De Tweede Ronde. Jaargang 27
(2006)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |
Zonder titel
| |
[pagina 154]
| |
Zijn muziek, zijn stem en de verzen waarin hij God, de hemel en de aarde loofde, waren voor de monniken een bron van voortdurende vreugde. Het kwam wel voor dat zij bij hun eentonige levenswijze genoeg kregen van de bomen, de bloemen, de lente, de herfst, dat het ruisen van de zee hun gehoor vermoeide, dat het zingen van de vogels hun ging tegenstaan, maar aan de talenten van de oude abt was, als aan brood, elke dag behoefte. Tientallen jaren verstreken, en steeds leek dag op dag, nacht op nacht. Behalve wilde dieren en vogels vertoonde zich in de buurt van het klooster geen levende ziel. De dichtstbijzijnde menselijke bewoning was ver weg; van het klooster daarheen, of daarvandaan naar het klooster, was het zo'n honderd werst lopen door de woestijn. Door de woestijn lopen durfden alleen mensen die het leven verachtten, die het vaarwel hadden gezegd om zich in het klooster te gaan begraven. Wie schetst derhalve de verbazing van de monniken, toen op een nacht iemand aan hun poort klopte die een stedeling bleek te zijn en een doodgewone zondaar die van het leven hield. Alvorens de abt om zijn zegen te vragen en te bidden, verlangde deze man wijn en eten. Op de vraag hoe hij van de stad in de woestijn was beland, antwoordde hij met een lang jagersverhaal: hij was op jacht gegaan, had te veel gedronken en was verdwaald. Op het voorstel monnik te worden en zijn ziel te redden antwoordde hij met een glimlach en de woorden: ‘Ik ben niet zoals jullie.’ Toen hij genoeg gegeten en gedronken had, bekeek hij de monniken die hem bedienden, schudde verwijtend zijn hoofd en zei: ‘Monniken, jullie doen niets. Jullie weten niet anders dan eten en drinken. Kan een mens zo zijn ziel redden? Denk toch na: terwijl jullie hier in alle rust eten, drinken en van de zaligheid dromen, gaan jullie naasten te gronde en naar de hel. Ga toch eens kijken wat er in de stad gebeurt! Sommigen sterven van de honger, anderen weten niet waar ze met hun goud naartoe moeten, dompelen zich in verdorvenheid en verdrinken erin als vliegen in de honing. De mensen hebben geen geloof en geen waarheid! En wiens taak is het, ze te verlossen? Wie hoort er te prediken? Toch niet ik, die van de ochtend tot de avond dronken ben? God heeft jullie je ootmoedige geest, je liefhebbend hart en je geloof toch niet geschonken om hier tussen vier muren te zitten niksen?’ | |
[pagina 155]
| |
De dronken woorden van de stedeling waren brutaal en onbehoorlijk, maar hadden een merkwaardige uitwerking op de abt. De oude man wisselde een blik met zijn monniken, verbleekte en zei: ‘Broeders, maar hij heeft gelijk! Inderdaad, die arme mensen gaan door onverstand en zwakheid in kwaad en ongeloof ten onder, en wij verroeren geen vin, alsof het ons niet aangaat. Waarom zou ik hen niet gaan herinneren aan Christus, die ze vergeten zijn?’ De woorden van de stedeling hadden de oude man bezield; reeds de volgende dag pakte hij zijn staf, nam afscheid van de broederschap en vertrok naar de stad. En de monniken bleven achter zonder muziek, zonder zijn redevoeringen en verzen. Ze misten hem een maand, en nog een, maar de oude man kwam niet terug. Na de derde maand klonk eindelijk het bekende tikken van zijn staf. De monniken stormden hem tegemoet en overstelpten hem met vragen, maar hij begon, in plaats van zich over hen te verheugen, bitter te huilen en zei geen woord. De monniken merkten dat hij veel ouder was geworden en sterk vermagerd; zijn gezicht stond vermoeid en drukte diepe droefenis uit, en toen hij begon te huilen, zag hij eruit als iemand die gekwetst was. De monniken begonnen ook te huilen en vroegen vol medeleven waarom hij huilde, hoe zijn gezicht zo stuurs kwam, maar hij zei geen woord en sloot zich op in zijn cel. Zeven dagen zat hij daar, hij at niet, dronk niet, speelde geen orgel en huilde. Het kloppen op zijn deur en de verzoeken van de monniken om naar buiten te komen en zijn verdriet met hen te delen beantwoordde hij met een diep stilzwijgen. Eindelijk kwam hij te voorschijn. Hij verzamelde alle monniken om zich heen en begon met behuild gezicht en een uitdrukking van smart en verontwaardiging te vertellen wat er de laatste drie maanden met hem was gebeurd. Zijn stem was kalm en zijn ogen glimlachten toen hij zijn tocht van het klooster naar de stad beschreef. Onderweg, zei hij, hadden er vogels voor hem gezongen, beken hadden gekabbeld en zoete, jonge verwachtingen hadden zijn ziel bewogen; onder het lopen had hij zich een soldaat gevoeld die ten stnjde trekt en zeker is van de overwinning; mijmerend had hij verzen en lofzangen lopen bedenken en niet gemerkt hoe de weg een einde nam. Maar zijn stem beefde, zijn ogen schoten vuur en hij ontstak ge- | |
[pagina 156]
| |
heel in woede toen hij over de stad en de mensen begon. Wat hij in de stad was tegengekomen, had hij nooit in zijn leven gezien, had hij zich niet eens durven voorstellen. Pas daar had hij voor het eerst in zijn leven, op zijn oude dag, gezien en begrepen hoe machtig de duivel was, hoe prachtig het kwaad en hoe zwak, kleingeestig en onbeduidend de mensen. Door een ongelukkig toeval was de eerste woning waar hij was binnengegaan een huis van ontucht geweest. Een vijftigtal mensen die veel geld hadden, aten en dronken onmatig veel wijn. Dronken van de wijn zongen zij liederen en ze spraken vrijmoedig vreselijke, weerzinwekkende woorden die een godvrezend mens niet durft te zeggen; onbegrensd vrij, monter en gelukkig vreesden ze God noch de duivel, noch de dood, maar zeiden en deden alles wat ze wilden en lieten zich leiden door wellust. En de wijn, zuiver als amber, met gouden vonken overtogen, was waarschijnlijk onweerstaanbaar zoet en geurig, want ieder die hem dronk, glimlachte verzaligd en wilde meer. De wijn beantwoordde de glimlach van de mens met een glimlach, en als hij gedronken werd, vonkte hij verheugd, alsof hij wist welk een duivelse bekoring hij in zijn zoetheid verborg. Steeds verhitter en huilend van woede beschreef de oude man wat hij nog meer had gezien. Op een tafel had, zei hij, te midden van de feestenden een halfnaakte hoer gestaan. Iets mooiers en verleidelijkers is moeilijk voor te stellen of in de natuur te vinden. Dat serpent, jong en gebronsd, met lang haar, zwarte ogen en volle lippen, had schaamteloos en brutaal haar sneeuwwitte tanden ontbloot en geglimlacht alsof ze wilde zeggen: ‘Kijk hoe brutaal ik ben en hoe mooi!’ Zijde en brokaat golfden in fraaie plooien van haar schouders, maar haar schoonheid wilde niet onder kleren verborgen zijn en drong, als jong groen door de voorjaarsbodem, gretig tussen de plooien door naar buiten. De brutale vrouw dronk wijn, zong liederen en gaf zich aan wie haar maar wilde. Verder beschreef de oude man, toornig met zijn vuisten schuddend, paardenrennen, een stierengevecht, theaters en ateliers waar kunstenaars naakte vrouwen tekenden en van klei boetseerden. Hij sprak geïnspireerd, mooi en welluidend, alsof hij op onzichtbare snaren speelde, en de monniken luisterden als versteend, begerig en ademloos van verrukking... Nadat hij alle verlokkingen van de duivel, de schoonheid van het kwaad en de betoverende gratie van het | |
[pagina 157]
| |
weerzinwekkende vrouwenlichaam had beschreven, vervloekte de oude man de duivel, liep terug en verborg zich achter zijn deur... Toen hij de volgende ochtend zijn cel uitkwam, was er niet één monnik meer in het klooster. Ze waren allemaal naar de stad. |
|