| |
| |
| |
De map van mijn erflater
Mario Molegraaf
Over Hans Warrens roman Om het behoud der eenzaamheid
Een portret van een jongen: ‘Grote, blauwachtig bewaasde dierenogen glansden in dat vreemde gelaat. Zijn korte broek liet stevige bruine benen bloot tot aan de opgerolde sokken. Zijn gezicht en lenige gestalte waren een bron in de woestijn van mijn verveling.’
Een meisje dat zo wordt getekend: ‘Haar grijsgroene ogen, vonkend als pas in de avond uitgekomen sterren, leken een nog geheimzinniger raadsel dan vroeger te verbergen. Een soepele, bleekrode zomerjurk accentueerde even de welvende vorm van haar volle heupen en de kleine borsten. Haar benen, edel van lijnen als Griekse vazen, glansden wellustig en loom, spannend in een ragdun weefsel.’
Passages uit een nooit verschenen roman. Passages die dus niemand kan herkennen, maar die toch heel herkenbaar zijn. De onbekende roman heet Om het behoud der eenzaamheid, de schrijver ervan is Hans Warren. Natuurlijk is het Hans Warren. Wie anders heeft zoveel aandacht voor het menselijk lichaam? Wie anders kan vergelijkingen maken als deze: ‘Hij was aangenaam en verkoelend om naar te kijken, het gaf het behaaglijke gevoel van een zeebriesje of een glas limonade op een zomerdag.’
Er is maar één schrijver die zo kijkt. Naar mensen kijkt of het verkwikkende landschappen zijn. En naar landschappen kijkt of het begeerlijke mensen zijn. Zo ervaart hij een prachtig wild meisje in de Parijse metro: ‘Ze was overal erg bruin, en ze droeg oosterse sieraden, hoewel haar gezichtje Europees van vorm was (...). Twee smalle, gefranjede stroken stof over haar schouders, en dan verder naakt tot aan de punt van haar volmaakte borsten, die nog net in de stof nipten.’
En zo ervaart hij Zeeland: ‘Zonwarm fruit, wat heb ik het lief, en schelpen, rinkelend in de branding, vogels, de in de wind klapperende, golvende staart van een blinkende boerenhaan.’ Er is alleen buitenkant, zeggen zijn critici. Het mysterie van Hans Warren is hoe buitenkant binnenkant wordt, zíjn binnenkant. Zelfs een landschap kan zijn diepste zelf weerspiegelen.
Heel verschillende landschappen, ze kunnen zich ook in een stad
| |
| |
bevinden. Er valt veel te vertellen over Hans Warren en Parijs, de stad waar hij enige jaren woonde. Over Hans Warren en Griekenland, het land waar hij maar tachtig dagen is geweest maar dat hem tachtig jaar bezighield. Of over Hans Warren en het Oosten, dat hij alleen in zijn verbeelding bezocht. Maar het meest kun je zeggen over Hans Warren en Zeeland. Bijvoorbeeld in zijn Geheim dagboek 1942-1944 is de Zeeuwse natuur veel meer dan een decor. De kreken, schorren en polders zijn bijna een hoofdpersoon, naast Hans Warren zelf en de door hem aanbeden jonge vrouw die ‘Sibylle’ wordt genoemd.
In ‘Portret van Sibylle’, een gedicht uit zijn laatste bundel Een stip op de wereldkaart, zou hij een leven later schrijven: ‘Met haar wandelde ik / over het Nisse-pad, de Goese / lovers lane. Een onmogelijk paar, / schooljongen naast godin.’ Een godin die met haar familie een groot huis aan de Kreukelmarkt in Goes bewoonde. Een godin Maria de Roo geheten. Maar ongetwijfeld een godin, want de sterrenogen en de benen als Griekse vazen waren de hare. Hans Warren was niet de enige auteur in wiens leven ze een rol zou spelen. In 1947 trouwde Maria de Roo met Jan Wolkers, toen een beeldhouwer in opleiding, de schrijver in zichzelf zou hij pas tien jaar later ontdekken. Zij stond model voor zijn beelden, bijvoorbeeld voor het beeld uit het gedicht ‘Portret van Sibylle’, door Jan Wolkers geschonken aan Hans Warren.
Een schooljongen naast een godin, zo kun je de liefde van Hans en Sibylle zeker zien, onervaren knaap naast zelfverzekerde vrouw. Het was oorlog, hij had geen toekomst, zij hadden geen toekomst. Maar hij schreef gedichten voor haar, heel veel gedichten. De beste ervan staan in zijn debuut Pastorale (1946). ‘Dus zei ik heel tedere dingen, die je / misschien je leven lang hebt onthouden, / en schreef ik sierlijke, bevende verzen, / maar wat je wou dat ik deed, dat deed ik niet,’ zei hij er zelf over in de dichtbundel 't Zelve anders (1975), een unieke poëtische onderneming. In het boekje voorzag hij zijn breekbare en bewogen jongensverzen van stevige en sarcastische bedenkingen. Maria na dertig jaar: ‘Eens noemde men je de Sibylle van Goes. / Het stadje ligt nu verzonken in een / eeuwige zonneschijn, altijd bloeien de linden, / scheren er zwaluwen over de vesten.’
Sibylle in Geheim dagboek 1942-1944, Sibylle in Pastorale, Sibylle in het poëtisch commentaar daarop, drie maal hetzelfde anders. Het blijken nog meer malen te zijn. Zo houdt het verhaal van Sibylle en Hans hem ook bezig in de roman met de prachtige titel. Die wordt voor het eerst in Hans Warrens dagboek vermeld op 11 augustus 1948: ‘Ik heb
| |
| |
mijn eerste roman herschreven, hij heet nu voorlopig Om het behoud der eenzaamheid.’ De roman is nooit een boek geworden, en wat mij betreft zal de roman ook nooit een boek worden.
Ik besloot wél Een vriend voor de schemering postuum uit te laten geven, een roman die na meer dan een halve eeuw geen gebruiksaanwijzing behoefde. De schrijver probeerde de twee werken gepubliceerd te krijgen, maar dat mislukte. Geert van Oorschot had, zo noteerde Hans Warren op 14 februari 1952 in zijn dagboek, geen goed woord over voor Om het behoud der eenzaamheid: ‘slecht geschreven, ouderwets, vol stoplappen, retorisch.’ Alfred Kossmann zou zich in dezelfde tijd hardvochtig uitlaten over Een vriend voor de schemering. Hij zei iets wat Hans Warren zelf ‘kostelijk en raak’ vond, ‘namelijk dat het boek wanneer het vrouwen betreft op een modeblad en wanneer het mannen betreft op een anatomieatlas lijkt.’
Maar er was vermoedelijk een reden áchter de reden, men deinsde terug vanwege de inhoud van beide romans. Op 24 april 1952 vermeldt Hans Warren in zijn dagboek een brief van de uitgever G.W. Breughel over Om het behoud der eenzaamheid: ‘zeer waarderend maar zonder beslissing of hij het manuscript wil publiceren of niet. De kernzin luidt ongeveer: zeer graag zou ik het doen, maar de sterk homoseksuele inslag van het boek maakt me wat huiverig.’
De titel gebruikte Hans Warren wél, voor een van de laatste uitgaven waarvoor hij verantwoordelijk was, een keuze uit veertig jaar Geheim dagboek. Een beetje alsof deze woorden een testament waren, een motto voor het bijna voorbije bestaan van de eenzaat die hij was, zijn streven voor het leven.
‘Om het behoud der eenzaamheid’, zo wilde hij bestaan. Hij zette de toverwoorden ook op een archiefmap. De map van mijn erflater, net zoiets als Die Mappe meines Urgrossvaters, zijn geliefde boek van Adalbert Stiffer. Hans borg het typoscript van z'n roman zorgvuldig in de map op en schreef de titel op het roze karton: Om het behoud der eenzaamheid. Het is heel zichtbaar zijn handschrift als oude man, de woorden zweven. De boodschap is duidelijk: hij heeft de roman weliswaar niet laten verschijnen, maar hij hoopte dat die niet zou verdwijnen. Misschien is niet alleen de titel, maar heel dit werk zoiets als een literair testament, een zelfportret in woorden.
Hans Warrens oeuvre lijkt één immense poging te doorgronden wat hem drijft. Hij mocht hard voor anderen zijn, hij is het hardst voor zichzelf. Dit is geen zelfkritiek meer, dit is zelfhaat. Dit is geen
| |
| |
twijfel meer, dit is vertwijfeling. Angst voor het falen, angst voor de mislukking, angst vooral om ‘een naamloze in de drom der naamlozen’ te blijven. Zo noemt hij het in de roman, zo noemt hij het in zijn dagboeken. Het copyright op het gezegde berust trouwens bij J.C. Bloem. Diens gedicht ‘Grafschrift’ begint zo: ‘Een naamloze in den drom der namelozen, / Aan de gelijken schijnbaar zeer gelijk, / Door geen vervoering stralend uitverkozen / Tot heersen in een onaantastbaar rijk -’. Hans Warren wilde wél heersen in het onaantastbare rijk van de onsterfelijkheid. Niet vergeten worden, iets nalaten, een kerf in een boomstam, een kras op een rots, Hans Warren is hier geweest.
In Om het behoud der eenzaamheid zien we hem in duizend scherven compleet. Een man met allerlei talenten en met één grote vrees: ‘Ik was niets en ik zou nooit iets bereiken, spoorloos verdwijnen in de massa, iemand, die altijd kinderlijk hoge aspiraties had gehad en niets had verwezenlijkt.’ De hoofdpersoon van de roman heet eenvoudig Hans, Hans Warren, net als die andere Hans, Hans Warren. De verteller van het boek zegt over zichzelf: ‘Ik was dertig geworden, mijn haar viel uit en bijna al mijn tanden waren gevuld.’ Hij is opgegroeid in Zeeland, maar hij woont al een tijd in Parijs. Vooral de wereld of de onderwereld van Pigalle is hem vertrouwd.
Als jongen kon hij aardig schilderen, aardig schrijven, aardig musiceren. Hij had een grote kennis van vogels, bloemen en schelpen. In de familiekring is beschikt dat hij naar het conservatorium moet en pianomeneer wordt. In de roman geeft hij pianoles. ‘Een goed en toegewijd leraar en een dromerig speler in de eenzaamheid van ons appartement,’ zegt hij zelf. ‘Mijn grootste liefde is schrijven,’ voegt hij eraan toe, ‘al zijn mijn verwachtingen om in die richting ooit iets te bereiken niet groot meer. Toen ze het nog wel waren, gaf ik een paar bundeltjes gedichten uit en schreef ik wel eens een verhaal, maar het bleef allemaal zo goed als onopgemerkt.’
Hij is nu bezig met een literair experiment, met een boek zonder doel. ‘Kun je,’ vraagt de auteur zich af, ‘een boek schrijven zonder motief, beginnend hier en daar, niets afmakend, stijl zus, stijl zo, alles dooreen?’ Een boek als de dagen van het leven dus. Zo heette de roman aanvankelijk ook, Het dagelijks leven. Het eerste hoofdstuk werd in juli 1950 onder die titel afgedrukt in De Gids.
Aan het slot, zestien hoofdstukken verder, explodeert de roman, het dagelijkse leven wordt op onalledaagse wijze doorbroken. Hans en zijn halfbroer Nous, met wie hij het leven deelt, verruilen Parijs
| |
| |
voor Algerije. Hun dromen worden realiteit: ‘Deze avond heeft Raouf zich mooi gemaakt, hij heeft de oogleden met antimonium geverfd, zich met muskus geparfumeerd en een bloem naast het oor gestoken.’ Het exotische slot van de roman heeft Hans Warren opnieuw gebruikt voor de in 1993 uitgekomen novelle Indigo. In Demetrios, voor het eerst verschenen in 1976, verwerkte hij het verhaal van de jongen die zich als dame verkleedt en het relaas van de reis in het voetspoor van de schrijver Alain-Fournier. Kannibaliseren is, geloof ik, het woord. Onderdelen van de ene machine gebruiken om de andere machine in bedrijf te houden. Om het behoud der eenzaamheid is een gekannibaliseerd boek, voor mij een van de redenen om de roman niet te publiceren. Beroofd van de titel, beroofd van het slot, zo kun je lang doorgaan. Vooral in de dagboeken wordt veel herhaald van wat hij in deze roman vertelt. Zo lijkt dat tenminste, omdat pas in 1981 zijn Geheim dagboek begon te verschijnen. In werkelijkheid heeft hij de cahiers met zijn aantekeningen gekannibaliseerd.
Door dit alles wordt Om het behoud der eenzaamheid een spil waaromheen het werk van Hans Warren draait, het verborgen centrum van zijn oeuvre, met veel verwijzingen naar vroegere en latere geschriften. Waardoor ook de ontstaansgeschiedenis van het boek dat nooit een boek werd van belang is.
In Hans Warrens nalatenschap bevindt zich heel wat materiaal dat verband houdt met de roman. Het vroegste stuk is een manuscript, ‘Om het behoud der eenzaamheid’ geheten, afgesloten op 13 augustus 1948. Dat stemt overeen met de dagboekaantekening van twee dagen eerder: ‘De werklust komt terug (...) Het weekend 6-9 aug. in Leiden heeft me gestimuleerd. Natuurlijk had ik zelf al lang in de gaten dat ik in dit dorp geestelijk aan het verzanden was. Maar dat Jan Vermeulen me dat nog eens extra deed voelen, gaf me een striem.’
Het is dan ook geen toeval dat het manuscript in een envelop zit, verstuurd aan dezelfde Jan Vermeulen, Hyacinthstraat 5, Wassenaar. Vermeulen, dichter, boekontwerper, redacteur van een uitgeverij, heeft de tekst van kritische kanttekeningen voorzien. ‘Wees vooral niet te plechtig,’ adviseert hij zijn vriend op bladzijde 14. ‘Zo'n zin past alleen maar in een derderangs katholiek boekje!’ laat hij op pagina 68 weten. En bij een sentimentele dialoog op bladzij 85 moppert Vermeulen: ‘Hoe kun je zoiets schrijven, godverdomme.’
Het deerde Hans Warren vast niet. Wél zullen hem de opmerkin- | |
| |
gen op pagina 77 en 78 van het manuscript hebben geraakt. ‘Hij lachte om zijn vrees homosexueel te zijn. Die gevoelens kwamen voort uit een geweldig gemis aan het ware,’ schrijft hij. Waarmee hij zichzelf verloochende. Jan Vermeulen ziet de grote leugen als grote waarheid: ‘Hier raak je eindelijk de kern.’
Er wordt in de roman een dokter bezocht die het probleem snel oplost: ‘De vrees, het denken impotent te zullen zijn, maakt impotent. U zult zich in Uw leven nog wel eens door een man aangetrokken voelen, maar dan moet U zich verzetten, dan zal het voorbijgaan.’ Hans Warren geeft aan dat zulke raad niet baat, maar Jan Vermeulen tekent aan: ‘Jammer dat je de nuchtere woorden van deze man niet méér ter harte genomen hebt.’
Het manuscript is gebaseerd op de geschiedenis van Hans Warren en Sibylle zoals die wordt beschreven in Geheim dagboek 1942-1944. Soms worden de dagboekaantekeningen letterlijk aangehaald. Alleen heten de personages anders: ‘Als schooljongen kreeg Adriaan Maria lief.’ Hun nachten zijn een ‘vreemde mengeling van geluk, verlangen en wrang verbergen.’ Zijn passie lijkt komedie. Maar tenslotte komt dan Adriaans bekentenis: ‘Ik ben bang dat ik homosexueel ben, en mijn enige hoop was dat jij me had kunnen helpen.’ Het lijkt goed te komen tussen hem en Maria: ‘Door de nacht naar huis reizend voelde hij zich ouder geworden, een man.’ Maar uiteindelijk gaat het toch fout.
De afscheidsscène is ontleend aan een persoonlijke notitie van Hans Warren. Daaronder staat de datum 3 januari 1945, maar het betreft gebeurtenissen van 30 december 1944. De auteur vond deze aantekening láát terug. Daarom staat die pas sinds de achtste druk in Geheim dagboek 1945-1948 en zal ze menige lezer van de serie onbekend zijn. Het relaas begint aldus: ‘Haar vader begroette mij met gedempte stem en gaf me met omzichtigheid een hand. Dat deed hij de laatste tijd wel vaker en ik had geen voorgevoelens. Alleen de kat Peet was er niet, de fluwelig zwarte met zijn ogen van lichtend vuur. Ettie snelde de trap op om Sibylle te roepen. Ze kwam binnen, bleek, er sprong niets over, het was de sleur. Ik vroeg alleen: “Waarom heb je niets van je laten horen?”’
Tijdens een kille wandeling geeft ze uitleg. Hij reageert eerst met een hees: ‘Sibylle, hoe kún je dit doen.’ Maar al snel doorstroomt gelijkmoedigheid hem: ‘Hoog, bevrijd liep ik naast haar.’ Het is geen schooljongen meer naast een godin, maar ‘een koning naast een sla- | |
| |
vin.’ Ze maakt haar kapsel in orde en hij kijkt toe: ‘Voor het laatst. Achter het glas de winterse, zwarte magnolia. “Moeder heeft Peet laten afmaken.” De zwarte kat met de groene ogen. Ook voorbij.’
In sterk gewijzigde vorm keert het verhaal van Adriaan en Maria terug in een volgend handschrift, daterend uit 1950 en 1951. De titel is Het dagelijks leven, maar het manuscript vertoont grote overeenkomsten met het definitieve typoscript van Om het behoud der eenzaamheid. De schrijver besluit nog tot één belangrijke ingreep, ook weer goed te volgen in de bewaarde documenten. Hij zal in het typoscript de bladzijden 158 tot en met 174 schrappen. De paginanummers worden veranderd. Er blijven honderdtweeënnegentig pagina's Om het behoud der eenzaamheid over.
Deze kroniek van het dagelijks bestaan kan maar op één manier slagen, zo houdt Nous zijn tien jaar oudere halfbroer voor. Door niet te ver van de eenvoud af te dwalen: ‘Je stijl van schrijven moet als je stijl van leven oprecht kunnen zijn.’ Daarvan komt weinig terecht. Een roman schrijven kan nu eenmaal niet terloops, bijna onbewust. En dit is ondanks alle goede voornemens een heel gewilde roman, overladen met literaire verwijzingen, overladen met literaire voornemens.
Het begin van hoofdstuk 4: ‘Nous weet dat ik probeer een stuk van ons leven om te zetten in een prozawerk. Ik ben het met Connolly eens dat het er enkel op aan komt een meesterwerk te maken, en het woord van Gide, “Je n'écris que pour être relu”, zou ik als devies boven mijn werk willen zetten. Ik wil dat men herleest, zoals ik herschreef.’ Een wegwijzer die een kant opwijst tegengesteld aan de weg van de vanzelfsprekendheid.
De hoofdpersoon van de roman heeft het ergens over ‘altijd op je qui-vive’ zijn. Daaraan wil de auteur van dit journaal van een jaargetij, zoals hij het geheel zelf omschrijft, ontsnappen. Welk jaargetij zou het trouwens zijn? Wie Hans Warren kent, kent het antwoord. In zijn poëzie duiken de woorden ‘herfst’ en ‘najaar’ minstens driehonderd keer op. De roman begint met een bezoek van Hans en Nous aan de bouquinisten aan de Seine. Ze snuffelen ‘in de honderden boekenkisten die bij dit heldere Octoberweer nog dagelijks opengaan’. De roman eindigt kort na kerstmis, Hans en zijn halfbroer zijn vertrokken naar een land waar het altijd zomer is: ‘Ineens weer de brandend warme zon die leven en zorgen lichter maakt. De avonden in de oasedorpen van Oud Biskra, de lucht zacht en warm als liefkozende vrouwenhan- | |
| |
den.’
Dáár hoef je niet meer op je qui-vive te zijn. Leven zonder alles te voorzien, leven zonder jezelf altijd aan de teugel te houden. Er bestaat ook zoiets als op je qui-vive schrijven. Daaraan probeert Hans Warren in deze roman te ontkomen. En juist daardoor loopt hij in de val. Vergelijk de verhalen over Sibylle uit Geheim dagboek met de verhalen over Sibylle uit Om het behoud der eenzaamheid, en je ziet een romancier die voortdurend op z'n qui-vive is, die wrikt en wringt. Zij is niet meer de Sibylle van Goes, maar de Sibylle van Luzern. Het liefdesverhaal wordt van Zeeland naar Zwitserland verplaatst, terwijl aan allerlei details wordt vastgehouden. Dat heeft gecompliceerde consequenties, bijvoorbeeld voor de wijze waarop de oorlog moet worden benaderd, in het neutrale Zwitserland natuurlijk heel anders dan in het bezette Zeeland.
De ingewikkeldste ingreep is dat in de roman Sibylle niet door Hans wordt bemind maar door diens halfbroer Nous. Na de dood van hun gemeenschappelijke vader is Nous met zijn moeder naar Zwitserland vertrokken. Pas sinds kort hebben ze elkaar weer gevonden, de pianoleraar Hans en de kunstenaar in opleiding Nous. Ze bewonen een appartement aan de Quai du Louvre, met uitzicht op de Seine. ‘Er gaat niets boven de ongegeneerde liefde en het gemakkelijke, mousserende leven van de Seineboorden om de Cité,’ schrijft Hans Warren. Deze roman begint pas tegen het slot te bruisen. Eerder valt er niets van gemakkelijk leven te bespeuren, laat staan van ongegeneerde liefde. Integendeel, juist in dit opzicht is het boek dat ongedwongen wil zijn verwrongen.
Wie is Nous? Naar wie is hij gemodelleerd? ‘Nous’: het Franse woord voor wij. Zou dat een verwijzing zijn naar de splitsing van de schrijver en diens halfbroer, twee verschijningsvormen van één man? Of verwijst de naam naar het Griekse woord ‘Nous’, dat verstand of geest betekent? In Hans' leven heeft iemand een rol gespeeld die Nous werd genoemd, uit te spreken als ‘Nauws’. In het Geheim dagboek heet hij Florus, een tijdlang aanbad de schrijver hem. Samen met zijn jonge dorpsgenoot maakte hij een reis naar Zwitserland. Hans Warrens moeder zag weinig heil in hun omgang, ze zegt zelfs: ‘Een kind van zestien jaar! Ik begrijp niet hoe zijn ouders het goed vinden.’ Het ging om Aarnout van Westen, hij is inmiddels overleden, toevalligerwijs ligt hij nog geen vijf meter van Hans Warren begraven op het kerkhof in Borssele. Halfbroers dus in de roman, maar ook kame- | |
| |
raden, geestverwanten. Soms spreken ze nog Zeeuws met elkaar. Als Nous te veel heeft gedronken, stapt hij in bed met de woorden: ‘'k Bin mier dan ollef zat Jewannes.’
Meer dan eens blijkt hoe geforceerd de transformatie is. Dan zie je in de roman geen halfbroer meer, maar de begeerde knaap. Hans Warren verlustigt zich in beschrijvingen van Nous Warren. Hij bezingt de schoonheid van deze ‘zeer mannelijke engel van Botticelli’. Zó vloog hij ook het Geheim dagboek binnen. Voor het eerst op 11 juli 1948: ‘Een jongen gezien van buitengewone schoonheid. (...) Zijn gezicht is fijn besneden als dat van een meisje, maar zonder iets weeks, het is als van een Botticelli-engel, een mannelijke, prachtige engel.’ De notitie van 1 augustus 1948: ‘Zondagmorgen. De engel van Botticelli bij het zwemmen gezien: tenger, toch stevig, mooi bruin, al donkere plukjes haar in de okselholten.’
De verteller in de roman geniet van de aanblik van z'n halfbroer, van ‘het spel van zijn wimpers die als zwarte vleugeltjes wieken boven de donzige ronding van zijn wang’ en van ‘de sleutelbeenderen (die) zich recht aftekenen boven zijn bruine borst. Daarboven zijn volle, gezonde hals en het knapste jongensgezicht dat ik ken.’ Ik heb nóóit zo naar mijn broer gekeken, een volle broer, en wie eigenlijk wel?
Hans en Nous maken een tocht naar Sologne, het land van Alain-Fournier, de bewonderde auteur van Le Grand Meaulnes. In de hotelkamer vertelt Nous over zijn even grote als ongelukkige liefde: ‘Ik kreeg Maria lief in de derde klas van de Oberrealschule.’
In hoofdstuk elf van de roman is Nous Warren toe aan de afscheidsscène, een getrouwe kopie van Hans Warrens dagboekaantekening. Uiteraard waren een paar aardrijkskundige en taalkundige aanpassingen noodzakelijk. Hans noteerde op 3 januari 1945 de betekenis van het woord ‘uitgeschreven’ niet onmiddellijk te hebben gevat. In het relaas van Nous wordt dat: ‘Ik vatte niet dadelijk de betekenis van het woord “ausgeschrieben”.’ Ook bij Nous' binnenkomst ontbreekt de kat, ‘een fluwelig zwarte met ogen als lichtgroen vuur.’ Het slot van het hoofdstuk klinkt eveneens bekend: ‘Dit was dus voorgoed. Achter de vensters beneden in de tuin drupte de winters zwarte magnoliaboom, ik heb sindsdien een hekel aan die bomen. Van voor de spiegel zei ze, haar oorbellen vastmakend: “Moeder heeft Peter laten afmaken.” Peter was de mooie zwarte kat. Ook dat brak af.’
Hoofdstuk negen van de roman is een verwrongen weerspiegeling van Hans Warrens dagboekaantekening van 31 juli 1944. Hans en
| |
| |
Sibylle gaan volgens die notitie naar Zeeuwsch-Vlaanderen ‘om daar vijf dagen vakantie door te brengen’. Ze slapen de eerste nacht op het hooi in een boerenschuur: ‘De schuur gonsde van de muggen, elk ogenblik werden we gestoken. Ik lag op mijn rug, links naast Sibylle en wist dat ik weer volkomen impotent zou zijn.’ Na deze mislukte liefdesnacht komt hij met zijn bekentenis: ‘Ik vertelde het haar zo kies mogelijk, ook dat vrijwel alle pollutiedromen op jongens betrekking hadden.’
In de roman vertrekken Nous en Maria voor vijf dagen naar Tessino, waar ze belanden in een door muggen geteisterde schuur: ‘Nu had ik haar op moeten nemen en naar ons leger moeten dragen, om haar daar na een innig spel en een storm van liefkozingen m'n vrouw te maken. Maar ik liet haar los om onnodig aan kleren en toiletgerei te scharrelen. Ik wilde elke minuut tot een uur rekken.’ Nous bekent: ‘Ik verlang niet naar het intieme met je, niet dat ik niet zou willen, maar iets weerhoudt me, ik kan het niet, ik hoop dat ik duidelijk genoeg ben.’ Hij vertelt haar ook over zijn avontuur met Köbi, een jongen met wie hij omgaat.
De problemen met de Sibylle van Luzern zijn dezelfde als die met de Sibylle van Goes. Nous kan niet wat Maria zo graag wil. ‘Angst beklemde mijn borst en mijn hele lichaam deed pijn.’ Zo reageert hij op haar omhelzing. Met Köbi verloopt de lichamelijke liefde juist moeiteloos: ‘En daar liepen we dan naar elkaar toegebogen en omringd door een intimiteit van glimlachjes zodat zelfs de linden en kastanjes zich medeplichtig fluisterend over ons schenen te buigen.’
Deze liefde in zulk uitbundig proza verheerlijken en die dan toch kleingeestig afwijzen. Want hoe luidt Hans' broederlijke vermaning aan Nous? Hij raadt hem ten sterkste af ‘om aan die verkeerde neiging toe te geven. Want niemand kan mij ooit uit het hoofd praten dat een het leven lang durende voorkeur voor jongens of mannen geen afwijking is, een Spielerei, die dan ook prompt in zichzelf doodloopt.’
Die woorden van Hans Warren in wat ik als een literair testament zag, ik schrok ervan. Hier zei hij wat de wereld van hem wilde horen over dit precaire onderwerp. Hij had een excuus. Hij was, begin jaren vijftig, hopeloos in het nauw gedreven. Zoals hij wilde schrijven over de jongensliefde, mocht hij niet schrijven. En zoals hij wilde leven, mocht hij niet leven. Hij verraadde zichzelf. De grootste ontrouw: dat hij trouwde met de vrouw die in de dagboeken en in de roman Mabel heet. In Om het behoud der eenzaamheid wordt hun verhouding in
| |
| |
bittere bewoordingen beschreven. Met de woorden ‘Tussen Mabel en mij was het voorgoed uit’ wordt zij afgevoerd. In de roman van Hans tenminste, in de roman van Hans' leven zou zij terugkeren. Het huwelijk hield bijna een kwarteeuw stand, maar van Hans Warren was weinig meer over.
Het grootste wonder in zijn bestaan is de wederopstanding. Hij ging weer beminnen wie hij beminnen moest. Hij ging weer schrijven wat hij schrijven moest. Als je Om het behoud der eenzaamheid leest, begrijp je dat deze bevrijding niet uit kon blijven. De hoofdpersoon mag Nous en zichzelf dan sussende theorieën over homoseksualiteit voorhouden, hij méént er niets van. Een dopje op een vulkaan. Op bladzijde 109 van het typoscript praat Hans nog over een verkeerde neiging. Op pagina 144 deelt hij het bed met een zestienjarige Arabische jongen, vereerd in het enige echte Hans Warren Proza: ‘Zittend op de rand van het bed, knoopte hij de sandalen los en dan liet hij zich achterovervallen met een onweerstaanbare gratie en de schaduw van een lach om zijn mond en in zijn half gesloten ogen. Zijn donkere hoofd had nauwelijks het kussen aangeraakt, of hij viel in een diepe, gezonde slaap. Ik dekte hem onder en begroef mijn gezicht even in de warme kuil tussen zijn hals en schouder.’
De hoofdpersoon bemint overigens eveneens vrouwen. Zelfs de Sibylle van Luzern moet eraan geloven, zij woont inmiddels ook in Parijs. Nous en Hans bezoeken een tentoonstelling van jonge kunstenaars: ‘Opeens, bij het binnengaan van een nieuwe zaal, verbleekte Nous onder zijn donkerbruine huid. Ik volgde zijn blik, en zag aan de achterwand een zeer groot, magnifiek schilderij. Een lange jonge vrouw. (...) Alle aandacht concentreerde zich op haar gelaat dat de beschouwer raadselachtig en hautain aanzag, met lichtende, groengrijze ogen onder een korte, bruinblonde poney. (...) Ik begreep onmiddellijk dat dit Maria zijn moest.’
De catalogus bevestigt het: ‘Josquin Poisioux, Paris: Portrait de Maria Lichtsteiner.’ De naam Poisioux komt Hans bekend voor: hij heeft die gezien op een van de naambordjes van ‘de artistenflat’ waar een bevriend echtpaar woont. Zo kan het contact worden gelegd, want Poisioux is de echtgenoot van de mooie Maria. Ook Hans raakt even in haar ban. Maar dergelijke passie wordt zonder enige passie beschreven. Zo-klaar-proza. Een achteloze daad in achteloze woorden: ‘Al sloegen we ettelijke stadia van de Kamasutra over, we amuseerden ons best.’ Vergelijk zo'n passage met het verhaal over Amarante.
| |
| |
Nous en Hans dineren bij Josquin en Maria. Zij vraagt alle aanwezigen te vertellen over ‘een intieme gebeurtenis (...) met de eerste geliefde die men heeft gehad.’ Hans begint, met de historie van zijn buurmeisje en haar huwelijk. Waarbij hij niet als bruidegom maar als gast aanwezig is. Hij gaat naar de boerenbruiloft in het gezelschap van Amarante, een jongen die zich voor de gelegenheid verkleedt als vrouw: ‘Temidden van uitgepakte dozen, kleerstanders en vloeipapier stond een coquette, onpeilbare gestalte, een exotische vrouw, geraffineerder en raadselachtiger dan ooit een echte vrouw kan zijn, in grote eenvoud van zwart en zilverbrocaat. Amarantes gang van lenige zuiderling was zwierig en licht op de hoge hakken.’ Bezoekers van het feest geven in plat Zeeuws hun commentaar: ‘Zo, Warren, en is dát noe je meid?’
Is dit nog dagelijks leven? De schrijver van het boek over het dagelijks leven heeft ontdekt: ‘De dagen leverden onvoldoende stof.’ De verbeelding doet steeds meer het werk in de roman. Maar de werkelijkheid wordt er niet volledig door overstraald. In Josquin Poisioux herken je Jan Wolkers. Zeker als je weet hoe die op 1 januari 1948 in het Geheim dagboek wordt geïntroduceerd. Hans Warrens eerste woorden tot hem: ‘Mag ik Tarzan zó begroeten?’ Want wat krijgt hij te zien? ‘Een mooie naakte jongen, nog bruin van de zomer, met een goedgebouwd lichaam, de borst ruig behaard tot aan de keel.’
Josquin Poisioux wordt in de roman voorgesteld als ‘een in Parijs verdwaalde bosgeest, een woudloper, origineel, onstuimig. Men voelde hem verwant met planten en dieren, met regen en bladergeruis, met vochtige aarde en rivieren. Hij had de hoorn van Roland kunnen blazen, lang en hartstochtelijk gedempt als een mistsein door het woud, en ik kon me voorstellen hoe hij zich veranderde in een rijkbe-bladerde heester met verwrongen takken of in een demon met lang, mossig haar.’
Aan Josquin Poisioux waren ook de oorspronkelijke bladzijden 158 tot en met 174 gewijd. Oorspronkelijk was Josquin als eerste aan de beurt geweest om over zijn vroegste liefde te vertellen. Zijn relaas verdween ten slotte uit het typoscript. Het eerste stuk ervan, pagina 158 tot en met 168 van het typoscript, volgt hierna. Maar hij blijft in een nieuw hoofdstuk nog een poos aan het woord, Jan Wolkers. O nee, ik bedoel Josquin Poisioux.
Als hij zijn glas leeg heeft, wordt de kerstidylle zo voortgezet: ‘De wurgende wellust die me verlammend naar de keel sloeg toen ik haar
| |
| |
steeds verder ontkleedde, en later, in bed het genot te mogen spelen met een warm, naakt lichaam, en je eigen lichaam te voelen liefkozen. Het heerlijke slapen aan elkaars schouder, de tederheid van een slapend wezen in je armen. En 's morgens het rode schijnsel van de winterzon over de lakens, door een ruit, stralend als een dunne schijf berijmd ijs, want het had gevroren. De weelde van een rustdag. Emmi, die het bed uitgleed na veel vruchteloze pogingen vrij te komen uit mijn plagende handen. Het ruisen van water in de wastafel, haar lange, bruine haar, los uit de vlechten, golvend als een manteltje over haar smalle rug. Haar blauwe kimono en muiltjes. Het fluiten van de ketel: het eerste warme water. Opstijgende, warme doom van thee, de laatste, lang bewaarde. 's Middags fietsten we de stad uit door de tintelende winterlucht. Vorst had de landwegen verhard, de plassen bedekt met dun wit ijs, dat weg spetterde onder onze hard gepompte banden. De dennebossen waren rossig, vol geruis als van een verre zee, met af en toe het kloppen van een specht of de schelle, hoge kreet van grote, donkere valken. De naalden geurden harsig, en in het ritselend eikenhakhout dat weerbarstig zijn dorre bladeren vasthield zong waterdun een roodborst zijn winterliedje. Over brede betonwegen en viaducten reden we terug, wind in de rug, naar de stad waarvan het silhouet schemerde onder de poeierige stofgloed van de ondergaande zon. Die nacht was er alarm, en uitgestrekte stadswijken brandden dagenlang.’
Al snel volgen minder idyllische verwikkelingen die Josquin van Emmi vervreemden. Zij blijkt behalve een echtgenoot ook nog een vasthoudende minnaar te hebben. Het is kerstmis wanneer Josquin over zijn kerstliefde vertelt. Jazeker, Om het behoud der eenzaamheid wordt een kerstverhaal, mogelijk het gekste, onheiligste, opwindendste kerstverhaal dat onze literatuur had kunnen hebben. Nous en Hans vieren kerst met Maria en Josquin, en het wordt het treurigste feest dat je je voor kunt stellen. Maar er is een kerstkind, er is de belofte van een ander bestaan.
Op de vlucht. Om het behoud der eenzaamheid is ook een vonnis. ‘We strijden onbewust om het behoud van onze eenzaamheid’, zegt de auteur. Het strijden blijkt ontlopen te zijn: ‘De enige remedie is de vlucht, telkens weer, verder ontwijken, langer uitstellen, rekken.’ Vluchten voor de waarheid en vluchten voor de liefde. Vluchten voor het leven en vluchten voor de dood.
Hans Warren ging niet dood in Parijs, in Griekenland, in het Oosten, maar in Goes. De stad van Hans Warren, al is er nog steeds geen straat
| |
| |
naar hem genoemd. De drieëntwintig jaren dat hij en ik samen waren, ze speelden zich af in Goes. De drieëntwintig minuten van zijn sterven, ze voltrokken zich in Goes. Hij zei niets, hij kon niets meer zeggen. Misschien zegt hij het in deze roman. Die leek hij in de roze map te hebben opgeborgen om snel gevonden te worden. Gevonden te worden door zijn erfgenaam. Een uitnodiging, lees mij, ken mij, vergeef mij. Het was op een woensdagmorgen. Ik zag ze, die ogen die niets meer zagen. Grote, blauwachtig bewaasde dierenogen. Ze glansden niet meer in dat vertrouwde gelaat. Ik heb ze zelf gesloten.
|
|