haar oudere zuster, Anna geheten. Sergej Saltykov, die een duivelse intrigant was, drong zich aan deze twee jongedames op om erachter te komen wat de kroonprins over hem tegen de zusters zei en daar zijn voordeel mee te doen. Die meisjes | |
[pagina 93]
| |
waren arm, tamelijk dom en zeer hebzuchtig, en inderdaad werden ze in zeer korte tijd erg vertrouwelijk met hem. Intussen waren we naar Oraniënbaum gegaan, waar ik opnieuw alle dagen paard reed en altijd, behalve op zondag, mannenkleren droeg. Tsjoglokov en zijn vrouw waren zo mak geworden als schapen. Ik had in de ogen van madame Tsjoglokov een nieuwe verdienste: ik hield veel van een van haar kinderen, een zoontje dat bij haar was, en ik liefkoosde hem voortdurend: ik maakte kleren voor hem en God mag weten wat voor een speelgoed en afgedragen kleren ik hem gaf. Zijn moeder was dol op dat kind, dat later zo'n deugniet zou worden dat het wegens zijn escapades tot vijftien jaar gevangenisstraf werd veroordeeld. Sergej Saltykov was de vriend, de vertrouweling en de raadsman van madame en monsieur Tsjoglokov geworden; natuurlijk zou iemand met enig gezond verstand nooit de zware taak op zich genomen hebben om hele dagen lang de kletspraat van twee trotse, arrogante en zelfzuchtige idioten aan te horen, als hij daar geen groot belang bij had. Er werden gissingen en veronderstellingen geuit over het belang dat hij erbij kon hebben; deze bereikten Peterhof en ook de oren van de keizerin. Welnu, in die tijd gebeurde het vaak dat wanneer Hare Majesteit iemand een reprimande wilde geven, ze daarbij niet de ware reden noemde van haar ontstemming, maar iets dat niemand zou kunnen bedenken. (Dit is de observatie van een hoveling, ik heb hem uit de mond van de auteur zelf gehoord, en wel van graaf Zachar Tsjernysjev). In Oraniënbaum stemde ons hele gezelschap, zowel de mannen als de vrouwen, ermee in om voor de zomer kostuums van dezelfde kleur te laten maken; van boven grijs, en de rest blauw met een zwarte fluwelen kraag, en dat alles zonder enige versiering. Die uniformiteit kwam ons in vele opzichten van pas. Het was op dit kostuum dat Hare Majesteit haar toorn richtte, en vooral op het feit dat ik altijd gekleed ging in een ruiterkostuum en als een man te paard zat. Op een dag zei de keizerin in Peterhof tegen madame Tsjoglokov dat mijn manier van paardrijden mij belette om kinderen te krijgen, dat mijn kleding onbetamelijk was en dat wanneer zij zelf paard had gereden in een mannenkostuum, zij meteen daarna andere kleren aantrok. Madame Tsjoglokov antwoordde haar dat er geen sprake van was dat ik kinderen zou krijgen, dat kinderen niet ter wereld kunnen komen zonder oorzaak en dat, hoewel Hunne Hoogheden vanaf 1745 getrouwd | |
[pagina 94]
| |
waren, er intussen nog geen oorzaak was. Hare Majesteit mopperde toen op madame Tsjoglokov en zei haar dat ze haar kwalijk nam dat zij had nagelaten de betrokkenen op hun plicht te wijzen; überhaupt gaf ze blijk van een erg slecht humeur en zei dat haar man een uilskuiken was dat zich bij de neus liet nemen door een paar snotneuzen. Dit alles werd door de Tsjoglokovs binnen vierentwintig uur overgebracht aan hun vertrouwelingen; bij het woord ‘snotneuzen snoten de snotneuzen hun neus en in een zeer geheime bijeenkomst die naar aanleiding hiervan door de snotneuzen werd georganiseerd, werd besloten en verordonneerd dat, geheel volgens de bedoelingen van Hare Majesteit, Sergej Saltykov en Leon Narysjkin schijnbaar in ongenade zouden vallen bij monsieur Tsjoglokov, die hier zelf wellicht geen enkel vermoeden van zou hebben, en dat beiden zich onder het voorwendsel van een ziekte van hun ouders voor drie weken of een maand in hun landhuizen terug zouden trekken teneinde de ongunstige geruchten die over hen de ronde deden, te doen verstommen. Dat plan werd uitgevoerd naar de letter en de volgende dag vertrokken ze om zich gedurende een maand af te zonderen bij hun families. Wat mij betreft, ik wisselde meteen van kostuum; mijn andere kleren waren nu toch nutteloos geworden. Het idee van uniforme kostumering was ons ingegeven door de kledij die men op de hofdagen in Peterhof droeg: van boven wit, de rest groen en het geheel afgezet met zilveren biezen. Sergej Saltykov die zwart haar had, zei dat hij zich in deze kledij van wit en zilver voelde als een vlieg in de melk. Verder bleef ik de Tsjoglokovs als tevoren frequenteren, alleen verveelde ik me er nog erger: man en vrouw betreurden de afwezigheid van de twee pijlers van hun gezelschap. Daarin sprak ik ze natuurlijk niet tegen. De ziekte en de dood van de moeder van Sergej Saltyykov zorgden ervoor dat hij nog langer wegbleef. Intussen liet de keizerin ons zeggen dat we ons vanuit Oraniënbaum bij haar moesten voegen in Kronstadt, waar ze heen was gegaan om het kanaal van Peter de Grote vol te laten stromen, het kanaal waaraan deze keizer was begonnen en dat nu gereed was gekomen. Vanuit Kronstadt ging iedereen weer naar huis. De keizerin ging naar Peterhof en wij naar Oraniënbaum. Monsieur Tsjoglokov vroeg en verkreeg toestemming om voor een maand naar een van zijn landgoederen te gaan. Gedurende zijn afwezigheid gaf zijn echtgenote zich veel moeite om de bevelen van de kei- | |
[pagina 95]
| |
zerin naar de letter uit te voeren. Om te beginnen had ze verschillende besprekingen met de kamerdienaar van de kroonprins, Bressan. Deze had in Oraniënbaum een leuke schildersweduwe gevonden, madame Groot geheten. Het kostte enkele dagen om haar te overreden, men beloofde haar van alles; vervolgens maakte men haar duidelijk wat men van haar wilde en waar ze zich toe moest lenen. Daarna werd Bressan belast met de taak om de kroonprins te laten kennismaken met deze jonge en knappe weduwe. Ik zag heel goed dat Madame Tsjoglokov iets in haar schild voerde, maar ik wist niet wat, tot Sergej Saltykov eindelijk terugkeerde uit zijn vrijwillige ballingschap en mij in grote trekken onthulde wat er aan de hand was. Tenslotte bereikte madame Tsjoglokov met veel moeite haar doel, en toen ze zeker was van haar succes, verwittigde ze de keizerin dat alles verliep overeenkomstig haar wensen. Ze verwachtte grote beloningen voor haar moeiten, maar in dit opzicht vergiste ze zich, want men gaf haar niets. Toch zei ze dat het rijk haar dank was verschuldigd. Na een kort verblijf in het Zomerpaleis, verhuisden we naar het Winterpaleis. Ik had de indruk dat Sergej Saltykov zijn hofmakerij verwaarloosde, dat hij verstrooid was, soms zelfs verwaand, arrogant en onoplettend. Dat irriteerde me en ik sprak hem erop aan; hij gaf er een aantal slechte redenen voor en beweerde dat ik geen oog had voor de fijne kneepjes van zijn gedrag. Daar had hij gelijk in, want ik vond zijn gedrag behoorlijk vreemd. Men zei dat we ons moesten voorbereiden op de reis naar Moskou, wat we ook deden. We vertrokken op 14 december 1752 uit Petersburg: Sergej Saltykov bleef daar en voegde zich pas enkele weken later bij ons. Ik vertrok van Petersburg met een paar lichte symptomen van zwangerschap. We reden erg snel, zowel 's nachts als overdag. Op het laatste station voor Moskou verdwenen die symptomen onder hevige pijnen. Toen ik in Moskou was aangekomen en ik zag hoe de zaken er voor stonden, realiseerde ik me dat ik waarschijnlijk een miskraam had gehad. Madame Tsjoglokov was in Petersburg gebleven, omdat ze net haar laatste kind had gebaard, dat een meisje was: het was haar zevende kind. Toen ze weer hersteld was, voegde ze zich bij ons in Moskou. Hier had men ons ondergebracht in een houten zijvleugel, die net was gebouwd die herfst, zodat het water van de lambrisering stroomde en alle ver- | |
[pagina 96]
| |
trekken bijzonder vochtig waren. In die vleugel waren twee rijen van vijf of zes kamers, waarvan degene die uitzagen op de straat voor mij waren en die aan de andere kant voor de kroonprins. Mijn kamermeisjes en kameniers met hun bedienden had men ondergebracht in de kamer die als kleedkamer voor mij moest dienen, zodat er zeventien meisjes en vrouwen gehuisvest waren in één kamer. Deze had weliswaar drie grote ramen, maar geen andere uitgang dan mijn slaapkamer, waar zij voor alle soorten behoeften doorheen moesten, hetgeen noch voor hen noch voor mij erg geriefelijk was. De eerste tien dagen na mijn komst naar Moskou waren zij en ik gedwongen dit ongemak, dat ik nooit eerder had meegemaakt, te verdragen. Bovendien diende een van mijn antichambres als hun eetkamer. Toen ik arriveerde was ik ziek. Om het ongemak te verhelpen, liet ik grote schermen in mijn slaapkamer zetten, met behulp waarvan ik hem in drieën verdeelde; maar dat hielp bijna niets, omdat de deuren voortdurend geopend en gesloten werden, hetgeen niet was te voorkomen. Tenslotte kwam de keizerin me op de tiende dag opzoeken, en toen ze die voortdurende doortocht zag, betrad ze de andere kamer en zei tegen mijn vrouwen: ‘Ik zal een andere uitgang voor jullie laten maken, zodat jullie niet door de slaapkamer van de kroonprinses hoeven. Maar wat deed ze? Ze liet een tussenwand maken, die een raam afscheidde van de kamer, waar zeventien personen met veel pijn en moeite verbleven; men maakte de kamer nog smaller om ruimte te krijgen voor een gang. Het raam kwam uit op de straat, men maakte daar een trap en mijn vrouwen waren gedwongen om zich via de straat te verplaatsen. Onder hun ramen plaatste men latrines. Wanneer ze gingen dineren, moesten ze weer over straat. Kortom, die hele constructie was nergens goed voor, en ik weet niet waar het aan te danken was dat die zeventien opeengepakte vrouwen, die soms ziek waren, niet een of andere smerige koorts opliepen in die woning. En dat alles speelde zich af naast mijn slaapkamer, die vol zat met allerlei ongedierte, waardoor je soms zelfs niet kon slapen. Tenslotte arriveerde madame Tsjoglokov, opgestaan van het kraambed, in Moskou, een paar dagen later gevolgd door Sergej Saltykov. Moskou is een erg grote stad en allen zijn daar altijd verspreid over een groot gebied; Sergej Saltykov maakte gebruik van deze omstandigheid om er de mindere frequentie van zijn bezoeken aan het hof mee te ver- | |
[pagina 97]
| |
hullen. Om de waarheid te zeggen maakte dit me zeer verdrietig; maar hij gaf er zulke goede en deugdelijke redenen voor dat mijn bedenkingen ten aanzien hiervan verdwenen zodra ik hem had gesproken. We kwamen overeen dat ik om het aantal van zijn vijanden te verminderen, enkele woorden tegen graaf Bestoezjev zou laten zeggen waardoor deze de hoop zou krijgen dat ik minder tegen hem gekant was dan tevoren. Ik belastte een zekere Bremse met het overbrengen van die boodschap. Wanneer die man niet aan het hof was, ging hij vaak naar het huis van de kanselier, graaf Bestoezjev. Hij kweet zich zeer ijverig van zijn taak en zei me dat de kanselier bijzonder verheugd was geweest, dat hij had gezegd zovaak ik dat nodig achtte tot mijn beschikking te staan, en dat hij, als hij van zijn kant voor mij van nut kon zijn, me verzocht hem een weg te suggereren waarlangs wij elkaar wederzijds de nodige mededelingen zouden kunnen doen. Ik begreep waar hij op doelde en antwoordde Bremse dat ik erover na zou denken. Ik bracht dit over aan Sergej Saltykov en we besloten onmiddellijk dat hij naar kanselier Bestoezjev moest gaan onder voorwendsel van een kennismakingsbezoek na zijn aankomst in Moskou. De oude man ontving hem hartelijk, nam hem apart, sprak met hem over het huiselijk leven aan ons hof en de domheid van de Tsjoglokovs, en zei hem onder andere: ‘Ik weet wel dat u dichter bij hen staat, maar dat u net zo over hen denkt als ik, want u bent een intelligente jongeman.’ Vervolgens sprak hij over mij en mijn situatie alsof hij in mijn slaapkamer had gewoond. ‘Uit erkentelijkheid voor de goede wil ten aanzien van mij waarvan de kroonprinses heeft blijk gegeven,’ zo zei hij, ‘zal ik haar een kleine dienst bewijzen, waarvoor ze me, denk ik, dankbaar zal zijn: ik zal haar madame Vladislavov teruggeven, mak als een lammetje, en zij zal met haar doen wat ze wil. Ze zal zien dat ik niet zo'n monster bent als men mij tegenover haar heeft afgeschilderd. Tenslotte kwam Sergej Saltykov terug, enthousiast over zijn opdracht en over Bestoezjev. Deze had hem verschillende even verstandige als nuttige adviezen gegeven. Dat alles bracht ons nader tot elkaar zonder dat iemand er iets van wist. Intussen nam Madame Tsjoglokov, wier geliefde bezigheid het was om te waken over de troonsopvolging, me een keer apart en zei me: ‘Luister, ik moet eens ernstig mee u praten. Ik spitste natuurlijk mijn oren. Ze begon met een lang verhaal over haar gehechtheid aan haar man, over haar kuisheid, over wat man en vrouw moesten doen om van elkaar te houden | |
[pagina 98]
| |
en de huwelijksbanden in stand te houden. Vervolgens ging ze er toe over te verklaren dat bepaalde situaties, waarin grote belangen op het spel stonden, als uitzonderingen op de regel beschouwd moesten worden. Ik liet haar alles zeggen wat ze wilde zonder haar te onderbreken en zonder te weten waar ze heen wilde. Ik was enigszins verbaasd en verkeerde in onzekerheid of ze me in de val wilde laten lopen of dat ze sprak in alle oprechtheid. Op het moment dat ik daarover nadacht, zei ze me: ‘U zult spoedig zien hoe ik van mijn vaderland houd en hoe oprecht ik ben. Ik twijfel er niet aan dat u iemand de voorkeur hebt gegeven; ik laat u kiezen tussen Sergej Saltykov en Leon Narysjkin; als ik me niet vergis, is het de laatste. Waarop ik uitriep: ‘Nee, nee, helemaal niet.’ Toen zei ze: ‘Goed, als hij het niet is, dan is het ongetwijfeld de ander.’ Ik antwoordde met geen woord en zij vervolgde: ‘U zult zien dat ik niet degene zal zijn die het u moeilijk zal maken.’ Ik hield me van de domme en speelde die rol zo goed dat ze er vaak over mopperde tegen mij, zowel in de stad als op het land, waar we na Pasen heen gingen. Gedurende de maand mei had ik opnieuw symptomen van zwangerschap. We gingen naar Ljoebertsy, het landgoed van de kroonprins, op twaalf of veertien werst van Moskou. Het stenen huis dat daar stond en dat lang geleden gebouwd was door vorst Mensjikov was zo vervallen dat het onbewoonbaar was; daarom lieten we tenten opzetten op het erf. Iedere morgen tussen drie en vier uur werd mijn slaap onderbroken door bijlslagen en door het geluid van werklieden die een houten vleugel aan het stenen huis bouwden. Ze bouwden deze zo snel als maar kon op twee pas afstand van onze tenten bij wijze van spreken, zodat we gedurende de rest van de zomer ergens konden verblijven. De rest van de tijd waren we op jacht of wandelden; ik verplaatste me niet meer te paard, maar in een cabriolet. Tegen het feest van de heilige Petrus gingen we terug naar Moskou en daar kreeg ik zo'n slaap dat ik iedere dag tot het middaguur sliep en dat men moeite had om me te wekken voor het middageten. Het feest werd gevierd zoals gewoonlijk: ik kleedde me aan, was bij de mis, het diner, het bal en het souper. De volgende dag had ik pijn in mijn lendenen. Madame Tsjoglokov liet een vroedvrouw komen en die voorspelde de miskraam die ik inderdaad de volgende nacht kreeg. Ik was waarschijnlijk twee of drie maanden zwanger geweest. Ik bevond me gedurende dertien dagen in groot | |
[pagina 99]
| |
gevaar, omdat men vermoedde dat een gedeelte van de moederkoek was achtergebleven. Men verborg dat feit voor mij. De dertiende dag kwam hij vanzelf naar buiten zonder pijn of inspanning. Men hield me vanwege deze complicatie zes weken vast op mijn kamer, tijdens een ondraaglijke hitte. De keizerin kwam me de dag waarop ik ziek werd, opzoeken en scheen aangedaan te zijn door mijn toestand. Gedurende de zes weken dat ik op mijn kamer bleef, verveelde ik me dood. Mijn hele gezelschap bestond uit madame Tsjoglokov (die maar zelden kwam) en een kleine Kalmukse die ik graag mocht omdat ze erg aardig was. Ik huilde vaak uit louter verveling. Wat de kroonprins betrof, die was het grootste deel van de tijd op zijn kamer, waar een Oekraïner die hij als kamerdienaar had, Karpovitsj geheten, een stommeling en een dronkelap, hem zo goed als hij kon bezighield door hem te voorzien van speelgoed en hem zoveel wijn en andere sterke drank te verschaffen als hij maar kon; dit zonder medeweten van monsieur Tsjoglokov - die overigens door iedereen werd bedrogen en met wie men de draak stak. Maar tijdens die nachtelijke bacchanalen van de kroonprins met zijn kamerdienaren, waaronder verschillende Kalmukse jongens, werd de kroonprins vaak slecht gehoorzaamd en slecht bediend, want dronken als ze waren wisten ze niet wat ze deden en vergaten dat ze bij hun meester waren en dat die meester de kroonprins was. Dan nam Zijne Hoogheid zijn toevlucht tot stokslagen en trok zijn degen; desondanks gehoorzaamde zijn personeel hem slecht en meer dan eens riep hij mijn hulp in; hij beklaagde zich over zijn mensen en verzocht mij hen tot rede te brengen; ik ging dan naar zijn vertrekken en zei hun waar het op stond, hen herinnerend aan hun plichten, en zij schikten zich hier onmiddellijk in. Voor de kroonprins was dit aanleiding om mij meer dan eens te zeggen, en ook tegenover Bressan te herhalen, dat hij niet wist hoe ik zijn mensen aanpakte, dat hij hen aframmelde en hen er niet toe kon brengen hem te gehoorzamen, en dat ik hen met een woord kon laten doen wat ik wilde. Toen ik een keer met dit oogmerk het appartement van Zijne Hoogheid betrad, werd mijn blik getroffen door een grote rat die hij temidden van allerlei folterapparatuur had laten ophangen in een kamertje dat hij door middel van een tussenwand had laten maken. Ik vroeg wat dat moest betekenen en hij zei me dat die rat een misdaad had begaan en volgens de | |
[pagina 100]
| |
militaire wetten de zwaarste straf had verdiend: hij was over de wallen van een kartonnen fort geklommen dat de kroonprins in dat kamertje op een tafel had staan, en had twee schildwachten, gemaakt van stijfsel, die op een van de bolwerken de wacht hielden, opgevroten. Daarom had hij de misdadiger laten berechten volgens de wetten van het oorlogsrecht. Hij zei dat zijn setter de rat had gevangen en dat hij, zoals ik zag, meteen was opgehangen en als afschrikwekkend voorbeeld gedurende drie dagen blootgesteld zou blijven aan de ogen van het publiek. Ik kon mijn lachen niet houden door de pure waanzin van dit alles, maar dat ergerde hem bijzonder, want hij nam de zaak zeer serieus. Ik verontschuldigde me en verschool me achter de onbekendheid van een vrouw met de militaire wetten, maar hij bleef boos op me vanwege mijn gelach. Het minste wat men ter verdediging van de rat kon aanvoeren, was dat men hem had opgehangen zonder hem een kans te hebben gegeven zich te rechtvaardigen. |
|