| |
| |
| |
Het dempie
Philip Snijder
De dag dat ik als eerste op een dempie in de Bickersgracht stond, moet een dag in de late herfst of winter geweest zijn, want mijn opa lag in bed. Al speelt dit vele jaren geleden, ik herinner me met zekerheid dat het een van de dagen was waarop ik mijn vier sneetjes witbrood moest zien weg te krijgen in de walm van zijn ongewassen berenlijf, en dat ik krampachtig probeerde niet naar hem te kijken. Want als ik keek, zou hij zijn gele tanden bloot grijnzen en mij tussen de klamme, vettige lakens bij zich noden. (‘Kom lekker bij opa, pik...’) Dan zou hij een arm om me heen slaan, me genoeglijk tegen zijn zweterige ondergoed trekken en mij laten meeëten van de stukken brood die hij eerst diep in een klotsend bord jus doopte.
Deze ontvangsten in bed van zijn kleinkinderen waren zijn vertoon van grootvaderlijke tederheid, waarmee hij op quasi zachtmoedige momenten graag zijn publiek imponeerde. Maar als ik oogappel van dienst moest zijn, zou ik niet op tijd wegkomen om nog vóór het begin van de schoolmiddag met twee benen op het nieuwe dempie bij de Stenen Brug te staan. En als ik daar als eerste wilde zijn, was verder uitstel echt onmogelijk. Zeker nu ik had gezien dat er sinds een paar dagen een niet lekke plastic bal op was beland, die niemand nog had durven terug te halen.
De hele winter hield mijn opa het bed. Niet dat hij ziek of invalide was. Tegen het eind van het najaar stapte hij op een ochtend gewoon niet meer uit het verzakte opklapbed, dat een groot deel van het bedompte huiskamertje in beslag nam. Met de slappe kussens omhooggewerkt lag hij dan maandenlang tussen groezelige lakens en dekens het kamertje te vullen met de slaaplucht van zijn enorme lijf. Als een levend opgebaarde, misnoegde observator van zijn eigen wake.
Van 's morgens tot 's avonds laat waren er, behalve mijn opa en opoe zelf, vele gasten in dat kamertje aanwezig. Zoons, dochters, kleinkinderen, buurvrouwen met tante-status, ze stroomden samen uit alle hoeken van het Bickerseiland om onderuitgezakt, gapend en zich krabbend, bij mijn opa en opoe hun dagen uit te zitten.
| |
| |
Alle stoelen en leuningen waren continu bezet met hangend mensenvlees. Voor dit bezoek was geen andere aanleiding dan het instinctief zoeken van geruststellende broeierigheid. Als een nest bij elkaar wegschuilende muizen voelde deze permanente visite zich warm en veilig.
De donderende scheldtirades waarmee mijn opa zich nu en dan over de bezoekers heen richtte tot zijn vrouw, brachten de schemertoestand in het kamertje niet in gevaar. Daarvoor was zo'n met spattend speeksel uitgebrulde aaneenschakeling van dodelijke ziektes te zeer een gewoon onderdeel van het sociale verkeer in onze familie. Maar het lukte mijn opa nog wel steeds om zijn huisvrouw met een ‘Krijg de pestpleuris en de bloedkanker in je hart!’ naar het keukentje te jagen, waar ze dan, gevolgd door een plichtmatig troostende dochter, zacht huilend speklappen of platvis voor hem ging bakken.
Vaak troffen mijn neefje Tonnie en ik haar zo aan als we tijdens het spelen binnenvielen om onze dorst klokkend te lessen aan het rubberen kraanslangetje. ‘Hij heeft zeker weer een bui?’ fluisterden we dan in haar oor. ‘Bui,’ dat gebruikte zij zelf altijd, als het ging om de misdragingen van haar kwelgeest. Waarschijnlijk om met een woord waar een begin en een eind aan zat zichzelf nog enige hoop te geven.
Met een bord voedsel in wankel evenwicht op zijn strakgespannen pens, lag mijn opa verbeten te zwijgen. Met zijn bedgeur probeerde hij ook zijn innerlijke grauwheid mee te geven aan de atmosfeer van het kamertje. Soms begon hij aan een korte woordenwisseling met zijn bezoekers, bijeengepropt in de nauwe ruimte die zijn bed overliet.
Hoe lamlendig iedereen er ook bij hing, als er gesproken werd ging dat altijd op topvolume met bitse ruzietoon. Meestal nam de conversatie de vorm aan van ‘strijen’, de term die in onze familie gebruikt werd voor een verschil van mening over een feitelijk gegeven. Zo was er het gekijf tussen mijn tantes over de vraag of je bij tante Kleine Mientje, die een hersenziekte had, geluiden uit haar hoofd kon horen komen. Of de vraag wat dokter Jurrema had gezien op de röntgenfoto's van tante Dinies rokerslongen, of hij noemenswaardig of niet noemenswaardig had gezegd, en welke van die kwalificaties als geruststellend en welke als alarmerend moest worden
| |
| |
begrepen. Soms werd aan mij, zo jong als ik was, gevraagd om zo'n geval van strijen als arbiter te beslechten. ‘Jongen, jíj bent zo goed op school... Moet je nou zeggen kostenloze kaas of kostuerloren kaas...?’
Al was het kamertje nog zo vol, regelmatig zakte mijn opa weg in een ronkende slaap, met natte, trillende lippen en verzakkende onderkaak. Soms sloop er dan heimelijke vrolijkheid in zijn publiek. Meestal werd de gelegenheid benut om met gedempte stemmen een klassieke familieanekdote op te halen, vrijwel altijd obsceen van inhoud. Dan klonk er ingehouden gegier en knepen de vrouwen in onmacht hun dijbenen samen. De aanwezigheid van kinderen werd vrijwel nooit opgemerkt, maar soms probeerden mijn tantes hun schunnige praatjes wat glans te geven door zich plotseling met geveinsde schrik te realiseren dat ze ongeschikt waren voor ons, voor het kroost in de kamer. Dan wisselden ze een olijke blik van verstandhouding en gingen over op onze eigen familietaak Daarin werd elke klinker vervangen door ‘edie’. Jedie mediet nedier hedies: jij moet naar huis. De volwassenen geloofden heilig dat dit doorzichtige geheimtaaltje voor kinderen en niet-Bickerseilanders onbegrijpelijk was.
Na het wakker schrikken, liet mijn opa zich moeilijk meevoeren door zo'n stemming, maar als dat een enkele keer toch gebeurde, raakte iedereen in een roes. Het dollen werd dan tot extatische hoogte opgedreven. Er was haast bij, want het kon zo afgelopen zijn. Elk moment konden zijn kraaloogjes weer vol mensenhaat schieten als hij zich realiseerde dat hij met zijn meegaandheid de afspraak schond die hij ooit met zichzelf had gemaakt: tot zover zijn krachten zouden reiken, moest zijn nageslacht voor hem sidderen. ‘Ik heb de hele dag nog geen bák warm zuipen gehad...!’ dreunde het dan opeens door de laatste flarden krampachtige lol.
Als ik na school via de Stenen Brug op het Bickerseiland kwam, sloeg ik nooit linksaf naar onze eigen krotwoning op nummer 64, maar schoof net als mijn neefjes en nichtjes doelgericht naar binnen door de openhangende voordeur van mijn opa en opoe op nummer 52. Op het Bickerseiland van mijn kindertijd bestond er geen privédomein. Voor mijn moeder en tantes speelde het dagelijks leven zich af in het huisje van hun vader en moeder, niet in hun eigen woning verderop. Ook in elkaars huiskamer stapten ze zonder aankondiging of verklaring binnen om er met hun jas nog
| |
| |
aan in een stoel neer te vallen. Mijn familie voelde geen echte scheiding tussen de eigen woning en die van een zuster of nicht om de hoek. Eigenlijk bewoonden wij gezamenlijk één enorm onderkomen, met lange gangen en vele kamers, dat zich uitstrekte van het Bickersplein tot de brug naar de Zoutkeetsgracht.
Als ik binnenkwam in het volle kamertje en mijn ogen dichtkneep tegen de bijtende mist van Caballerorook, maakte mijn moeder zich los uit de lome stilstand van het eerste dagdeel en ging in het besmeurde, stinkende keukentje mijn brood maken. Hierbij moest ze zich bekvechtend een plaatsje verwerven tussen haar zusters, die voor hun elgen kind met boter en bloedworst in de weer waren.
Altijd zocht ik met mijn bord een plek op de grond vlak voor de glazen deuren naar het stenen binnenplaatsje, waar een herdershond vol kale plekken in zijn eigen vuil leefde. Al etend probeerde ik me af te sluiten van de tierende mensenkluit achter mij en keek ik toe hoe de hond om de paar seconden een poging deed mij door de raampjes heen te bespringen, al bleef het bij jankend schrapen aan het glas. Tot ik weer naar school moest, volgde ik dan de groei van het vegenpatroon dat hij tekende met zijn vuile nagels.
Maar op de dag waar het hier over gaat, probeerde ik zo weinig mogelijk tijd te verspelen en zo snel mogelijk weer buiten te staan. Ik stak het laatste sneetje brood tussen mijn tanden, kwam omhoog, vond mijn weg over vele uitgestrekte benenparen en wist (gebruik makend van de volkomen afwezigheid van belangstelling voor het doen en laten van kinderen bij de volwassenen) onopgemerkt het gangetje te bereiken. Het nieuwe dempie bij de Stenen Brug dat ik mij al maanden geleden, toen de eerste vage contouren nog maar net zichtbaar waren onder het groene water, had toegeëigend, zou ik vandaag als eerste Bickerseilander betreden.
In de tijd waarin dit speelt was het Bickerseiland een vergeten, slordig stuk Amsterdam, volgestouwd met verkrotte huizen, bouwvallige loodsjes en autowrakken. Als een uit schaamte weggemoffeld onooglijk zusje van de veelbezongen Jordaan lag het mensenschuw aan de donkere kant van de Haarlemmerdijk. In een onheuglijk verleden waren mijn voorouders op deze uit de stad stekende reep land neergestreken en hadden er voor de eeuwigheid hun vlag geplant.
| |
| |
Hierna hadden de generaties elkaar steeds talrijker opgevolgd. Als konijnen in een holenstelsel had onze familie steeds meer woninkjes weten te vullen op dezelfde vierkante kilometer, slechts ruimte latend voor een klein aantal niet bloedverwante medebewoners.
Beweging was ons onbekend. Wij waren vergroeid met het Bickerseiland tot één log wezen dat, net zo apathisch als de zich dagelijks vormende klomp mensenvlees in het kamertje van mijn opoe en opa, de tijd langs zich heen liet glijden. Omdat wij door onze inertie onvindbaar waren, sloeg de geschiedenis ons over. Binnen de ring van grachtwater die ons beschermde, konden wij onberoerd door ons stationaire leven gaan. Onze vrouwen deden hun boodschappen bij groenteman Chris in de Grote Bickersstraat of bij kruidenier ome Henk in de Galgenstraat en waagden zich alleen in uitzonderlijke omstandigheden, als er bijvoorbeeld een ‘mesjèsterse’ werkbroek gekocht moest worden, zo ver als De Mof op de Haarlemmerdijk. Onze mannen waren 's morgens in een paar stappen op hun werk in de oud-ijzerloodsen en de autosloperijen aan de Bickersgracht. Maar de meesten werkten in het geheel niet en beperkten hun dagelijkse bezigheden tot het kuierloopje van hun woning naar de hoek tussen Bickersgracht en Kleine Bickersstraat, waar zij elkaar troffen om met de handen in de zakken bij elkaar te staan en sjekkies te roken, of, met het hoofd in de nek, gein te maken met de tantes die uit de ramen hingen. ‘Ik ga een uurtje op de Hoek staan,’ kregen hun vrouwen dan te horen.
Elf jaar leven op het Bickerseiland had ik erop zitten. Op de dag dat ik het gangetje van mijn opoe en opa verliet op weg naar de Stenen Brug om neer te dalen naar het nog maagdelijke dempie daar, had ik elf jaar geleefd en het Bickerseiland alleen verlaten tijdens schoolreisjes. Ik had een perfecte schutkleur gekregen en mij altijd onzichtbaar gevoeld tegen het decor waarin ik leefde. Uit mijn mond kwam vlekkeloos Bickerseilands, inclusief de eindeloze slingers van vloeken en verwensingen waarmee zelfs het allerkortste zinnetje moest worden opgesierd. Net als al mijn neefjes (‘me neeffies’, moet dat eigenlijk zijn - ook na zoveel jaren voelt het genant om ze aan te duiden in mijn taal van nu) wist ik feilloos in welke gaten in de grijze stenen muur langs de Bickersgracht ik mijn handen en voeten moest zetten om over de rand te kunnen klimmen en op
| |
| |
het terrein van de Zandwerf te belanden, waar we vanaf de toppen van de hoge voorraadbergen grind bij onze tantes op éénhoog naar binnen konden loeren. Ik was trots als ik even werd toegelaten tot het exclusieve, ontspannen wereldje van mijn ooms die op de Hoek stonden, en die soms een spelend kind bij zich haalden om wat heen en weer te dollen. ‘Maar goed dat je ken leren, jongen, want voetballer zal je nooit worden...!’ Op mijn gehoorzaamheid aan de door mijn familie gestelde wetten van het Bickerseiland was niets aan te merken.
En toch werd ik de laatste maanden steeds vaker bezocht door een verwarrende onrust. Er werd op het Bickerseiland over mij gesproken met gefronste wenkbrauwen. Ik had opgemerkt dat de ogen van mijn ooms en tantes van mij weg keken als ze iets tegen me zeiden. Mijn neefjes en nichtjes leken niet meer vanzelfsprekend met me om te gaan, maar gedwongen door de plicht van bloedverwantschap. En ik kon me steeds minder gedachteloos overgeven aan de koesterende dromerigheid die over me kwam in het kamertje van mijn tante en oom als ik daar mijn zondaggeld ging halen. Tijdens het uurtje dat ik dan op visite moest zitten, voelde ik me iedere zondag ongemakkelijker en misplaatster.
Aangekomen bij de groene reling van de Stenen Brug, probeerde ik nog een laatste keer het draagvermogen te schatten van het dempie drie meter onder mij. Het hoogste punt stak minstens tien centimeter boven het water uit. Aan de egale boiling was duidelijk te zien dat het ongeschonden was, dat nog niemand de sprong had aangedurfd.
Dempies, drassige, stinkende eilandjes met een bodem van vuilpulp, zag je veel in de grachten rond het Bickerseiland. Onder een brug of tegen een walkant wisten ze in een aantal maanden onmerkbaar langzaam omhoog te klimmen uit de duisternis onder het wateroppervlak. Het fundament werd gevormd door grote stukken in de gracht gegooid vuilnis: fietswielen, meubels, stukken autowrak. Minder vast afval, zoals de aardappelschillen en het oude brood uit de emmers die mijn tantes elke avond leegden over de reling, verweekte in het grachtwater en koekte zich als een kleverige brij aan de solidere materialen vast. Als de laag dik genoeg was geworden, kwam het slib boven water te liggen, waar de blootstelling aan de lucht ervoor zorgde dat het opdroogde en verhardde.
| |
| |
Zo groeide, uit de gedumpte resten van de Bickerseilanders, een nieuw stukje Bickerseiland, een dempie.
De eerste bezoekers van de dempies waren altijd nerveus scharrelende ratten waarop door mijn grote neven werd geschoten met hun luchtbuks. Maar ook wij jongens konden een dempie betreden, wanneer dat breed en sterk genoeg was geworden. Wel kon het glimmende oppervlak bedrieglijk dun zijn, en het risico bestond dat je opeens - vooral als je vanaf de brug een stuk in de diepte moest springen - tot aan je middel in het drabbige water stond. De eerste die zich op een nieuw dempie durfde te begeven, had korte tijd enig aanzien onder de kinderen van het Bickerseiland. Mijn neefjes Fokkie en Tonnie stonden bekend als de meest roekeloze pioniers. Klauterend en soms gebruik makend van een vlot, wisten zij dempies ook te gebruiken als doorgangsroute om via de achterkant van een loods of werf een nutteloos voorwerp te gaan stelen. ‘Kijk dan, gejat op de IJzerwerf, man!’
Het zou te ver gaan om te zeggen dat het hele Bickerseiland uitliep als een jongen voor het eerst voet zette op zo'n nieuwe vuilnispolder. Maar als vanaf de Stenen Brug de opgewonden kreet ‘Ze staan op het dempie!’ klonk, kwamen vaak wel de mannen van de Hoek er langzaam aan wandelen - als teken van hun volkomen onthechtheid aan alledaagse drukte en verplichtingen liepen ze altijd uitdagend traag - om even grijnzend over de reling te kijken. Onder hun ogen gingen Fokkie en Tonnie dan, om hun onverschrokkenheid te tonen, met hoge, soppende danspassen het dempie uitdagen. ‘Als je moeder dat ziet...’, zeiden de ooms die zich omkeerden om weer eensgezind hun wachtpost te betrekken.
Al weken was ik vervuld van de opdracht die ik nu ging volbrengen en volgde ik, als ik over de Stenen Brug kwam, de groei van het dempie tegen de laatste steunpilaar, bij de hoek met de Groene Loods. Ik had wel eerder op dempies gestaan, maar dat waren altijd veilige, door anderen al hard gestampte exemplaren geweest. Dempies waarvan je niet meer kon zien waar ze overgingen in de gewone wallekant en die als opstapje dienden voor mannen die op de dekschuiten werkten. Dempies die volledig deel waren gaan uitmaken van het Bickerseilander grondgebied, geciviliseerde, in kaart gebrachte dempies.
Maar dit dempie hier onder mij, dat mij naar zich toe leek te
| |
| |
zuigen, had nog precies het pappige, afstotende aanzien dat paste bij wat ik moest doen. Alsof het was gevormd uit het gestolde braaksel van een kluit dronken ooms die hier, na een avond in café de Twee Poten, gezamenlijk hun pensen hadden geleegd. Ik stapte tussen de hoge en lage ligger door en stond daarna vrij boven het dempie, op het smalle stukje brug achter de reling. De plastic bal, zag ik, lag nog op dezelfde plek.
De gedachte die ik in de afgelopen tijd steeds moeilijker kon wegduwen was dat er iets vanzelfsprekends aan mij ontbrak en dat in mijn familie dit besef aan het doorbreken was: dat die jongen van Ankie, al was hij tussen hen geboren en opgegroeid, niet een Bickerseilander was als zij. Dit besef leek zich onstuitbaar te verspreiden, al probeerde iedereen er zijn ogen voor te sluiten. Het was alsof ik met het weggroeien uit mijn kindzijn geleidelijk werd overdekt met beschamende vlekken van onzuiverheid die steeds moeilijker te negeren waren. Mijn familie leek zich minder goed raad met mij te weten. Ik bracht mijn ooms en tantes in verlegenheid. Als ze met mij te maken hadden, gedroegen ze zich niet natuurlijk, verzandden hun geintjes en voelden ze zich duidelijk opgelaten. En bij het spelen met mijn neefjes en nichtjes had ik steeds vaker het gevoel dat zij mij nadrukkelijk wilden tonen hoeveel lol ze hadden, dat ze zich voor mij aanpasten en rekening met me hielden.
‘Eigen,’ dat was het woord waarmee in onze familie de kracht van onze bloedsverbondenheid werd omschreven. Wij waren ‘eigen’ van elkaar: wat ‘eigen’ was zat voor het leven aan elkaar vastgegroeid, met alle bescherming en verplichting die daarbij hoorden. Ik begon te vermoeden dat daarin mijn problemen lagen, dat ik door verkeerde aanleg niet in staat was om een volwaardige plaats in te nemen als eigen op het Bickerseiland. Het was zeker dat niemand dit ooit openlijk zou uitspreken, maar ik was voor altijd gedoemd om mij voor de schijn binnen, maar in werkelijkheid naast mijn familie door het leven te slepen.
Die on-Bickerseilandse inborst van mij, die verkeerde aanleg, kwam van mijn vader, al wilde ik dat liever niet onder ogen zien. Mijn vader was een buitenstaander op het Bickerseiland. In zijn schoonfamilie had hij de status van intellectueel, ook al bestond zijn vorming uit niet meer dan een door de oorlogsjaren verstoorde la- | |
| |
gere schooltijd op het Groningse platteland. Met hun zwagertje van buiten spraken mijn ooms en tantes altijd op een andere manier dan met hun autochtone mede-eilanders. Ze trokken hun gezichten in een wat ernstiger stand, er kwamen concentratierimpels boven hun neus en ze deden een krampachtige poging hun platheid te beteugelen. Mijn vader was de man bij wie je langsging om benauwende brieven over je steungeld of kinderbijslag uit te laten leggen, of om een lastig formulier te laten invullen. Hij genoot daardoor aanzien in de familie, maar ontleende daar niet de geringste voldoening aan. Hij leed daarentegen onder zijn gevangenschap in een hem opgedrongen leven. Zonder eigen te zijn, was hij veroordeeld om, in een verbeten schijnbestaan temidden van de familie van zijn vrouw, te spelen dat dit wél zo was. Als hij 's avonds met een onwillig gezicht achter het Nieuws van de Dag zat, stapte er steevast een oom binnen - deuren waren nooit op slot - die zijn jas aanhield, neerzeeg op een stoel aan de eettafel en ging zitten wachten op conversatie. In de vertraagde, ingehouden bewegingen waarmee mijn vader dan zijn krant dichtvouwde en weglegde, zag ik de strijd die hij aan het leveren was tegen zijn weerzin.
‘Jopie is anders als ons.’ Zo had ik mijn vaders positie in de Bickerseilander samenleving eens horen verwoorden door mijn tante Trijntje. En ik was dus door hem besmet. Ook ik bleek geen natuurlijke plaats te hebben tussen die ‘ons’, ook ik was anders. Die beklemmende zekerheid drong zich de laatste maanden steeds duidelijker op en maakte dat ik de gedachte aan de jaren die voor mij lagen - waarin ik, zoals mijn moeder rondbazuinde, zou gaan ‘doorleren’ - niet durfde toe te laten.
Ik had besloten dat ik mij niet eerst zou laten afzakken langs de buitenkant van de brug om dan te gaan hangen aan de onderste ligger van de reling. Dan zou er nog maar een schamele anderhalve meter te vallen zijn voor ik neerkwam op het dempie. Zo rechtop als ik nu op die buitenste richel stond, zo wilde ik naar voren stappen en in volle vaart die zompige bult onder mij tegemoet schieten. Ik moest met mijn benen gestrekt en mijn armen langs mijn flanken de zwaartekracht voluit de kans geven om mijn sprietige lijf omlaag te trekken. Als ik dan rechtstandig en zonder weg te zakken door het dempie zou worden opgevangen, was mijn missie
| |
| |
volbracht.
Ik keek rechts achter mij, maar de Hoek was onbemand. Hoger kijkend zag ik geen enkel opengeschoven raam waaruit het hooggetoupeerde kapsel stak van een tante met een kussentje onder de ellebogen. Ik keek weer recht voor mij uit, liet de reling los en stapte naar voren.
Mijn voeten werden met een vochtig geluid in het dempielijf gezogen en ik wankelde even. Maar ik bleef op mijn benen staan. Door de beweging die ik veroorzaakte, rolde de plastic bal van de top van het dempie af en dreef weg in de gracht. Ik trok mijn schoenen los uit de stinkende pulp en ging op het hoogste punt staan.
Vanuit dit nieuwe perspectief had ik vrij zicht op de vuilzwarte onderkant van de Stenen Brug links naast mij. Over de lange bolling boven mijn hoofd ging ik elke dag naar school, als ik met mijn neefje Tonnie was soms zonder de grond te raken, door ons voort te bewegen over de onderste ligger van de reling. Mijn tantes sjokten af en aan over de Stenen Brug met lege en volle boodschappentassen, met loodzware zakken ‘viertjes’ van kolenhandel Mons. Mijn ooms parkeerden er hun Taunussen en Chevrolets en hingen er soms tegen de leuning. En 's avonds om half zeven kwamen de Bickerseilanders elkaar hier tegen als ze de etensresten en aardappelschillen over de reling kieperden waarna ze, met de lege emmers bungelend aan hun hand, een mooi moment hadden voor een praatje. Geen plek op het Bickerseiland zo platgetreden, zo - kinderhoofdje bij kinderhoofdje - bekend als de Stenen Brug. Maar, bedacht ik op het dempie, wie van mijn tantes of ooms kende deze wereld onder hun voetzolen, deze nooit door het zonlicht aangeraakte, klotsende spelonk, met dichte spinnewebben aan de verroeste steunbalken, met onpeilbare zwarte gaten op de plekken waar stenen waren weggevallen?
Om op tijd op school te zijn, moest ik nu weer naar de brug terugklimmen. Zoekend in de bakstenen muur van de Groene Loods achter mij, zag ik dat die onverwacht gaaf was en nauwelijks gaten of uitsteeksels had om mij langs omhoog te werken. Een muur die al mijn onbestemde verwarring van de laatste tijd leek te willen bevestigen.
|
|