| |
| |
| |
Handlangers
Jeroen van Kan
Ernesto keek naar zijn handen. In dit licht hadden ze van iemand anders kunnen zijn. Niet van zijn vader - die had zwaar behaarde handen waar dikke aderen overheen liepen - ook niet van een andere man die hij kende. Zijn handen waren te fijn voor een volwassen man. Ze zouden eerder van een vrouw kunnen zijn. Smal, lange vingers, bleek.
Voor het eerst in tijden was hij alleen thuis. Hij zat in de huiskamer, een plek waar hij vrijwel nooit kwam. Het terrein van zijn vader. De hoek van de bank was uitgesleten en ingezakt op de plek waar hij altijd zat. Ernesto was met opzet aan de andere kant gaan zitten, de kant van zijn moeder. Ondanks haar niet geringe lichaamsgewicht was die plek op de bank niet uitgezakt, waarschijnlijk omdat ook zij liever niet te lang in het gezelschap van zijn vader verkeerde. Ze zou het nooit toegeven, zou haar diepste angsten nooit prijs durven geven. Angst die met angst werd onderdrukt. Haar officiële, uit vrees voor wraakacties ingenomen standpunt was duidelijk, maar binnenin moest zich toch een soort afkeer hebben gevormd, een verwijdering op zijn minst. Ernesto kon niet anders dan dat geloven, ook al ontbrak elk spoor van bewijs. Hij moest wel geloven dat zijn moeder intussen beter wist, hoezeer ze dat ook zou ontkennen. Geloofde hij dat niet, dan was het leven in dit huis, met deze ouders en onder deze omstandigheden, onmogelijk. Dan zou hij weg moeten, ver weg. Om enigszins aangenaam te kunnen leven dien je niet alleen anderen, maar vooral ook jezelf flink voor de gek te houden. Ernesto was zich al vroeg bewust van de noodzaak het bestaan in te kapselen in een comfortabel web van verzinsels. Sommige waarheden dienen in het verborgene te blijven, dienen zo ver te worden weggestopt dat ze op den duur echt verdwijnen. Sommige omstandigheden zijn alleen draaglijk als ze heimelijk worden veranderd, zodanig worden aangepast dat ze niet meer opvallen in onze zelfgesponnen wereld. Sommige waarheden moeten grondig onklaar worden gemaakt, gedemonteerd als achtergebleven landmijnen.
Het licht in de kamer was hard. Aan de andere kant van de schuifpui lag uitgestrekt grasland. Tot aan de duinen was het licht
| |
| |
helder. Hier en daar beschaduwde een wolk een stuk groen. Af en toe zwakte het licht heel even af, om daarna weer fel naar binnen te schijnen. De wolken gleden traag en lui voorbij. Ondanks de hardheid van het licht was het een lome dag.
Net toen een wolk voor de zon gleed, keek Ernesto weer naar zijn handen. Minder bleek, meer van hemzelf nu. Hij zou pas weer kijken als het felle zonlicht was teruggekeerd en zijn handen er weer geruststellend vreemd uit zouden zien.
Het beviel Ernesto te fantaseren dat zijn handen niet van hem waren. Misschien omdat hij dan heel veel niet gedaan had. Alles waarvoor hij zich schaamde, schuldig door voelde, alles waardoor hij zijn moeder soms niet aan durfde te kijken en zijn opa geen hand durfde te geven, zou dan niet meer bij hem horen. Bij alle dingen die je verkeerd kon doen waren je handen betrokken, als de natuurlijke handlangers van al je daden. Vreemd eigenlijk dat het zo moeilijk was iets verkeerds te doen zonder dat je handen daarbij een rol speelden. Handen waren altijd schuldig.
Als ze dan toch niet van hem waren, dan moesten ze van een mooi meisje zijn. Van Tanja misschien, het meisje dat een klas hoger zat dan hij en door iedereen zo mooi werd gevonden (ook al vond Ernesto dat zelf tegenvallen). Of misschien konden ze ook van een wat ouder meisje zijn. Merel, de vriendin van zijn zus, een lang meisje met mooi haar en een vreemde glimlach. Ze glimlachte altijd. Hij had zich vaak afgevraagd waarom, maar nog nooit had hij een bevredigend antwoord kunnen vinden. De onverklaarbaarheid maakte die glimlach nog verontrustender. Een spottende glimlach was het, alsof alles haar amuseerde, alsof ze niks serieus nam en overal op neerkeek. Ernesto kon niet goed tegen meisjes die zo naar hem glimlachten. Ze dreven de spot met hem. Merel deed dat in ieder geval, natuurlijk bijgestaan door zijn zus Ilse. Als ze samen waren, verdubbelde hun minachting zich. Waarop die minachting was gebaseerd wist Ernesto ook al niet. Van de schuld die hij voelde konden ze niets weten, dus daar lag het niet aan, tenzij ze meer wisten dan hij vermoedde. Hoewel hij zeker wist dat dat onmogelijk was, bleef het idee hem beangstigen. Hoe dan ook, als hij zich inbeeldde dat ze meer wisten, dan verklaarde dat in ieder geval hun gedrag. Zo bezien werd hun afkeer een terechte afstraffing.
Merel was wel iemand met wie hij van handen, en dus van schuld, zou willen ruilen. Hij zou er uren voor nodig hebben die afschuwelijke paarse nagellak eraf te krijgen en zou nog eens uren
| |
| |
bezig zijn met het geduldig knippen van die lange krabnagels, maar uiteindelijk zouden ze bij hem gaan horen, eruitzien alsof ze altijd al van hem waren geweest. Blanco handen die zich nog nooit ergens aan hadden vergrepen, nog nooit iets hadden vernield, nog nooit... Van Merel wist hij vrijwel zeker dat ze geen nare dingen had gedaan, dat haar handen onschuldig waren. Iemand die zo glimlacht, zo spot met alles, hoeft niet te handelen, die heeft het niet nodig om vreemde dingen te doen.
De uitbundige straal zonlicht die vanuit het zijraam binnenviel bewoog tergend langzaam in de richting van het bruine kastje met foto's. Uiteindelijk zou het licht minder fel worden, liever worden voor wat het bescheen. Dat goudkleurige namiddaglicht is voor alles lief, laat alles glanzen, verleent de wereld een kortstondige gloed, als verzachting van het duister dat erop volgt. Een laatste daad van verzet. Maar zover was het nog niet. Ernesto zat nog steeds in de hoek van de grote bank, blauw en veel te groot voor de plek waar ze stond, de ruime huiskamer verkleinend, en probeerde de lichtstraal te volgen. Als je maar goed genoeg keek zou je toch moeten kunnen zien hoe het licht zich langzaam verplaatste. Het lukte niet. Hij stond op, griste een potlood uit het bakje op het bureau en trok een klein streepje op de parketvloer. Nu zou hij het bewijs kunnen leveren dat het licht zich verplaatste, minder fel zou worden en zou eindigen bij het kastje met familiefoto's.
Ernesto stak zijn handen vooruit in de bundel zonlicht. Ze waren opnieuw bleek, bleker misschien nog wel dan daarstraks. Het licht was feller geworden.
Vreemde handen. Zijn moeder vond dat Ernesto pianohanden had, maar hij had nooit begrepen wat ze daar nou precies mee bedoelde. Hij vond zijn handen lelijk, niet zozeer omdat ze lelijk waren maar omdat ze schuldig waren aan alles wat hij het liefst wilde vergeten. Van geen enkel ander onderdeel had hij zo'n vreemde afkeer ontwikkeld, zelfs niet van zijn piemel. Die was dan ook onschuldig, werd in het ergste geval uitgelokt door wat zijn handen deden, zou je kunnen zeggen. En wat hij met de kat had gedaan kon je toch alleen zijn handen aanwrijven. Of het scheuren van die jurk. En die talloze krassen, die eindeloze kleine vernielingen. En dan had hij het nog alleen maar over de alledaagse dingen, niet over de dingen waar hij nooit over zou kunnen spreken, waarover hij zelfs met zichzelf niet kon praten. Zo verboden dat hij het woord pereboom dacht op het moment dat hij er aan dreigde te
| |
| |
denken. Pereboom. Waarom juist dat woord wist hij ook niet. Omdat het zo'n onschuldig woord was waarschijnlijk, en juist daarom zo geschikt om schuldige gedachten de pas mee af te snijden. Bovendien keek hij vanuit zijn dakraam, boven op zolder, uit op een pereboom en overvielen onwenselijke gedachten hem meestal als hij wezenloos naar buiten staarde.
Het was bijna alsof zijn handen niet van hem waren, alsof ze zelfstandig dingen konden doen waar hij zich later schuldig over zou voelen. Nee, die handen waren niet zijn bondgenoten, eerder zijn grootste vijanden. Hij was het niet zelf, al die handelingen hoorden niet bij hem. Gelukkig hadden zijn vader en moeder ook nooit een verband gelegd tussen al die onzegbare dingen en hun zoon. Dat leek onvoorstelbaar. Zelfs voor zijn zus, die hem ondanks haar felle afkeer nooit ergens verantwoordelijk voor had gehouden (nooit openlijk althans; Ernesto fantaseerde vaak over de reden waarom ze informatie achterhield, niet zei wat ze over hem wist, hem niet verraadde). Kennelijk had hij zelf zijn onschuld behouden en waren zijn handen bij voorbaat niet verdacht omdat ze deel uitmaakten van hem, als moordenaars die zich verscholen in een kerk. Hij was nu eenmaal onschuldig, dus dan moesten zijn handen dat ook wel zijn. Bovendien, wie verdenkt er nu een paar handen?
Waarschijnlijk zou Merel erg veranderen als ze zijn handen zou krijgen. Die glimlach zou ze niet vol kunnen houden, ze zou ook ineens haar ogen moeten neerslaan als iemand naar haar keek, zich ook moeten schamen. Ernesto gunde haar dat wel. Merel voelde zich nooit schuldig, keek iedereen altijd doordringend aan. Zijn moeder had een hekel aan haar, vond haar brutaal. Daar had ze wel gelijk in. Er zat overduidelijk iets brutaals in de manier waarop ze keek. ‘Ze blijft je altijd recht in je gezicht kijken. Eng vind ik dat,’ had zijn moeder een keer tegen hem gezegd. Zelf kon hij daar moeilijk over meepraten omdat hij elk oogcontact uit de weg ging. Het liefst keek hij niemand recht in het gezicht. Eigenlijk vermeed hij het liefst elk lijfelijk contact, zoals die keer dat hij zijn opa geen hand wilde geven. ‘Geef je grootvader eens normaal een hand, Ernesto, doe niet zo raar.’ De harde stem van zijn vader, die altijd tegen hem sprak alsof hij doof was (alles was groot, grof en luid aan zijn vader, alsof hij een werkman was, zoals de buurman die in de bouw werkte, maar zijn vader was gewoon zakenman). Hij had het niet gedaan. ‘Nou, als ie niet wil hoeft ie toch niet. Een zoen dan
| |
| |
misschien?’ had opa pesterig geantwoord en zijn uitgestoken hand teruggetrokken. De grap had hem behoed voor een tirade van zijn vader.
Als Merel door het verkrijgen van zijn handen haar ogen noodgedwongen neer zou moeten slaan, zou dat betekenen dat Ernesto zelf eindelijk verlost zou zijn van het blikken afwenden. Het is de leeftijd, zei iedereen altijd. Die verlegenheid gaat wel over als hij ouder wordt. Alleen Ernesto zelf wist dat het geen verlegenheid was. Schuld was het, een schuld die hij met veel plezier over zou dragen aan Merel.
Het zonlicht was zowaar een stukje voorbij de streep getrokken. Eindelijk een tastbaar bewijs. Als je er op ging wachten gebeurde het niet, maar als je even iets anders deed dan was het ineens zover. Dat was met veel dingen zo. Misschien zou hij minder op zijn handen moeten letten. Hoe meer hij ze bekeek, hoe meer ze geneigd waren te handelen op momenten dat ze zich onbespied waanden.
Wanneer Ernesto voor het laatst alleen thuis was geweest kon hij zich niet herinneren. Lang geleden moest dat zijn. De ongekende vreugde waarmee hij had uitgezien naar deze dag zei al genoeg. Alleen thuis. Eindelijk kon hij zich weer straffeloos door het hele huis bewegen, hoefde hij niet bang te zijn om ontdekt te worden, om verboden gebied te betreden. Direct nadat hij had gehoord dat hij alleen thuis zou zijn had hij wilde plannen gemaakt voor een uitgebreide heroveringscampagne. Als een soort kolonistenleger zou hij het huis doorkruisen en alles weer in bezit nemen dat hem was afgenomen. De werkkamer van zijn vader en de slaapkamer van zijn ouders stonden het hoogst op de lijst, gevolgd door de kluskamer, de strijkkamer en de bijkeuken. Maar toen het eenmaal zover was weerhield een knagend angstgevoel hem ervan zijn plannen uit te voeren. Dat het hem lukte een hele dag zo dicht bij de plek van zijn vader te zitten verbaasde hem eigenlijk al. Hij bleef er opmerkelijk rustig onder. Maar verder dan dit kwam hij niet. Al bij het voorzichtig openen van de slaapkamerdeur had hij niet verder gedurfd. In de bijkeuken was hij geschrokken van het geluid van de wasdroger die zijn moeder kennelijk aan had laten staan. De werkkamer van zijn vader had hij al helemaal niet in gedurfd. Hij had door het sleutelgat naar binnen gekeken, maar niets gezien. En nu zat hij verlamd op de bank te wachten tot hij niet meer alleen zou zijn. Eerst zou zijn moeder terugkomen, een uur later gevolgd door
| |
| |
zijn vader. Zijn zus zou morgen pas weer komen. Ze logeerde bij Merel. Een eventuele handenruil zou dus op z'n minst tot morgen moeten wachten.
Het huis was het domein van zijn vader, die alomtegenwoordige vader. Het huis was zijn vader. Hij was overal, altijd. Officieel werkte hij op kantoor, maar de zaak draaide kennelijk uitstekend zonder hem. Hij ging er nooit heen. Contact onderhield hij via de telefoon en via een collega die eens per week langskwam. Een soort chef, of mededirecteur. Iets belangrijks in ieder geval. Ernesto wist het niet zeker. Hij wist niet eens goed wat het bedrijf van zijn vader precies deed. Iets met import, ook al had hij geen idee wat er werd geïmporteerd. Wat het ook was, zijn vader was altijd thuis en had zich het hele huis toegeëigend, ook al bracht hij het merendeel van zijn tijd door op de bank in de huiskamer, kijkend naar de televisie of lezend in een van zijn duizenden boeken (de wanden van zijn werkkamer werden aan het zicht onttrokken door een duizelingwekkende hoeveelheid boekenruggen, kon Ernesto zich herinneren uit de tijd dat de kamer nog geen verboden terrein voor hem was).
Een paar dagen per jaar bracht zijn vader wel door op zijn kantoor. Dit was er een van. Zijn moeder was dan zichtbaar vrolijker, soms zelfs uitgesproken uitgelaten. Het bewijs dat ook bij haar de afkeer steeds groter was geworden, zou je zeggen. Soms was ze zelfs zo uitgelaten dat ze piano speelde. De vader van Ernesto haatte het als ze dat deed, en dus gebeurde het nooit. Goed spelen kon ze dan ook niet. Niet alleen was daarvoor haar talent te klein, ook haar vingers waren dat. Klein en dik, zodat ze regelmatig verkeerde noten aansloeg of een bepaald akkoord niet te pakken kon krijgen. Maar die beperkingen hinderden haar niet in het minst bij het vieren van haar kortstondige vrijheid.
Vandaag zou ze geen piano spelen. Waarschijnlijk zou Ernesto's vader maar een uur later thuiskomen dan zij. Er moest dus gekookt worden. Geen tijd om de vrijheid te vieren. Die was al bijna weer verstreken op het moment dat ze thuis zou komen.
Het licht was tegen de poten van het kastje opgeklommen, was nu halverwege. Nu Ernesto ernaar keek bleef het licht op dat punt hangen, wachtte tot hij weer ergens anders naar zou kijken om dan onbespied verder te kunnen gaan. Tien voor vier. Nog een uur te gaan.
Ernesto wist het al zo lang als hij leefde, ook al duurde het even voor het eerste bewijs zich aandiende. Niemand vermoedde dat het
| |
| |
uiterlijk van zijn vader en degene die hij in het geniep was feilloos op elkaar aansloten. Die ogenschijnlijke tegenstelling tussen geslaagde zakenman en eruitzien als een uit de kluiten gewassen bouwvakker was schijn. Die grove gelaatstrekken, dat weerbarstige haar, die zware benen en enorme behaarde handen pasten juist uitstekend bij de man die hij in werkelijkheid was. Een angstaanjagende reus.
Ernesto kon zich het moment nog goed herinneren. Hij was een jaar of zeven, acht misschien. Hij keek naar een film die speelde in Frankrijk. Een man werd terechtgesteld, werd naar het schavot gebracht door een beul met een zwarte kap over het hoofd. De kap verborg weliswaar het gezicht, maar toch had Ernesto het direct gezien: daar stond zijn vader. Dezelfde handen, dezelfde dikke benen, dezelfde harige armen en uitpuilende buik. Zelfs de moedervlek op zijn linker bovenarm klopte met de werkelijkheid, merkte hij weken later op toen zijn vader zijn mouwen een keer had opgestroopt.
Sindsdien hadden de bewijzen zich opgestapeld. Zijn vader leidde een schaduwbestaan, een bestaan dat zo geheim en zo gruwelijk was, dat hij het niet kon beschrijven, dat hij er niet aan kon denken zonder dat het woord pereboom zijn gedachten onmiddellijk blokkeerde.
Elk woord van zijn vader deed hem sidderen. Die harde, koude, holle stem, die alleen maar bevelend tegen hem kon spreken, boezemde hem enorme angst in. Hij kon zijn vader ook nooit aankijken, laat staan aanraken. Daar zouden zelfs de handen van Merel niets aan kunnen veranderen. Ook zonder schuld zou hij die blik nooit kunnen trotseren.
Zijn moeder moest ook meer weten dan ze liet merken. Ze wist alles, maar kon niet anders dan de schijn ophouden. Nooit zou ze iets toe kunnen geven, uit angst voor de consequenties. De enige die van niks wist was Ilse, dacht Ernesto. Zij ergerde zich weliswaar aan haar vader, maar dan alleen omdat hij luidruchtig at, nooit lief voor haar was en nooit interesse toonde. Vergrijpen die in geen verhouding stonden tot wat zich afspeelde in zijn schaduwbestaan. Zijn vader was een monster, daarvan was hij heilig overtuigd. Fysieke kenmerken liegen niet.
Ernesto was opgestaan en had zijn handen op de rand van het bruine kastje gelegd, naast elkaar, alsof ze vanaf nu permanent deel uit zouden gaan maken van de foto-expositie. Na de afbeeldingen
| |
| |
nu de echte ledematen. Ook dat leek een aantrekkelijk idee. Kon hij zijn handen hier maar laten, zoals ze nu braaf naast elkaar lagen, voor het portret van zijn vader. Zo jong nog op die foto dat hij zich bijna niet voor kon stellen dat de jongeman in dat lijstje dezelfde was als de grofgebouwde griezel die zijn vader was geworden. Daar op die foto zag hij er keurig uit. Haar achterover gekamd, net pak aan. Zijn handen hielden een stuk papier vast dat niet goed leesbaar was, maar met grote zekerheid een diploma voorstelde. Ook die handen leken niet op die van de vader van nu. Zo te zien waren ze toen nog niet behaard. Adertjes zag hij evenmin. Ze waren glad en bleek. Lange, dunne vingers. Pianohanden, zou zijn moeder zeggen.
Ernesto keek weer naar zijn eigen handen. Het zonlicht was tot aan de rand van de foto's gekropen, geruisloos naderbij geslopen. Ook al maakte de namiddagzon zijn handen donkerder, weer meer van hemzelf dan hij ze toe had willen staan, de gelijkenis trof hem zo hard dat hij de plek bij de kast pas weer verliet toen zijn moeder thuiskwam en zij hem vanuit de hal riep.
|
|