Twee verhalen
Maarten Biesheuvel
Tocht door het geluk
Ik nam de bus van huis naar Rotterdam Zuid waar een café voor vrachtrijders was. Het was al elf uur 's nachts. Ik ging er naar binnen en zag allemaal chauffeurs. Eéntje leek me erg vriendelijk en ik stapte op hem af.
‘Gaat u misschien naar Parijs, meneer?’ vroeg ik.
‘Ja zeker, beste jongen,’ zei hij. Hij at zijn aardappelen en appelmoes verder op en bracht me bij zijn truck met oplegger. Hij zette me in de truck en zong daarbij een aardig liedje. Hij kwam naast me zitten, achter het grote stuur. Ik zat te geeuwen en hij zei: ‘Ach, jij hebt slaap, jochie, kruip maar achter mij in het bed.’
Dat deed ik en ik lag heerlijk onder de dekens in het warme bed. De motor begon te ronken en de chauffeur zei: ‘We vertrekken, kereltje.’
Na een half uur voelde ik zijn stevige hand op mijn borst en hij zong: ‘Slaap maar lekker, lieve jongen, slaap jij maar.’
Dat deed ik ook. ‘Slaap je al?’ vroeg de chauffeur.
‘Nee,’ zei ik, ‘ik vind alles zo heerlijk en ik word hier zo aangenaam gewiegd.’
‘Ik heb alweer trek,’ zei hij. ‘Dat gedoe aan de grens ook altijd. Wil je wat limonade? Het zit in mijn thermoskan, dan blijft het lekker koel. Hierzo.’
Ik dronk en het was heerlijke limonade.
‘Ik ga stoppen,’ zei hij. ‘Effe patat en een gehaktballetje. Ga je mee?’
‘Ik blijf liever liggen,’ zei ik, ‘ik vind het hier zo fijn.’
‘Goed jochie,’ zei hij en klapte de deur achter zich dicht. Na een kwartier kwam hij terug en begon weer te rijden. ‘Doeja, doeja, klein manneke, slaap jij maar zacht,’ zong hij. ‘Ben je nog wakker?’
‘Ja,’ zei ik en hij zong almaar van die aardige slaapliedjes.
‘Vroeger was het altijd slaag,’ zei hij, ‘tot mijn vader in de gracht viel. Hij kon niet zwemmen, ik wel. Ik redde hem. En hij zei: “Ik zal zo hard werken dat jij professor wordt.” Sindsdien veranderde mijn vader en hij werd steeds aardiger tegen me. Maar ik ben geen professor geworden.