De Tweede Ronde. Jaargang 28
(2007)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 179]
| |
De vier Hollanders
| |
[pagina 180]
| |
Makassar was gevaren. De reis duurde bijna een maand, aangezien het schip een aantal eilanden in de Maleise Archipel aandeed, de Aru, Kai en Banda-eilanden, Ambon en andere waarvan ik zelfs de namen ben vergeten, soms voor een paar uur, soms voor een dag, om lading in te nemen of te lossen. Het was een aangename, eentonige en amusante zeetocht. Wanneer we voor anker gingen, kwam de agent in zijn sloep naar het schip gevaren, en meestal ook de Hollandse resident, en dan gingen we op het dek onder de zonnetent zitten en liet de kapitein bier aanrukken. Het nieuws van het eiland werd ingewisseld voor het nieuws van de wereld. Wij brachten kranten en post. Als we lang genoeg bleven, nodigde de resident ons uit om bij hem te dineren en dan klommen we, het schip onder de hoede van de tweede stuurman achterlatend, met zijn allen in de sloep (de kapitein, de eerste stuurman, de hoofdmachinist, de supercargo en ik) en gingen aan wal waar we een vrolijke avond doorbrachten. Die allemaal op elkaar lijkende eilandjes prikkelden mijn fantasie enkel omdat ik wist dat ik ze nooit zou terugzien. Daardoor waren ze op een vreemde manier onwerkelijk, en als we wegvoeren en ze zich in de zee en de lucht oplosten, kon ik mezelf slechts met enige verbeeldingskracht doen geloven dat ze niet ophielden te bestaan met de laatste glimp die ik van ze opving. Maar er was niets denkbeeldigs, geheimzinnigs of fantastisch aan de kapitein, de eerste stuurman, de hoofdmachinist en de supercargo. Hun omvang was fenomenaal. Het waren de vier dikste mannen die ik ooit heb gezien. In het begin kon ik ze maar met moeite uit elkaar houden, want hoewel een van hen, de supercargo, donker haar had en de anderen blond waren, leken ze verbluffend veel op elkaar. Ze waren alle vier groot van stuk, met grote ronde rode gladde gezichten, grote dikke armen, grote dikke benen en grote dikke buiken. Als ze aan wal gingen, knoopten ze hun witte tropenuniformjasjes dicht en dan puilde hun grote onderkin over de kraag zodat het leek alsof ze zouden stikken. Maar meestal droegen ze hun uniformjasjes met de knopen los. Ze zweetten flink, veegden hun glimmende gezichten af met bonte zakdoeken en wuifden zich koelte toe met waaiers van palmblad. Het was een genot om ze te zien rijsttafelen. Hun eetlust was reusachtig. Ze aten elke dag rijsttafel en ieder van hen leek met de anderen te wedijveren in hoeveel hij wel op zijn bord kon scheppen. Ze vonden het heerlijk als het heet en scherp gekruid was. | |
[pagina 181]
| |
‘In dit land kun je niks eten zonder dat het lekker is,’ zei de kapitein. ‘De enige manier om overeind te blijven in dit land is om stevig te eten,’ zei de eerste stuurman. Ze waren alle vier de dikste vrienden; samen waren ze net schooljongens die absurde kwajongensstreken met elkaar uithaalden. Ze konden elkaars moppen wel dromen en zodra een van hen uit het bekende vaatje begon te tappen, proestte hij zo hevig van het lachen, het zware schuddebuikende gelach van de dikzak, dat hij niet verder kon gaan, waarop de anderen ook in de lach schoten. Ze schudden heen en weer in hun stoel en werden steeds roder en steeds heter tot de kapitein luidkeels om bier riep en ze ieder, naar adem snakkend maar gelukkig, hun fles in één opgetogen teug leegdronken. Ze waren al vijf jaar samen op dit traject en toen kort daarvoor de eerste stuurman zijn eigen schip, en dus promotie tot kapitein, aangeboden had gekregen, had hij dat afgeslagen. Hij wilde zijn maten niet in de steek laten. Ze hadden besloten dat als de eerste van hen met pensioen ging ze allemaal met pensioen zouden gaan. ‘Allemaal vrienden en een goed schip. Goed vreten en goed bier. Wat wil een verstandig mens nog meer?’ In het begin waren ze een beetje op een afstand tegen mij. Hoewel het schip accommodatie had voor zes passagiers, kregen ze die niet vaak aan boord, en nooit iemand die ze niet kenden. Ik was een vreemde en een buitenlander. Ze waren op hun grapjes gesteld en wilden dat niemand zich daarmee bemoeide. Maar ze hielden alle vier van bridgen, en nu en dan hadden de eerste stuurman en de machinist werkzaamheden waardoor het voor een van beiden onmogelijk was om mee te spelen. Ze waren bereid me te dulden toen ze ontdekten dat ik best de vierde man wilde zijn als ze me nodig hadden. Hun bridgespel was even onwaarschijnlijk fantastisch als zijzelf. Ze speelden om een piepklein tarief, vijf cent per honderd: ze wilden elkaars geld niet winnen, zeiden ze, het ging om het spel. Maar wat een spel! Ieder was vastbesloten zelf te spelen en er ging bijna geen potje voorbij zonder dat iemand op zijn minst klein slem bood. De regel was dat als je even in iemands kaarten kon gluren je dat ook deed, en als je met een verzaking weg kon komen, dan zei je dat pas tegen je partner als er geen gevaar was dat die alsnog vastgesteld werd, en dan brulde je allebei van het lachen tot de tranen over je dikke wangen rolden. Maar als je partner zijn eigen kleur bleef | |
[pagina 182]
| |
bieden en uiteindelijk in groot slem terechtkwam met vijf schoppen met de vrouw als hoogste, terwijl jij zeker wist dat je het makkelijk had kunnen maken met je zeven kleine ruiten, kon je hem altijd nog te pakken nemen door, zonder een slag in je hand, te redoubleren. Dan ging hij twee- of drieduizend down en de glazen op de tafel dansten door het schuddebuikende gelach van je tegenspelers.
Ik kon hun moeilijke Hollandse namen nooit onthouden, maar wat op groteske wijze aan hun grapjasserij bijdroeg was dat ik ze als het ware anoniem kende, enkel op basis van de werkzaamheden waarmee ze belast waren, zoals men de vaste figuren Pantalone, Harlekijn en Polichinel uit de Italiaanse commedia dell arte kent. Ze alle vier bij elkaar te zien werkte al op je lachspieren, en ik denk dat ze heel veel pret beleefden aan de verbazing die ze bij vreemden wekten. Ze pochten dat ze de vier beroemdste Hollanders in Oost-Indië waren. Niet het minst komische aspect aan hen was, voor mij, hun serieuze kant. Soms 's avonds laat, als ze allang niets meer droegen dat op een uniform leek, en een van hen in pyjamajasje en sarong naast me in een ligstoel lag, kon hij nog wel eens sentimenteel worden. De hoofdmachinist, die spoedig met pensioen zou gaan, dacht erover te gaan trouwen met een weduwe die hij had ontmoet de laatste keer dat hij in Holland was, en om zijn verdere leven te slijten in een stadje met oude bakstenen huizen aan de kust van de Zuiderzee. De kapitein daarentegen was erg gevoelig voor de charmes van de inlandse meisjes en zijn Engels met een sterk Hollands accent werd bijna onverstaanbaar van emotie als hij het effect dat ze op hem hadden aan me beschreef. Een dezer dagen zou hij een huis op een heuvel in Java kopen en met een knappe kleine Javaanse trouwen. Ze waren zo klein en zo zachtmoedig en ze maakten geen lawaai, en hij zou haar in zijden sarongs kleden en haar gouden kettingen geven voor om haar hals en gouden armbanden voor om haar armen. Maar de eerste stuurman dreef de spot met hem. ‘Malligheid, allemaal malligheid. Ze gaat het met al je vrienden doen en de bedienden en iedereen. Tegen de tijd dat jij met pensioen gaat, beste jongen, heb je niet een vrouw nodig, maar een verpleegster.’ ‘Ik?’ riep de schipper. ‘Ik heb nog een vrouw nodig als ik tachtig ben!’ De laatste keer dat het schip in Makassar was, had hij een jong ding opgepikt en bij het naderen van die haven begon hij helemaal zenuwachtig | |
[pagina 183]
| |
en opgewonden te raken. De eerste stuurman trok zijn dikke, toegeeflijke schouders op. De kapitein werd voortdurend dolverliefd op het ene brutale nest na het andere, maar de volgende keer dat het schip dezelfde haven aandeed, was zijn hartstocht altijd al afgekoeld en dan werd de eerste stuurman erbij gehaald om de moeilijkheden die daaruit volgden glad te strijken. En zo zou het ook deze keer gaan. ‘De ouwe heeft last van hartvervetting. Maar zolang ik er ben om op hem te letten, kan het niet veel kwaad. Hij verkwist zijn geld en dat is jammer, maar waarom ook niet zolang hij geld heeft om te verkwisten?’ De eerste stuurman had een filosofische inborst. In Makassar nam ik afscheid van mijn vier dikke vrienden en ging van boord. ‘Maak nog eens een reis met ons,’ zeiden ze. ‘Kom volgende jaar terug of het jaar daarna. Dan vindt je ons hier weer terug met z'n vieren net als altijd.’ Er was een flink aantal maanden verstreken sindsdien en ik had door heel wat vreemde landen gezworven. Ik was naar Bali geweest en Java en Sumatra, ik was naar Cambodja en Annam geweest, en nu zat ik, met een gevoel alsof ik weer thuis was, in de tuin van het Hotel Van Dorth. Het was koel heel vroeg in de ochtend, ik had al ontbeten en zat oude nummers van de Straits Times door te kijken om erachter te komen wat er in de wereld was gebeurd sinds ik voor het laatst binnen het bereik van kranten was geweest. Niet erg veel. Opeens viel mijn blik op een kop: De Utrecht Tragedie. Supercargo en hoofdmachinist onschuldig. Het berichtje eronder dat ik gedachteloos las, deed me rechtop zitten. De Utrecht was het schip van mijn vier dikke Hollanders en blijkbaar hadden de supercargo en de hoofdmachinist voor moord terechtgestaan. Het konden mijn twee dikke vrienden toch niet zijn. De namen werden genoemd maar de namen zeiden me niets. De rechtszaak had in Batavia plaatsgevonden. Er werden geen bijzonderheden vermeld in dit krantenberichtje; het was niet meer dan een korte mededeling dat de rechters, na de betogen van het openbaar ministerie en de verdediging in overweging te hebben genomen, tot de bovenvermelde uitspraak waren gekomen. Ik was verbijsterd. Het was niet te geloven dat de mannen die ik kende een moord hadden kunnen begaan. Ik kon er niet achterkomen wie er was vermoord. Ik bladerde door oude nummers van de krant. Niets. | |
[pagina 184]
| |
Ik stond op en ging naar de manager van het hotel, een joviale Hollander die voortreffelijk Engels sprak, en liet hem het berichtje zien. ‘Dat is het schip waar ik mee gevaren heb. Ik heb er bijna een maand op gezeten. Deze kerels zijn toch zeker niet de mannen die ik kende. De mannen die ik kende waren enorm dik.’ ‘Ja, dat klopt,’ antwoordde hij. ‘Ze waren vermaard door heel Nederlands-Indië, de vier dikste mannen bij de koopvaardij. Het was een vreselijke zaak. De consternatie was enorm. En het waren vrienden. Ik kende ze alle vier. De beste kerels van de wereld.’ ‘Maar wat is er gebeurd?’ Hij vertelde me het verhaal en beantwoordde mijn ontstelde vragen. Maar er waren dingen die ik wilde weten die hij me niet kon vertellen. Het was verward allemaal. Het was ongelofelijk. Wat er werkelijk was gebeurd, daar viel alleen naar te gissen. Toen eiste iemand de aandacht van de manager op en ik liep terug naar de tuin. Het was nu heet aan het worden en ik ging naar boven naar mijn kamer. Ik voelde me op een vreemde manier aangeslagen.
Het bleek dat de kapitein op een van de reizen een Maleis meisje had meegenomen met wie hij het had aangelegd en ik vroeg me af of het het jonge ding was dat hij zo dolgraag wilde zien toen ik aan boord was. De andere drie waren ertegen geweest dat ze meekwam - wat moesten ze met een vrouw op het schip? Het zou alles bederven - maar de kapitein hield vol en ze kwam mee. Ik denk dat ze allemaal jaloers op haar waren. Op die reis hadden ze niet de lol die ze doorgaans hadden. Als ze wilden bridgen, was de schipper in zijn hut met het meisje aan het stoeien. Als ze een haven aandeden en aan wal gingen, viel de tijd hem lang tot hij naar haar terug kon gaan. Hij was stapelgek op haar. Het was het einde van al hun dolle streken. De eerste stuurman was meer verbitterd tegen haar dan wie ook: hij was de speciale makker van de kapitein, ze hadden samen op dezelfde schepen gevaren sinds ze voor het eerst uit Holland naar de Oost waren gekomen; meer dan eens was er hooglopende ruzie geweest over de dwaze verliefdheid van de kapitein. Na een tijdje spraken deze oude vrienden alleen nog maar met elkaar als hun werkzaamheden dat vereisten. Het was het einde van de kameraadschap die zo lang tussen de vier dikke mannen had bestaan. Het werd hoe langer hoe erger. Er heerste een gevoel van naderend onheil onder de lagere officie- | |
[pagina 185]
| |
ren. Onzekerheid. Gespannenheid. Toen werd het schip op een nacht gewekt door het geluid van een schot en het gegil van het Maleise meisje. De supercargo en de hoofdmachinist sprongen uit hun kooi en troffen de kapitein aan bij de deur van de hut van de eerste stuurman, met een revolver in zijn hand. Hij duwde ze opzij en ging aan dek. Ze gingen naar binnen en troffen de eerste stuurman dood aan, en het meisje ineengedoken achter de deur. De kapitein had ze samen in bed gevonden en had de eerste stuurman doodgeschoten. Hoe hij had ontdekt dat er iets gaande was, scheen niet bekend te zijn, evenmin als de bedoeling van deze geheime liefdesaffaire. Had de eerste stuurman het meisje overgehaald naar zijn hut te komen om het de kapitein betaald te zetten, of had zij, zich bewust van zijn vijandigheid en begerig om hem gunstig te stemmen, hem ertoe verleid haar minnaar te worden? Het was een raadsel dat nooit opgelost zou worden. Een tiental mogelijke verklaringen flitsten door mijn hoofd. Terwijl de hoofdmachinist en de supercargo in de hut waren, met afgrijzen vervuld door wat ze daar zagen, klonk er nog een schot. Ze wisten meteen wat er was gebeurd. Ze renden de trap op. De kapitein was naar zijn hut gegaan en had zich een kogel door het hoofd gejaagd. Daarna werd het verhaal duister en ondoorgrondelijk. De volgende morgen was het Maleise meisje nergens te vinden en toen de tweede stuurman, die het bevel over het schip had genomen, dit aan de supercargo rapporteerde, zei deze: ‘Ze is waarschijnlijk overboord gesprongen. Dat is het beste wat ze kon doen. Opgeruimd staat netjes.’ Maar een van de matrozen die vlak voor zonsopgang wachtliep, had de supercargo en de hoofdmachinist iets aan dek zien dragen, een groot zwaar pak, ongeveer ter grootte van een inlandse vrouw. Ze hadden om zich heen gekeken om te zien of niemand hen zag en het overboord laten zakken. Het hele schip zei dat die twee om hun vrienden te wreken het meisje hadden opgezocht in haar hut, haar hadden gewurgd en haar lichaam in zee hadden gegooid. Toen het schip in Makassar aankwam, werden ze gearresteerd en naar Batavia gebracht om wegens moord terecht te staan. Het bewijs was flinterdun en ze werden vrijgesproken. Maar heel Oost-Indië wist dat de supercargo en de hoofdmachinist de sloerie die de dood had veroorzaakt van de twee mannen van wie ze hielden, haar gerechte straf hadden laten ondergaan. En zo eindigde de komische en vermaarde vriendschap van de vier dikke Hollanders. |
|