De Tweede Ronde. Jaargang 28
(2007)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |
Essay | |
[pagina 62]
| |
Bloed
| |
[pagina 63]
| |
Dat zijn de globale feiten van de Deling zoals ze in publicaties openbaar zijn gemaakt. De persoonlijke feiten zijn moeilijker te achterhalen; die liggen verscholen in de privé-verhalen die binnen tal van huishoudens in India en Pakistan de ronde doen. Ik ben ermee opgegroeid. Als zoveel voormalige Punjab-bewoners in Delhi kom ik uit een familie van vluchtelingen. Mijn vader en moeder woonden in Lahore, een bruisende stad die werd geroemd en geromantiseerd door zijn inwoners en maar dertig kilometer van de grens ligt, in Pakistan. Mijn moeder vertelde over haar twee riskante reizen naar Lahore, om haar jongere broers en zus naar India te halen. Mijn vader herinnerde zich het geknal van geweerschoten en het geknetter van vuur tijdens de vlucht. Ik luisterde met mijn broers en zus naar die verhalen maar liet ze nauwelijks tot me doordringen. Wij behoorden tot de Indiase middenklasse en groeiden op in een periode van betrekkelijke rust en welvaart, toen verdraagzaamheid en ‘secularisme’ de bovenhand schenen te krijgen. De verhalen - plundering, brandstichting, verkrachting, moord - kwamen uit een andere tijd. Ze deden me niet veel. Toen werd in oktober 1984 de premier, Indira Gandhi, vermoord door een van haar lijfwachten, een sikh. Daarna werden sikhs in heel India dagenlang het slachtoffer van een orgie van geweld en wraak. Veel huizen werden verwoest en duizenden mensen kwamen om. In voorsteden van Delhi werden meer dan drieduizend sikhs omgebracht, vaak door ze met petroleum te overgieten en in brand te steken. Zwarte brandplekken gaven aan waar hun lichaam had gelegen. De regering onder leiding van Indira Gandhi's zoon Rajiv hield zich afzijdig maar een aantal burgerorganisaties bundelden hun krachten om bijstand te verlenen en voor voedsel en onderdak te zorgen. Ik was een van de honderden mensen die actief waren in die organisaties. Elke dag deelden we voedsel en dekens uit, stelden we lijsten op van doden en vermisten, hielpen we met claims om schadevergoeding te krijgen en luisterden we naar de verhalen van mensen die het slachtoffer waren geworden. Oudere mensen, die in 1947 als vluchteling naar Delhi waren gekomen, wisten vaak nog heel goed dat ze al eerder een dergelijke verschrikking hadden doorstaan. ‘We hadden niet gedacht dat het ons in ons eigen land kon overkomen,’ zeiden ze dan. ‘Dit is weer net als bij de Deling.’ Hier aan onze kant van de Yamuna-rivier, een paar kilometer van waar ik woonde, hadden doodnormale, vredelievende mensen hun buren uit hun huizen gejaagd en vermoord, om geen andere aanwijsbare reden dan dat ze tot een ander geloof behoorden. De verhalen van de | |
[pagina 64]
| |
Deling leken niet langer zo ver van mijn bed; mensen uit hetzelfde land, dezelfde stad, hetzelfde dorp lieten zich nog steeds scheiden door de politieke gevolgen van hun godsdienst, en eenmaal gescheiden konden ze elkaar vreselijke dingen aandoen. Twee jaar later werkte ik voor een Britse televisiezender aan een film over de Deling en begon ik verhalen van overlevenden te verzamelen. Veel van die verhalen waren gruwelijk en van het soort dat me, toen ik jonger was en ze hoorde uit de tweede of derde hand, nogal ongeloofwaardig had geleken: vrouwen die in een waterput sprongen om te verdrinken, liever dan dat ze werden verkracht of gedwongen tot bekering, vaders die hun eigen kinderen het hoofd afsloegen om eenzelfde schandelijk lot te ontlopen. Nu hoorde ik deze verhalen van ooggetuigen die me door hun verbittering, woede en haat - angstaanjagend als die eenmaal aan de oppervlakte kwamen - overtuigden dat ze de waarheid spraken. Hun verhalen maakten diepe indruk op me. Voor zover ik wist was er in mijn eigen familie niets voorgevallen dat zo schrijnend en barbaars was geweest, maar het begon tot me door te dringen dat de scheiding tussen India en Pakistan ook in mijn familie geen afgesloten hoofdstuk van de geschiedenis was, dat we nog steeds gemanipuleerd en uit elkaar gedreven werden door die simpele, genadeloze politieke geografie. Het was in die tijd dat ik besloot om mijn oom Rana te gaan zoeken, Ranamama, zoals we hem noemden, al kwam hij niet vaak ter sprake. Bijna veertig jaar lang had niemand iets van Ranamama gehoord Hij was de jongste broer van mijn moeder. In 1947 was mijn moeder, die werkte in het deel van Punjab dat Indiaas werd, teruggegaan naar Lahore om haar jongere broer Billo en een zus, Savita, daar weg te halen. Later ging ze voor de tweede keer terug om haar moeder en Rana op te halen (haar vader was overleden). Rana weigerde echter om mee te gaan en wilde ook mijn oma niet laten vertrekken. In plaats daarvan beloofde hij dat hij haar later naar India zou brengen. Ze zijn nooit gekomen en mijn familie kreeg schokkend nieuws te horen. Rana was moslim geworden. Mijn familie geloofde niet dat God er een grote rol in had gespeeld. Ze waren ervan overtuigd dat Rana weloverwogen geweigerd had te vertrekken, en zich had bekeerd, om het bezit van mijn opa - een huis met grond, boomgaarden - te kunnen erven wanneer mijn oma overleed. Er werden korte tijd brieven gewisseld, maar dat begon de aandacht te trekken van de politie en de inlichtingendienst. De brieven werden geopend en vragen werden gesteld. Pakistan en India hadden zoveel | |
[pagina 65]
| |
gemeen - weliswaar niet hun godsdienst maar wel taal en levenswijze - dat de afgrenzing van de nationale staten voor hun regering van groot belang werd, als bewijs van hun eigenheid en status als zelfstandige natie. Reizen tussen de twee landen werd nagenoeg onmogelijk voor de mensen die er woonden. Mijn moeder gaf de hoop op om terug te gaan naar Lahore en zette al gauw een punt achter de correspondentie. Wat had het voor zin te proberen contact te onderhouden met iemand die zo geldbelust was? En zo bleef Rana in het huis van mijn opa in Lahore wonen, een stad die minder dan vijfhonderd kilometer van Delhi ligt, veertig minuten met het vliegtuig, al had hij net zo goed op een andere planeet kunnen wonen. We hoorden geruchten dat mijn oma was gestorven maar niemand wist er het fijne van. Mijn moeders verdriet om het verlies van haar huis, haar moeder en haar broer sloeg om in verbittering en wrok en uiteindelijk in onverschilligheid. De jaren verstreken, Pakistan en India vochten twee oorlogen uit en Ranamamas lot bleef ongewis. Toen, in de zomer van 1987, wist ik een reisje naar Pakistan te regelen, naar Lahore. Ik zei tegen mijn moeder dat ik haar broer wilde ontmoeten. Ze was sceptisch. Waarom? Wat had het voor nut? Ik had het gevoel dat ik verraad tegenover haar pleegde en toen ik eenmaal in Lahore was, had ik drie dagen nodig om mijn moed te verzamelen en naar het huis van mijn opa te gaan. Ik zag het voor het eerst 's avonds laat - een oud, vervallen herenhuis dat in een grote kale tuin stond - en vond het moeilijk te geloven dat dit het huis was waar we zoveel over hadden gehoord. Door een raam zag ik hoe een kaal peertje zijn fletse licht op groene muren met scheuren wierp. Ik belde aan en drie vrouwen kwamen naar het getraliede raam. Ja, zeiden ze, dit was Rana's huis, maar hij was niet thuis: hij was ‘onderweg’ en werd later die avond thuis verwacht. Ik zei dat ik de dochter van zijn zus was en uit Delhi kwam. Deurgrendels werden weggeschoven en ik werd binnen genodigd. De vrouwen waren Rana's echtgenote - mijn tante - en haar dochters - mijn nichten. Een uur lang hielden we een behoedzaam gesprek gaande en dronken we coca-cola in een opzichtig ingerichte woonkamer, en toen kwam mijn kennisje Firhana me met haar auto ophalen. Ik had haar zus in Delhi leren kennen en logeerde bij haar thuis. Om middernacht ging de telefoon. Het was mijn oom. Hij noemde me beti, dochter. ‘Wat doe je daar?’ vroeg hij, doelend op het huis van mijn kennis. ‘Dit huis hier is jouw huis. Je moet meteen thuiskomen en hier logeren. Geef me je adres dan kom ik je halen.’ Dit was een man die ik nog nooit had gezien en die mijn moeder vijf | |
[pagina 66]
| |
jaar voor mijn geboorte het laatst had gezien. We kibbelden. Ten slotte wist ik hem van zijn voornemen af te brengen, maar de volgende dag ging ik naar zijn huis waar ik een week bleef logeren. Rana zag eruit als een onvervalste Pakistaanse burger. Hij was ruim 1,80 m lang, stevig gebouwd, en ging altijd gekleed in een lang katoenen hemd en een pyjamabroek, een stijl die Zulfikar Ali Bhutto, de. door het leger afgezette en geëxecuteerde ex-premier, had ingevoerd als de awami ofwel het volkstenue. Hij had een diepe, prettige stem en ik hoorde die week weinig anders. Ik stelde vragen en hij gaf antwoord. Er kwamen wat feiten aan het licht: mijn oma was in 1956 overleden (de zeven van haar acht kinderen die in India woonden, hadden haar dood beurtelings in 1949, 1952 en 1953 gedateerd) en Rana was met een moslima getrouwd. ‘Waarom was hij bij de scheiding van India en Pakistan niet met zijn broers en zussen meegegaan? Nou,’ zei Rana, als zoveel anderen had hij nooit verwacht dat de Deling zou verlopen zoals was gebeurd, ‘velen van ons dachten: goed, er gaan dingen veranderen maar waarom zouden we moeten verhuizen?’ Hij had niet gedacht dat zijn leven door politieke beslissingen beïnvloed zou kunnen worden en toen hij doorkreeg dat hij het mis had, was het te laat. ‘Ik was amper twintig. Ik had weinig scholing gehad. Wat had ik in India te zoeken? Ik had geen diploma's, geen werk, niets wat als aanbeveling kon dienen.’ Ik had genoeg fantasie om die argumenten te begrijpen. In Lahore hadden moslims, hindoes en sikhs eeuwenlang naast elkaar geleefd. Wie had kunnen voorzien dat het als Pakistaanse in plaats van Indiase stad zo uitsluitend islamitisch zou worden dat de ‘normaliteit’ nooit zou weerkeren? Maar hoe hij met mijn oma was omgegaan was moeilijker te vergeven. Ze had na de scheiding nog negen jaar geleefd - negen jaar waarin haar zes dochters niets van haar hadden gehoord - verscholen, eenzaam, geïsoleerd. Waarom had hij haar gedwongen om bij hem te blijven? ‘Ik had er grote moeite mee dat jouw moeder de last van een oude moeder op zich zou moeten nemen, net zoals ik er moeite mee had toen ze aanbood om me mee te nemen naar India. Ik vond dat ik mijn steentje moest bijdragen en voor haar moest zorgen.’ Ik geloofde hem niet. En hoe zat het met zijn besluit om moslim te worden? ‘Eigenlijk was dat niet echt een keuze. Ik kon alleen maar hier blij- | |
[pagina 67]
| |
ven als ik me bekeerde. Ik ben met een moslimmeisje getrouwd, van godsdienst veranderd en heb een moslimnaam aangenomen.’ Maar geloofde hij er echt in? Kwam de verandering voort uit overtuiging of omdat het beter uitkwam? Hij zei dat hij in veertig jaar geen nacht had geslapen zonder spijt, van zijn besluit te hebben gehad. ‘Niet één nacht. Want weet je, mijn kind,’ zei hij, en dat werd zijn refrein in de dagen die we samen doorbrachten, ‘het wordt een bekeerling nooit vergeven. Je wordt door je verleden achtervolgd; het laat je niet met rust. Voor mij is het nog erger omdat ik op mijn oude plek ben blijven wonen. Zelfs vandaag de dag hoor ik nog vaak mensen “hindoe, hindoe” fluisteren als ik naar de markt ga. Je hebt geen idee hoe het is.’ Dat laatste antwoord bedrukte en vertederde me. Er is een woord in het Punjabi dat een enorme gevoelslading heeft: watan. Het is lastig te vertalen: het kan huis, woonplaats, land betekenen, al die dingen. Als mensen uit Punjab het over hun watan hebben, dan weet je dat ze een hunkering verwoorden naar de plek waar ze voor hun gevoel thuishoren. Voor de meesten die door de Deling waren ontheemd lag hun watan in het huis dat ze hadden achtergelaten. Bij Rana was het tegenovergestelde het geval: hij bleef in het huis van de familie in Pakistan wonen maar zijn watan was India geworden, een land dat hij maar één keer kort had bezocht. Hij keek elke dag naar het televisienieuws uit India, hij was voor het Indiase cricketteam, vooral als dat tegen Pakistan speelde, hij volgde Indiase televisiesoaps. Aan het einde van mijn week met hem had ik een beeld van zijn leven. In de loop van die veertig jaar had hij zich in zichzelf teruggetrokken. Zijn vrouw en kinderen, moslims in een moslimstaat, maakten zich zorgen om hem; ze konden zijn hunkering en zijn stiltes niet begrijpen. Misschien had zijn vrouw wel iets van zijn dilemma begrepen. Ze had vroeg in hun huwelijk besloten - wijselijk, vond ik - dat ze niet zou toestaan dat hun kinderen ook met zo'n identiteitscrisis te kampen zouden krijgen. Haar zoons en dochters werden als goede moslims grootgebracht; de meisjes bleven afgezonderd en kregen thuis les van een mullah. Een van zijn jongste dochters vertelde me eens: ‘Apa, jij bent oké, je bent net als wij, maar we vonden hén echt verschrikkelijk, weet je.’ Ze doelde op een paar verre verwanten die het eens hadden klaargespeeld om op bezoek te komen en die zich als orthodoxe hindoes hadden gedragen. Ze hadden zich laten leiden door het idee van ‘onreinheid’, zoals hindoes in de regel doen als ze in gezel- | |
[pagina 68]
| |
schap van moslims verkeren: ze hadden erop gestaan hun eigen eten te bereiden en weigerden ook maar iets te eten wat door Rana's gezin was klaargemaakt. Dat waren de enige hindoes die zijn dochter ooit had ontmoet. Hoe kon je het haar kwalijk nemen dat ze hen niet mocht? Op een dag, toen Rana en ik tot diep in de avond vertrouwelijk hadden gepraat, alleen onderbroken voor een hapje of een kopje thee, begon ik me geïntimideerd te voelen. ‘Waarom praat u zo tegen mij?’ vroeg ik. ‘U kent me niet eens. Als u mij op de markt was tegengekomen, was ik gewoon een vreemde geweest.’ Hij keek me lange tijd aan en zei: ‘Mijn kind, dit is de eerste keer dat ik met mijn eigen bloed spreek.’ Ik was geschokt. Ik protesteerde: ‘En uw gezin dan? Zij zijn uw bloed, niet ik.’ ‘Nee,’ zei hij, ‘voor hen blijf ik een vreemde. Jij begrijpt waar ik het over heb. Daarom ben je hier. Ook al gebeurt er verder nooit meer iets, ik weet dat jij bent gestuurd om mijn last te verlichten.’ En in zekere zin, veronderstel ik, was dat waar.
Ik ging terug naar India met geschenken en boodschappen, waaronder een lange brief van Rana aan zijn zes zussen (zijn broer was toen al overleden). Ze kwamen bijeen in ons huis en gingen in de woonkamer op een rij zitten, benieuwd maar wrokkig. Toen pakte iemand de brief en begon te lezen, en weldra ging hij van hand tot hand. Ze moesten huilen, en daarna sloeg hun stemming om en werd er veel gelachen toen herinneringen werden opgehaald en verhalen opnieuw de ronde deden. Vertel eens hoe het huis er nu uitziet, vroegen ze. Staat de guaveboom er nog? Wat is er met het chaukhat-spel gebeurd? Wie woont er tegenwoordig aan de achterkant? Rana's brief werd gelezen en herlezen. Opeens hadden mijn moeder en mijn vijf tantes er een familie over de grens bij. Daarna hielden we contact. Ik ben diverse keren bij Rana op bezoek geweest. Hij schreef eens aan mijn moeder: ‘Ik wou dat ik Urvashi in een kooi kon stoppen en hier houden.’ Op een gegeven moment zei mijn moeder, vlak voor een van mijn bezoeken: ‘Vraag of hij mijn moeder heeft begraven of gecremeerd.’ Moslims begraven hun doden. Hindoes verbranden ze. Ik keek haar verrast aan. Ze heeft zich nooit erg aangesproken gevoeld door het hindoeïsme; ze is geen atheïst maar ze moet niet veel hebben van orthodoxie. ‘Wat maakt dat u uit?’ vroeg ik. | |
[pagina 69]
| |
‘Vraag het maar gewoon.’ Toen ik in Lahore was vroeg ik het hem. ‘Hoe had ze hier onder haar eigen naam kunnen blijven?’ vroeg hij. ‘Ik moest haar dwingen om zich te bekeren. Ze kreeg de naam Ayesha Bibi. Ik heb haar begraven.’
Aan het einde van 1988 nam ik mijn moeder en haar oudste zus mee naar Lahore. Een van Rana's dochters ging trouwen en we begonnen opgewonden plannen voor het bezoek te maken. Ze hadden hun broer, hun huis en Lahore meer dan eenenveertig jaar niet gezien. Ze hadden Rana voor het laatst als een jongen van twintig gezien. De man die hen afhaalde van het vliegveld bij Lahore was in de zestig, kalend en grijzend, en het weerzien verliep moeizaam. In de auto praatten we over koetjes en kalfjes tot we bij Rana's huis kwamen, dat vroeger het huis van zijn zussen was geweest maar nu door vreemdelingen werd bewoond, dus moesten ze het welgemanierd tegemoet treden, als elk ander huis. De geforceerde beleefdheid tussen broer en zussen hield twee dagen stand, tot ik ze op de derde dag samen in een kamer aantrof, huilend en lachend. Rana gaf zijn zussen een uitgebreide rondleiding door het huis: ze keken in hun oude kamers, vonden hun lievelingsbomen terug en haalden zich het gezin voor de geest zoals het vroeger was geweest. Maar terwijl Rana en zijn zussen naar elkaar toe groeiden, werden zijn vrouw en kinderen steeds terughoudender. Ze maakten zich grote zorgen over onze aanwezigheid en dat was te begrijpen. Er ging een meisje trouwen. Stel dat haar toekomstige schoonouders bezwaar hadden tegen hindoes in de familie? Stel dat die hindoes hun grond kwamen opeisen? Stel dat we iets deden waarmee we de familie op de bruiloft in verlegenheid zouden brengen? Er vielen gespannen stiltes tussen de twee kampen. Het trof me hoe makkelijk het was om de grenzen die we net hadden doorbroken weer te sluiten. Daarna is het me nog wel gelukt naar Pakistan te reizen om Rana weer op te zoeken, maar het was niet makkelijk. Hij begon zich zorgen te maken dat hij door de politie in de gaten werd gehouden. Zijn brieven werden schaarser en bleven toen helemaal uit. Een tijdlang bleef mijn moeder hem brieven en geschenken sturen maar ten slotte hield zij er ook mee op. Ik ging door met het sturen van berichten via kennissen tot een van hen terugkwam met een boodschap van hem. Probeer geen contact te houden, zei hij, dat maakt het alleen maar | |
[pagina 70]
| |
lastiger. De druk op hem kwam niet alleen van de autoriteiten maar ook van zijn gezin. Zijn zoons drongen er bij hem op aan de band met zijn familie in India te verbreken. En toen werd de verhouding tussen India en Pakistan, die in de jaren tachtig minder gespannen was geworden, weer stroever en werd het moeilijker om tussen de twee landen heen en weer te reizen. Het is nu vele jaren geleden sinds ik Ranamama voor het laatst heb gezien. Ik weet niet of hij nog leeft of dood is. Ik denk dat hij nog in leven is. Ik wil dat hij nog in leven is. Ik houd mezelf steeds voor dat iemand van zijn gezin het ons vast wel zou laten weten als er iets met hem was, maar ik weet niet zeker of ik dat wel geloof. Jaren geleden, toen hij vertelde dat hij mijn oma had begraven, vroeg ik of hij me naar haar graf wilde brengen. We stonden aan zijn hek in de vallende schemering. Het was geloof ik de eerste keer dat hij antwoord gaf zonder me aan te kijken. Hij schraapte met zijn voet over de stoffige grond en zei: ‘Nee, mijn kind, nog niet. Ik ben er nog niet klaar voor.’
In de nacht van 14 augustus 1996 brachten ongeveer honderd Indiase burgers bij Wagah in Punjab een bezoek aan de grens tussen India en Pakistan. Ze gingen erheen om een lang gekoesterde wens van actiegroepen in beide landen in vervulling te doen gaan: inwoners van India en Pakistan zouden in ongeveer gelijke aantallen aan weerszijden van de grens liederen voor de vrede gaan zingen. Ze meenden dat de grens gesymboliseerd werd door een wachtpost en dat ze elkaar aan weerszijden zouden kunnen zien. Ze kwamen teleurgesteld terug De grens was gecompliceerder dan ze dachten - met een strook niemandsland - en ook pompeuzer. Aan de Indiase kant staat een triomfboog met neonlicht en de tekst mera bharat mahan in grote letters - er gaat niets boven India, mijn land. Aan de Pakistaanse kant staat een soortgelijke triomfboog met neonlicht en de woorden Pakistan zindabad - lang leve Pakistan. De mensen komen hier picknicken en verstrooiing zoeken. De misère en het leed van de Deling worden niet herdacht aan de grens, en trouwens nergens publiekelijk in India, Pakistan of Bangladesh. Er mogen dan een miljoen mensen zijn omgekomen maar ze hebben geen enkel monument. Verhalen zijn het enige wat de mensen hebben, verhalen die zelden de grenzen van familie en geloofsgemeenschap te buiten gaan; verhalen van mensen die zich richten tot hun eigen bloed. |
|