| |
| |
| |
Nederlands proza
| |
| |
Het bruidje met de voile
Carolijn Visser
De synagoge stond er nog. Een onopvallend bakstenen gebouw in een arme buurt van Shanghai, aan de andere kant van de Suzhourivier, waar nog steeds geen flats verrezen waren. De smalle huisjes telden niet meer dan twee verdiepingen en de begane grond werd benut door kleine kruideniers en als kapsalon vermomde bordelen. Alle pandjes waren aan elkaar vastgebouwd, de deuren en de ramen kwamen uit op een heel smal trottoir. Nergens een boom te bekennen. Het enige wat de buurt bijzonder maakte, was dat de moderne tijd er nog steeds geen vat op had gekregen. De Ohel Moishe-synagoge werd gebouwd door joden die in 1917 Rusland waren ontvlucht nadat de bolsjewieken daar de macht hadden overgenomen. Toen zij in betere doen raakten, trokken ze naar duurdere buurten en lieten de Ohel Moishe over aan zijn lot. Aan het eind van de jaren dertig kwamen door de nazi's verdreven joden uit Europa. Zij zorgden ervoor dat de Ohel Moishe werd opgeknapt en in ere hersteld. Het gebouw werd het middelpunt van hun leven. Maar die tijd lag inmiddels ook alweer meer dan een halve eeuw achter ons. De synagoge functioneerde nu als museum en de oude meneer Wang gaf rondleidingen door de onlangs opnieuw gerestaureerde vertrekken. Waar ooit werd gebeden en gezongen, hingen nu foto's aan de wanden. De heilige sfeer was verdampt, droog parket zuchtte onder onze voeten. ‘Op een gegeven moment woonden er meer dan vijftienduizend joden in deze buurt, Hongkew,’ doceerde meneer Wang in vormelijk Engels. Hij zag de schepen die de vluchtelingen brachten afmeren aan de kade vlakbij. Op de tentoongestelde foto's was te zien hoe de ontheemden met vrachtwagens naar hun verblijfplaatsen werden gebracht, waar hun gaarkeukens wachtten, en in grote schuren opgestelde stapelbedden. Langs de straten stonden toen dezelfde doosvormige Chinese huizen als nu, alleen wandelden er donkere, opvallend knappe Europeanen over de trottoirs. De mannen slank in hun lange getailleerde colberts, de vrouwen elegant
in hun jurken en mantels tot op de kuit, de zwierige hoedjes op het hoofd. ‘Ze werkten hard,’
| |
| |
merkte meneer Wang goedkeurend op. Hij woonde vlak bij de synagoge, omringd door joodse buren die hem Engels leerden. Hij werd hun tolk. Toen ze halsoverkop vertrokken kocht hij het huis en de meubels van een joodse familie. Meneer Wang wees op twee stoelen in een hoek, waarvan de leren zittingen waren versleten en de gebogen houten leuningen vaak waren hersteld. Dat was het enige wat nog uit die oude boedel over was en hij had de twee stoelen ter beschikking gesteld van het museum. Meneer Wang was de joden dankbaar voor de voorspoed die ze hem hadden gebracht. ‘Deze baan als gids had niet bestaan als er nooit joden in Shanghai waren geweest,’ stelde hij praktisch vast.
We bleven staan voor de foto van een bruidspaar. De bruid droeg geen witte jurk maar had wel een grote bos witte bloemen in haar armen. Een licht gekleurde voile verhulde haar gezicht. ‘Dat huwelijk is in deze synagoge voltrokken,’ constateerde meneer Wang aan de hand van de achtergrond, want hij was niet bij de gebeurtenis aanwezig geweest. In die tijd kwam hij nooit in de synagoge, verontschuldigde hij zich. ‘Van gezicht kende ik hem wel,’ wees hij naar de bruidegom. ‘Hij was dokter.’
De dokter moet veel ouder zijn geweest dan het bruidje met de voile, stelde ik vast, want hij was van dezelfde leeftijd als haar ouders, die naast haar stonden. Haar vader droeg een bolhoed en keek afwachtend naar haar moeder: een prachtige vrouw met donkere, maanvormige wenkbrauwen en gestifte lippen. Zij, op haar beurt, blikte zorgelijk en gespannen naar de rabbijn die het paar in de echt verbond. De foto was gemaakt in 1940, las ik in het bijschrift. In Europa zou de Holocaust zich gaan voltrekken terwijl zij hier, in deze vreemde wereld, een nieuw bestaan probeerden op te bouwen.
Toen ik Shanghai voor het eerst bezocht, nu bijna vijfentwintig jaar geleden, logeerde ik aan de rand van de buurt Hongkew in wat ooit een appartementencomplex van Europeanen was geweest. De bewoners waren lang geleden vertrokken, de hoge vertrekken waren volgestouwd met metalen bedden die je voor een paar yuan kon huren voor een nacht. In de gangen weerkaatste elk geluid, de drempels waren hol gesleten. Ik dwaalde door straten in de buurt waar vroeger joden uit Duitsland, Polen en Oostenrijk hadden gewoond. Op een oude kaart had ik gezien dat er ooit een Little
| |
| |
Vienna Café had bestaan, maar ik had de locatie niet terug kunnen vinden. De gesloten en verwaarloosde Ohel Moishe was ik voorbijgelopen zonder er een synagoge in te zien. Het was niet voor te stellen dat Hongkew duizenden joodse bewoners had gekend. In de buurt die ik bezocht, passeerde ik alleen Chinezen, gekleed in blauwe of groene Maopakken, zoals dat in die tijd gebruikelijk was. Behalve op een paar bloedhete zomeravonden, dan flaneerden mannen en vrouwen in lichtgekleurde pyjama's langs de oevers van de naar zwavel ruikende Suzhourivier.
Ik was blijven zoeken naar sporen van de joden van Shanghai en onlangs had ik via via de naam gekregen van een vrouw uit Wenen die de oorlogsjaren in de Chinese havenstad had doorgebracht: Edith Linden. Ze was ruim een halve eeuw geleden in Sydney neergestreken en daar had ik haar onlangs gebeld. Haar stem was moeilijk te verstaan. Weifelend stemde ze in met een afspraak.
Na aankomst in Sydney belde ik haar vanaf de luchthaven, maar er werd niet opgenomen. Ik installeerde me in de flat van een vriend die op reis was en belde opnieuw. Edith Linden nam weer niet op. Toen ook de volgende ochtend de telefoon bleef rinkelen, besloot ik een bezoek te brengen aan het joodse museum van de stad. ‘Edith Linden?’ vroeg een medewerkster van het instituut. ‘Die is vorige week overleden.’ Mijn hart kromp ineen, ik had te lang gewacht. ‘Maar in Sydney zijn meer joden die Shanghai goed hebben gekend,’ vervolgde de administratrice. ‘Vanmiddag is Bettine Streimer als vrijwilligster in het museum. Zij was daar, ik stel je wel aan haar voor.’
Tegenover de Holocaustexpositie zat een kleine vrouw op een bankje, met een grote paarse sjaal om haar schouders geslagen. Wie vandaag iets wilde vragen over de gruwelijke foto's aan de wanden, kon bij haar terecht. ‘O, je was in de Ohel Moishe-synagoge,’ reageerde Bettine Streimer verheugd. ‘Dan heb je vast die bruiloftsfoto gezien.’ ‘Met een bruidje dat een voile voor haar gezicht draagt?’ vroeg ik. Ze glimlachte. ‘Dat bruidje, ja, dat was ik. In een donkere jurk, ik had niets anders om aan te trekken.’ Even verloor ze zich in haar herinneringen, ‘Ach,’ verzuchtte ze. ‘Toen ik trouwde met dokter Streimer was ik nog maar zestien. Hij was veel ouder. Zevenendertig.’ Op de foto was haar gezicht niet te zien geweest vanwege de voile die ze droeg, maar achter de bril
| |
| |
met het gouden montuur van Bettine zag ik de levendige ogen van haar moeder. Ik ging naast haar op het bankje zitten en vroeg hoe ze haar man had leren kennen.
‘Ik zal je vertellen over dokter Streimer,’ zei Bettine zacht, ‘maar eerst wil ik dat je begrijpt hoe Duits mijn familie was, en hoe wij totaal verrast werden door de gebeurtenissen.’ Ze voerde me mee naar het land van haar jeugd, naar Baselich, een dorp in de buurt van Frankfurt, naar de boerderij waar ze was opgegroeid. ‘De Heimstätte was familiebezit. Mijn vader beheerde de landerijen voor zijn broers en zussen. Hij had in de Eerste Wereldoorlog in het Duitse leger gevochten en voor zijn moed het IJzeren Kruis ontvangen.’ Ze keek me even aan om zich ervan te vergewissen dat ik begreep wat voor hoge onderscheiding dat was. ‘Elke zondagmiddag kwam hij samen met zijn oud-strijdmakkers in een café in ons dorp. Daar zaten ze gebroederlijk voor de open haard, aan de Stammtisch.’ Bettine sprak de Duitse namen en woorden accentloos uit, waardoor ik haar voor me zag als een Mädel, met keurige vlechtjes, op weg naar de plaatselijke Konditorei.
‘Baselich was een katholiek bedevaartsoord,’ vervolgde Bettine. ‘Met Pasen kwamen veel mensen te voet naar de kerk in ons dorp om te bidden, onderweg ontstaken ze kaarsen in kapelletjes. Vlak bij ons huis was een groot nonnenklooster. Als kleuter ging ik daar op school. Mijn moeder maakte manden met etenswaren voor behoeftige families, ik bracht die naar de nonnen en zij deelden ze rond.’ Bettine leek in haar geheugen te graven naar meer overtuigende details. ‘Onze kok en ons dienstmeisje waren katholiek,’ ging ze verder. ‘Die vrouwen maakten deel uit van onze familie en van hen wist ik alles over de heilige maagd Maria.’ Ik zag een Duitse boerenkeuken voor me waar druk pratende mensen aan een tafel zaten. Een van Bettines ooms was met zijn gezin komen logeren. De kokkin had vers brood gebakken en er gaarde een gans in de oven. Op het aanrecht dampte een overheerlijke Kuche. Bettines vader, de man met het IJzeren Kruis, de man die elke week met zijn oorlogskameraden aan de Stammtisch zat, droeg de familienaam Strauss. Duitser kon haast niet, moest ik beamen.
Bij Bettine thuis werd helemaal niet gevreesd dat er een einde zou kunnen komen aan hun vreedzame leven toen Hitler in 1933 aan de macht kwam. Bettine was toen tien. ‘Een neef van mijn va- | |
| |
der was de enige die de ellende wel al voorzag,’ herinnerde ze zich. ‘Hij maakte plannen om naar Amerika te emigreren, maar mijn vader weigerde dat te overwegen. “De Duitsers zullen Hitler niet geloven, over een paar maanden treedt hij af en is alles weer bij het oude,” voorspelde hij.’
Maar Hitler bleef aan. Van de tien joodse families die in de streek woonden, vertrokken er een paar naar Zuid-Afrika. Uiteindelijk bleven alleen de Straussen en nog een andere familie over. Op school kreeg Bettine het zwaar te verduren. Ze mocht niet meer sporten. Het werd haar verboden iets te zeggen in de klas. Haar beste vriendin, de dochter van het plaatselijke hoofd van de sa, wilde niets meer met haar te maken hebben. Omdat Bettine het antisemitisme niet meer kon verdragen ging ze in de kost bij een tante in Frankfurt, zodat ze daar haar opleiding kon vervolgen op de Filotropine, een joodse school. In Frankfurt raakte Bettine bevriend met de dochter van de Amerikaanse consul. Die speelde haar quotanummers toe, waarmee visa voor de Verenigde Staten konden worden aangevraagd. Toen Bettine haar vader de papieren liet zien, verscheurde hij ze. ‘Wij gaan nergens heen,’ besliste hij. ‘Dit is ons land. Hier wordt onze taal gesproken.’ Er klonk geen enkel verwijt in Bettines stem, terwijl die daad van haar vader catastrofale gevolgen had kunnen hebben, want kort daarna was er geen enkel land meer dat joden toeliet. ‘Zo was hij,’ zei ze, haar handen in de lucht heffend. ‘Zozeer was hij aan Duitsland gehecht.’
Op de dag voor de Kristallnacht werd haar vader gebeld door de burgemeester van hun dorp. ‘Ga naar de synagoge,’ raadde die hem aan, ‘red wat er te redden valt, want de synagoge zal worden verwoest.’ Haar vader haalde een eeuwenoude Thora op, de vijf boeken van Mozes, en verborg die in de kelder van de burgemeester. Bettine verbleef op dat moment nog steeds bij familie in Frankfurt. De volgende ochtend vergezelde ze haar oom naar zijn modezaak in de binnenstad. Alle ruiten waren ingeslagen, alles lag overhoop.
Die nacht waren in Duitsland honderden synagogen uitgebrand en joodse bedrijven vernield. Het was het begin van het einde.
Die nacht bleek ook Bettines vader gearresteerd te zijn door ss'ers. ‘Hij komt vast snel vrij,’ probeerde iedereen haar gerust te stellen. Bettine ging naar het station van Frankfurt om op hem te
| |
| |
wachten. Daar trof ze andere vertwijfelde familieleden van vermisten. Zij vertelden haar dat er nog één kans om te ontsnappen was: Shanghai liet joden toe.
Bettine en een tante spoedden zich naar de Frankfurtse vestiging van de scheepvaartmaatschappij Lloyd Triestino, die vanuit Italië op Azië voer. Er hadden zich al honderden desperate mensen voor de deur opgesteld, Bettine en haar tante sloten zich aan. Dagenlang wachtten ze. Vrienden kwamen hun eten brengen zodat ze hun plaats in de rij niet hoefden op te geven. Op een gegeven moment verscheen er een vertegenwoordiger van de rederij op het bordes die de menigte bezwoer: ‘Wacht u alstublieft niet langer. We hebben geen plaatsen meer te verkopen. Al onze schepen zijn vol. We kunnen u helaas niet helpen.’ Bettine glimlachte treurig. ‘En toen gebeurde er een wonder,’ vervolgde ze. ‘In de zak van die man ontplofte een aansteker en zijn kleren vatten meteen vlam. Mijn tante stond vlak bij hem. Ze bedacht zich niet, trok haar jas uit en doofde het vuur. Zo redde ze zijn leven.’ De dank van de rederijvertegenwoordiger was groot. Hij gaf Bettines tante een briefje met een adres, een dag en een tijd erop geschreven. Toen ze zich meldde kon ze passages boeken naar Shanghai voor de hele familie.
Opnieuw bracht Bettine hele dagen op het station door. Ze bleef wachten op haar vader. Er stopte een trein. Een deur ging open en een oude man stapte uit, gekleed in rafels. Het was haar vader, die een paar weken eerder nog jong, knap en atletisch had geoogd. Vijf weken Buchenwald hadden hem onherkenbaar veranderd. Toch mocht hij van geluk spreken: de nazi's hadden hem laten gaan vanwege zijn IJzeren Kruis. Geen van zijn medegevangenen zou de oorlog overleven. Ondanks de ellende die hij had doorgemaakt, reageerde hij afwijzend op het nieuws over de reis naar Shanghai. ‘Daar heerst de pest,’ zei hij. ‘Mensen sterven er als vliegen.’ Maar er was geen alternatief. Uiteindelijk kon de familie Strauss, dankzij de hulp van de bevriende burgemeester, voldoende geld van de bank opnemen voor de overtocht. Op al hun bezittingen was beslag gelegd. Met een bezwaard hart en elk slechts tien Deutsche Mark op zak stapten ze in de trein naar München. ‘We hadden vrijwel geen bagage bij ons, maar mijn vader sleepte een in een doek gewikkeld pakket met zich mee. Hij wilde aan niemand vertellen wat erin zat.’ Een volgende trein bracht hen naar de Bren- | |
| |
nerpas, een gevaarlijk gebied, waar smokkelaars en rovers opereerden. Bij de grens hoorde Bettine dat er mensen werden geslagen. Er klonken schoten en geschreeuw, maar zij en haar ouders werden met rust gelaten. Ongedeerd kwamen ze aan in Genua. Hun schip liet enkele dagen op zich wachten. Ze waren totaal berooid en Italianen die medelijden met hen kregen gaven hun eten en onderdak.
Toen de Conte Bianca Mano had aangelegd gingen zeker vijftienhonderd passagiers aan boord, allemaal joden op de vlucht. ‘Het was een verschrikkelijke tocht,’ herinnerde Bettine zich. ‘Aan boord stonk het en er was niet genoeg te eten.’ Het schamele hoogtepunt van de reis vormde een korte stop in Aden, daar mochten de passagiers even aan land. ‘Simon Artzt, de eigenaar van de grootste winkel in de stad, bood ons allemaal iets te drinken aan en gaf ons elk een ananas.’ In Shanghai werden ze opgewacht door vertegenwoordigers van een Amerikaanse hulporganisatie die hun water gaven en een banaan voordat ze in vrachtwagens moesten stappen.
De eerste indrukken van de buurt Hongkew waren deprimerend. ‘Tijdens de Japans-Chinese oorlog van '36 waren er veel bommen gevallen. We reden langs ruïnes die pas in de loop van de jaren door ons vluchtelingen zijn gerestaureerd.’ Bettine was te oud om met haar ouders in het Familienheim te mogen wonen. Zij kreeg een plaats in het Frauenheim. Omdat ze daar een van de jongsten was, kreeg zij de hoogste van drie bedden toegewezen.
Ze was nog maar vijftien en helemaal alleen in Shanghai.
Bettine en ik keken op. Een vrouw van ver in de tachtig sjokte langs de Holocaustexpositie, ook een vrijwilligster. ‘We hebben het over Shanghai,’ zei Bettine. ‘Dat dacht ik al,’ antwoordde de vrouw. Zij had de gruwelen van de Tweede Wereldoorlog blijkbaar elders overleefd. ‘Onze tijd is om,’ zei Bettine, op haar horloge tikkend. ‘Ik ga naar huis,’ knikte de andere vrouw. ‘Beneden kunnen we verder praten,’ stelde Bettine voor, ‘met een kopje thee erbij.’
We vervoegden ons in de kelder van het museum en namen plaats aan een tafeltje. Tegen de wand leunde een immense, op board geplakte foto van een ouderwets café. Een levensgrote ober met een zwarte vlinderdas leunde tegen een houten bar. Achter hem glansden flessen met drank op glazen schappen. Hij wachtte
| |
| |
op klanten die zouden plaatsnemen op de Thonetstoelen van gebogen hout die rond de tafeltjes gegroepeerd stonden. Bettine wierp een blik op het tafereel. ‘Dat is het Little Vienna Cafe, aan de Chusan Road. Die foto hebben ze laten vergroten voor een tentoonstelling, nu weten ze blijkbaar niet waar ze hem kwijt moeten. De dochter van de eigenaar, Dita Beran, was een vriendin van me.
Dit was het café waarvan ik de locatie had proberen te vinden: een Oostenrijks-joodse gelegenheid in Shanghai. Ik probeerde me voor te stellen hoe het er was toegegaan. Mannen met hoeden op kwamen binnen en begonnen kaart te spelen aan een tafel in een hoek. Buiten gleden riksja's voorbij die door Chinese koelies werden voortgetrokken. Een Indiase politieman met een sikhtulband op wandelde langs en wierp een spiedende blik door de openstaande deur. ‘Ach ja, Dita Beran,’ zei Bettine, die verzonken was in gedachten. ‘We zaten samen op de Kadoorie-school.’
Over de Kadoorie-familie had ik het een en ander gelezen. Zij behoorden tot de paar joodse families uit Bagdad die zich, in het spoor van de Britten, na de opiumoorlog in Shanghai hadden gevestigd. Tegen de tijd dat Bettine in de stad arriveerde waren ze eigenaar van een zakenimperium. De Kadoories hadden genereus geld ter beschikking gesteld voor de opvang van joden uit Europa. ‘Er waren zoveel leerlingen op de Kadoorie-school,’ vervolgde Bettine, ‘dat er maar voor halve dagen plaats voor ons was. Dita en ik zaten in de ochtendgroep. Wij begonnen 's morgens vroeg en rond twaalven waren we klaar. De middagen werkte ik als hulpje in een ziekenhuis.’
Net als alle anderen moest Bettine aan de kost zien te komen. Voormalige slagers zetten kraampjes met vlees op straat, dokters hielden spreekuur, leraren gaven les. Rondom de Heims groeiden fabriekjes. Vroegere inwoners van Wenen of Berlijn die schoenen konden maken, kaarsen, of zeep, leerden dat aan bevriende Chinezen. Als marskramers trokken de Europese joden met de producten langs de huizen van de gefortuneerde Shanghainezen in het Britse of het Franse deel van de stad.
Hongkew was altijd een erg arme buurt geweest. ‘Zonder stromend water, wc's bestonden er niet, alleen onhygiënische latrines,’ zei Bettine hoofdschuddend. ‘We kregen dan ook allemaal dysenterie toen het zomer werd. Daarna volgde cholera, toen tyfus en ook
| |
| |
nog pokken.’ Haar vader had gelijk gehad. Shanghai was verschrikkelijk ongezond. ‘Je kon geen slok ongekookt water drinken, je mocht niets rauw eten.’ Maar de duizenden Chinese bewoners van Hongkew waartussen de joden waren neergestreken, waren hun goedgezind. ‘De Chinezen deden graag zaken met ons,’ vatte Bettine de situatie samen. ‘Ze haatten ons niet zoals de Duitsers hadden gedaan. Ze zagen geen verschil tussen ons en de Britten. Antisemitisme was geen probleem. Het kwam bij de Chinezen gewoon niet voor.’
Ik keek over mijn schouder naar de ober van Little Vienna met zijn zwarte vlinderdas. Inmiddels was de zaak volgestroomd. Er werden verhitte gesprekken gevoerd in het Duits over het verloop van de oorlog in Europa. Buiten prees een Chinese wontonverkoper zijn waren aan. Het was een mistige dag. Scheepshoorns loeiden op de Wangpoorivier. ‘Ik zou er heel wat voor over hebben,’ zei ik tegen Bettine, ‘om even Little Vienna binnen te kunnen lopen.’ Bettine wierp een zakelijke blik op de roerloze ober. ‘Kijk,’ zei ze, ‘in dit hoekje hebben ze een oud menu geplakt. Daarop kun je zien wat je toen in Little Vienna kon bestellen. Wienerschnitzel natuurlijk, soep met knoedels en goulash. Ja, ja,' onderbrak Bettine haar eigen opsomming. ‘Als je geld had kon je dat allemaal krijgen, maar er waren niet veel mensen die zich daar iets konden veroorloven.’ Bettine zelf had er nooit iets gegeten of gedronken. Haar grootste uitspatting was een broodje van de joodse bakker in Ward Road. ‘Vers gebakken. Zoiets verrukkelijks heb ik later nooit meer gegeten.’
Ze haalde goede cijfers op de Kadoorie-school. Toen ze de laatste klas van de middelbare school had doorlopen werd ze toegelaten tot een opleiding voor laborante in een Rode Kruisziekenhuis, gevestigd in het chique Franse deel van de stad. 's Nachts deed ze praktijkervaring op. Alle apparatuur moest vierentwintig uur benut worden om de duizenden patiënten te kunnen verwerken. ‘In dat ziekenhuis ontmoette ik mijn man,’ glimlachte Bettine. Dokter Streimer was afgestudeerd aan de prestigieuze medische faculteit van Wenen. Op mijn vraag wat er zo charmant aan hem was, verzuchtte Bettine: ‘Alles.’ Voor het eerst moest ze naar woorden zoeken. ‘De manier waarop hij in het leven stond. Hij had twee grote passies: medicijnen en muziek, die heeft hij op mij overgedragen. Ik
| |
| |
heb heel veel van hem geleerd. Ik bewonderde hem.’ ‘Was het liefde op het eerste gezicht?’ wilde ik weten. ‘O ja,’ beaamde Bettine volmondig. ‘Ik was een jong meisje, hij een knappe, volwassen dokter. Wat denk je?’
Na haar huwelijk verhuisde Bettine naar het appartement van haar man in het Britse deel van de stad aan Jessfield Road. Het pasgetrouwde stel leidde een min of meer normaal leven en Bettine studeerde ijverig door. Dokter Streimer was al een paar jaar in Shanghai en behalve voor het Rode Kruisziekenhuis in Hongkew werkte hij in een privékliniek waar de Britse werknemers van Britse firma's en hun familieleden kwamen. Bettine had het niet zo begrepen op de Britten van Shanghai. ‘Ze hadden grote textiel- en sigarettenfabrieken en lieten daar Chinezen werken onder erbarmelijke omstandigheden. Hun maandsalaris was niet meer dan een zak rijst.’ Andere patiënten van haar man waren Russische joden. ‘Mensen met geld die al lange tijd in Shanghai woonden.’ Bettine betreurde het dat het de Russen, net als de Britten, aan solidariteit ontbrak. ‘Ze hadden alleen oog voor zichzelf en deden niets voor de joodse vluchtelingen uit Europa. Nee, dan hadden we veel meer aan de joden uit Bagdad.’
Op de gang klonk het gerinkel van een sleutelbos. ‘O jee,’ zei Bettine verschrikt. ‘Iedereen is al weg, straks worden we nog ingesloten.’ We spoedden ons naar de uitgang nadat ik nog een laatste verlangende blik had geworpen op het interieur van Little Vienna.
Toen de veerboot me afzette in Double Bay dobberden er jachtjes op het blauwe, winterse water. De lucht was stralendblauw. In de jachtclub, op een terras aan het einde van de pier, werd de lunch geserveerd. Witte wijn fonkelde in kristallen glazen. Verderop speelden kinderen in blauw-witte schooluniformpjes uitgelaten op een sportveld. Geen wonder, dacht ik, dat Australiërs hun eigen land ‘The Lucky Country’ noemen.
In Double Bay heeft de elite van Sydney zich genesteld in villa's met ommuurde tuinen. Ik was iets te vroeg voor mijn afspraak met Bettine en bekeek de etalages vol Italiaanse couture en las de menu's van Franse restaurants. In een delicatessenzaak waar gedroogde hammen aan het plafond hingen en kazen in een vitrine lagen uitgestald, dronk ik een espresso. Het was alsof ik een
| |
| |
Europese haven was binnengevaren van het barre Australische continent. Terwijl ik een Italiaans amandelkoekje at, reconstrueerde ik de laatste jaren van Bettine in Shanghai.
In 1943 hadden de Japanners, die de stad toen al twee jaar bezet hielden, de bewoners de duimschroeven aangedraaid. Britse en Franse bewoners werden in kampen geïnterneerd en joden mochten alleen nog maar in Hongkew wonen. Dat zou een joods getto worden. Bettine en dokter Streimer moesten hun appartement aan Jessfield Road verlaten. In Hongkew was woonruimte schaars en primitief. Ze mochten van geluk spreken toen ze een donkere kamer vonden zonder wc of stromend water. De Japanners behandelden de joodse bewoners van Hongkew als gevangenen. Ze mochten de buurt alleen verlaten als ze over een officiële pas beschikten. Op de brug over de Suzhourivier werden de papieren geïnspecteerd door een gehate Japanner die Goya heette en iedereen voor zich liet buigen. Om het minste of geringste ontstak hij in woede en sloeg hij erop los. ‘Er was een meneer Kaiser,’ had Bettine verteld, ‘die vreselijke klappen kreeg als hij zich meldde. Er was maar één keizer, zei Goya dan, en dat was de keizer van Japan.’
In 1945, nadat de atoombom op Hiroshima was gevallen, werden de Japanners uit Shanghai verdreven. In één nacht zetten er zestigduizend Amerikaanse soldaten voet aan wal. Dokter Streimer kreeg van een Amerikaanse generaal de opdracht om bijna driehonderd ernstig zieken en kinderen in veiligheid te brengen omdat er rekening gehouden werd met een communistische machtsovername. Zo behoorden Bettine en dokter Streimer tot de eerste groep vluchtelingen die Shanghai verliet.
Ik rekende mijn koffie af en wandelde landinwaarts, waar de villa's en de tuinen kleiner werden. Knoestige platanen met schilferige basten domineerden de straat die ik zocht. Ik opende een hek van wit gietijzeren kant en belde aan bij een klein huis. Bettine, die in de deuropening verscheen, zag er minder slagvaardig uit dan op de dag toen ik haar in het museum ontmoette. ‘Ik heb een ontsteking in mijn been,’ deelde ze mee en hinkte voor me uit naar een woonkamer, waar ik me in een Weense tearoom waande. Op een roze vloerbedekking waren roomkleurige meubels gerangschikt. In een glazen kast trok een verzameling antieke porseleinen kopjes mijn aandacht. Meissen, gokte ik, uit Duitsland. ‘Nee, nee,’ reageerde
| |
| |
Bettine verstoord op mijn vraag of het oud familiebezit was. ‘Wij zijn immers met helemaal niets vertrokken.’ De collectie was na de oorlog door haar moeder samengesteld. In de keuken rook het heerlijk. ‘Ik heb Fettkuche gemaakt,’ zei Bettine, ‘naar een oud Duits recept,’ en zette een schaal met vlinderachtig gebak op tafel.
‘Jullie waren op weg naar Australië,’ hielp ik haar herinneren waar ze gebleven was. Bettine schonk koffie in.
‘Een aantal van de patiënten die aan de zorgen van mijn man waren toevertrouwd, was er niet best aan toe. Meneer Bergmann vooral, die ernstige hartklachten had. In Hongkong zouden we overstappen op een Australisch schip, maar dat bleek voor de oorlog te zijn gevorderd.’ Het ontbreken van vervoer trok een dikke streep door hun plannen. Aanvankelijk moesten ze in de haven bivakkeren. De Britse autoriteiten van Hongkong weigerden een transitvisum te verstrekken aan de Streimers en hun ziekenboeg. De douane liet hen niet passeren. ‘Toen kregen we weer hulp van iemand van de Kadoorie-familie. Een neef van de Kadoorie die de joodse school in Shanghai had gesticht. Deze Kadoorie was ook multimiljonair. Hij haalde de Engelsen over ons toe te laten en ontruimde een hele verdieping in het Peninsula-hotel, het mooiste hotel van Hongkong, waarvan hij de eigenaar was.’ Bettine glimlachte om het geluk dat hun ten deel gevallen was. ‘We kregen twee balzalen tot onze beschikking waarin we veldbedden neerzetten. In de ene balzaal sliepen de mannen, in de andere de vrouwen.’
Dokter Streimer liep alle scheepvaartmaatschappijen van Hongkong af om een schip te vinden dat hen naar Australië kon brengen. ‘Maar in de oorlog waren veel grote schepen gezonken,’ vervolgde Bettine. ‘Overal lagen mijnen, er kon alleen overdag geya ren worden. Kleine kustvaarders voeren wel, maar die konden niet meer dan twee of drie mensen meenemen.’ Er zat niets anders op dan steeds slechts een paar patiënten tegelijkertijd uit te zwaaien, zo werd de groep heel langzaam kleiner. Bettine en dokter Streimer moesten bij de doodzieke meneer Bergmann blijven. Geen kapitein was bereid hem aan boord te nemen en de Britse autoriteiten wilden onder geen enkel beding toestaan dat hij in de kroonkolonie zou blijven. Pas nadat ze een jaar in het Peninsula-hotel hadden gelogeerd, ontmoette dokter Streimer de kapitein van de Taiping. Die durfde het aan, op voorwaarde dat dokter Streimer alle verant- | |
| |
woordelijkheid op zich nam.
‘Onderweg kwamen we in een tyfoon terecht. Acht dagen lang werden we heen en weer geslingerd door de golven. Iedereen was doodziek.’ Maar meneer Bergmann overleefde de reis. Veilig bereikten ze de kust van Australië, maar toen de Taiping de haven van Sydney binnenvoer, huilde Bettine tranen met tuiten. ‘Ik had afscheid moeten nemen van mijn ouders en mijn tantes. Die waren naar de Verenigde Staten gegaan. Zij konden geen toestemming krijgen naar Australië te komen en mijn man en zijn ouders kregen geen visum voor Amerika. Ik was een enig kind, mijn familie betekende alles voor me. Ik voelde me moederziel alleen in een wildvreemd land.’
Dokter Streimer, op wie ze zich in Shanghai had kunnen verlaten, kon haar in Sydney niets bieden. Zijn Weense diploma's werden niet geaccepteerd, hij mocht niet werken. Om bevoegd te worden moest hij een drie jaar lange aanvullende opleiding volgen aan de universiteit van Sydney. De studiekosten waren enorm. Bovendien waren er de tachtigjarige ouders van dokter Streimer die onderhouden moesten worden. Bettine werkte dag en nacht in de verpleging om de eindjes aan elkaar te knopen. ‘Vreselijke jaren waren het,’ zei ze hoofdschuddend, om er meteen aan toe te voegen: ‘Maar er waren anderen die het veel moeilijker hadden.’
Dokter Sonnabend bijvoorbeeld, die samen met haar man studeerde en in een concentratiekamp had gezeten. Hij woonde op een zolderkamertje met zijn kind en zijn vrouw, die de hele dag thuiswerk deed op een ratelende naaimachine. ‘Er was geen rustig hoekje waar hij kon zitten, die man kon helemaal niet studeren.’ Al in het eerste jaar viel een groot deel van de groep joodse artsen af. ‘Begaafde, hoogopgeleide mensen als dokter Sonnabend moesten in een fabriek gaan werken, terwijl er in het binnenland van Australië een groot gebrek aan artsen bestond.’ Bettine kon er nog steeds niet over uit. Nadat Dokter Streimer cum laude was geslaagd, kon hij toch niet aan de slag omdat elk jaar slechts tien buitenlandse artsen een werkvergunning kregen. ‘Ze deden de namen van iedereen die aanmerking kwam in een hoed en haalden er tien uit,’ herinnerde Bettine zich. Dokter Streimer hoorde niet tot de gelukkigen.
‘We moesten nog eens twaalf maanden wachten terwijl we de
| |
| |
ouders van mijn man hadden om voor te zorgen. Ik ging gebukt onder de zorgen. Toen ik dat slechte nieuws hoorde was ik zwanger. Kort daarna heb ik mijn kind verloren.’ Een jaar later waren de papieren eindelijk voor elkaar. Het echtpaar Streimer kocht een pand in Bondi, de buurt waarin de meeste mensen uit Shanghai waren neergestreken, en opende een praktijk. Bettine zorgde voor het bloed- en weefselonderzoek. Ze was inmiddels bevoegd laborante. ‘Alles was geleend, we hadden geen dollar eigen geld en de rente was toen tien procent. We moesten dag en nacht werken om dat terug te kunnen betalen.’ Na een jaar werd een zoon geboren. ‘Hij speelde in onze tuin met de kinderen van andere mensen die we kenden uit Shanghai, onder toezicht van een van de grootmoeders. Onze generatie had daarvoor geen tijd, wij moesten werken.’ Vriendinnen van Bettine stikten kledingmodellen op een tweedehands naaimachine. Hun mannen sjouwden daarmee langs de winkels om bestellingen op te nemen. Sommige echtparen begonnen een winkeltje of een milkbar. Het leven bestond uit werken. Toch koesterde Bettine de mooiste herinneringen aan die tijd. ‘We woonden allemaal in Bondi en we kwamen elke dag bij elkaar over de vloer. We aten taartjes, dronken thee en speelden kaart. We hadden elkaars gezelschap nodig. Niemand had geld. Onze kinderen hielden van voetbal. Na verloop van tijd was er een Weense voetbalclub met een clubhuis. Zondag was voetbaldag. In Bondi kwam de Hakoahclub. Daar dansten we, feestten we. Iedereen kende elkaar. Met de kerst gingen we naar de Blue Mountains, waar we drie, vier vakantiehuisjes naast elkaar huurden. Er was altijd we iemand die een vrachtwagen had waar we met een helt groep en onze spullen in konden.’
Bettine zweeg, haar gezicht had een mistroostige uitdrukking gekregen. ‘De groep joden uit Shanghai is aan het verdwijnen,’ stelde ze treurig vast. ‘Ze zijn bijna allemaal dood. Vijf jaar geleden was ik voor het laatst in de Hakoah-club en ik kende er niemand meer. De leden zijn nu vooral Russische joden, die spreken Russisch onder elkaar. Misschien hebben ze dingen meegemaakt achter het ijzeren gordijn die ik niet kan navoelen, ik weet het niet, maar ik heb nooit veel contact met ze gehad. Die laatste keer in de Hakoahclub zag ik Peppi Weiss, een van de Weense oprichters van de club, aan een pokermachine staan. In Shanghai was hij al een patiënt
| |
| |
van mijn man en hij kwam ook vaak naar onze praktijk in Bondi. Ik wist dat hij astma had en dat zijn vrouw kort daarvoor overleden was. Heel ongemakkelijk stond hij voor die pokermachine. Ik liep naar een jongen toe die daar werkte en ik zei: “Breng meneer Weiss een stoel! Weet je wel wie dat is?” Ik voelde me vreselijk over alles wat verloren was.’ Bettine keek naar buiten, naar haar tuin. ‘Ach,’ relativeerde ze haar sombere woorden haastig. ‘Gelukkig is het zo dat elke dode boom een nieuwe loot krijgt. De wereld gaat verder.’
Haar zoon was psychiater geworden en doceerde nu aan een prestigieuze universiteit. Net als zijn ouders was hij dag en nacht in touw geweest om studie, werk en gezin met elkaar te combineren. Zijn dochters behoorden tot de eerste generatie Streimer die het wat rustiger aan konden doen. ‘Een medische carrière is gewoon te zwaar,’ concludeerde Bettine. ‘Mijn ene kleindochter heeft rechten gedaan, de ander kunstgeschiedenis. De jongste speelt prachtig viool.’ Zo kon dokter Streimers liefde voor muziek twee generaties later tot volle bloei komen.
Het was Bettine op veel manieren gelukt orde te scheppen in haar wreed door elkaar geschopte leven. Toen haar moeder en haar tantes oud werden in de Verenigde Staten haalde ze hen naar Sydney. Hier, onder haar hoede, brachten ze hun laatste jaren door. ‘Mijn vader stierf in San Francisco, voor hem heb ik niets kunnen doen, maar hij had toen mijn moeder en zijn zusters nog.’ Daarover hoefde ze zichzelf dus niets te verwijten. Alle huizen waar ze ooit woonde, heeft ze opnieuw bezocht, zodat ze die nu niet meer vooral met vluchten associeert. Haar zoon vergezelde haar naar Shanghai. Vanzelfsprekend bezochten ze de Ohel Moishe-synagoge, maar de plek aan Jessfield Road, waar hun appartement was geweest, bleek een rotonde te zijn geworden. ‘En in Hongkew is nog steeds geen riolering.’ In Frankfurt ontmoette Bettine haar voormalige medeleerlingen van de Filotropine Schule tijdens een reünie. Uit de hele wereld waren vrouwen gekomen om de bijeenkomst bij te wonen. Geen van hen woonde meer in Duitsland. ‘We hebben Heimatliederen gezongen en herinneringen opgehaald. We zijn ontvangen door de burgemeester van Frankfurt. Die was het met ons eens dat het Frankfurt van na de oorlog een zakenstad was geworden, de cultuur was er verdwenen.’ Dat
| |
| |
ging Bettine zeer aan het hart, toch voegde ze er optimistisch aan toe: ‘Ik ben erg van Wenen gaan houden, de geboortestad van mijn man. Daar heb je nog steeds de theaters en concertzalen die we in Frankfurt hadden.’ Ook dat verlies was gladgestreken. Bettine had zelfs de boerderij bezocht waar ze was geboren. Die was in andere handen. Haar vader had het huis en het land kort voor vertrek, onder zware druk, voor een luttel bedrag verkocht. Dat contract was niet meer te ontbinden. ‘Maar dat is niet belangrijk,’ wuifde ze het onrecht weg. Ze had de buren bezocht en kennisgemaakt met de nieuwe generatie. Het was haar gelukt het adres te achterhalen van de achterkleindochter van de kokkin die zo trouw voor de familie Strauss had gekookt. De katholieke nonnen waren er niet meer, het klooster was een bejaardentehuis geworden, de dingen veranderen, daar had Bettine niets tegen. Van de tien joodse families die in de streek woonden waren alleen twee broers teruggekeerd. Die had ze gesproken. Met een Duitse ambtenaar had Bettine afspraken gemaakt over het opknappen van de joodse begraafplaats, zodat ze met een gerust hart de doden kon achterlaten. En ook de restauratie van de synagoge, die in de Kristallnacht was vernield, was met die ambtenaar geregeld. De synagoge waar haar vader op het laatste moment de vijf boeken van Mozes had weggehaald.
‘De Thora,’ zei Bettine zacht. ‘Ik heb je nog niet het hele verhaal over de Thora verteld.’ Uit de manier waarop ze het zei, begreep ik dat het niet de makkelijkste bladzijde uit haar geschiedenis was. De boeken zaten in het geheimzinnige pak dat haar vader met zich meegesleept had naar Shanghai. Pas daar onthulde hij wat erin zat. Later nam hij de boeken mee naar San Francisco. Toen Bettines moeder naar Sydney kwam, zat de Thora in haar koffer. Bettine bracht ze onder in de grote synagoge van Sydney. ‘En toen,’ vervolgde ze met schorre stem, ‘is daar een jaar of vijf geleden brand uitgebroken. Ze zijn in vlammen opgegaan. Er is alleen maar as van teruggevonden.’ Bettine keek me strak aan, haar emoties onder controle. ‘Het vuur was aangestoken?’ Ze hief haar handen. Kortsluiting, wordt gezegd.’ Aan haar gezicht zag ik dat zij die verklaring niet geloofde. ‘Vreselijk.’ Bettine knikte. ‘Niets meer aan te doen,’ concludeerde ze praktisch.
Ik stelde me Bettines leven voor als een groot, gecompliceerd handwerk waarvan alle draadjes keurig waren afgewerkt, maar in
| |
| |
het midden zat een enorm gat: het verlies van de Thora. Bettine ging verse koffie zetten in de keuken, ik stond op om de schilderijen aan de wand te bekijken. Vanaf de eettafel had ik ze niet goed kunnen zien, maar door de gouden lijstjes waarin ze gevat waren, had ik iets romantisch verwacht. Bloemen, een kasteel aan de Rijn, schilderijen die pasten in een roze-beige Weense tearoom. Ik had me vergist. Het waren kleine, menselijke figuurtjes in een eindeloos Australisch landschap waarin slechts een enkele eucalyptus voor enige schaduw zorgde. ‘Ik hou te veel van het Australische licht,’ antwoordde Bettine met de koffiekan in haar hand, op mijn vraag of ze Europa niet miste, of ze misschien liever in Wenen zou wonen. ‘In Europa is het mij te donker.’ Nee, ze was een Australische nu, al was dat niet iets waar ze vaak bij stilstond. ‘Daar heb ik het te druk voor.’ Met moeite had ze mijn bezoek kunnen inpassen tussen twee andere afspraken in. Als ze niet in het museum hoefde te zijn, bezocht ze scholen om kinderen over de Holocaust te vertellen. De volgende dag zou ze naar Melbourne vliegen om daar een vergadering bij te wonen van de kankerbestrijding waarin ze actief was. De tachtig gepasseerd, met een zeer been, moest ze zichzelf niet wat meer rust gunnen? Bettine wierp me een verwijtende blik toe. ‘Een mens moet zich nuttig maken,’ sprak ze me op besliste toon tegen. ‘Anders heeft het leven geen zin.’
|
|