| |
| |
| |
Storm
Monika Sauwer
‘Kom binnen,’ zei Stensen geschrokken. Een vlaag natte wind sloeg hem in het gezicht, hij knipperde met zijn ogen. Een vrouw, een patiënte! Sinds hij alleen woonde kreeg hij niet vaak onverwacht bezoek. De eenzaamheid viel hem mee, hij werkte hard, at op zijn club de dagschotel met een karafje huiswijn, genoot daarna van de mogelijkheden die een strak geordende boekenkast hem bood. Hij las, te hooi en te gras, maar toch, hij las weer. In zijn goed verwarmde huis waren alle lampen ontstoken, ook in de voorkamer waar hij zelden zat, in de gang en in de keuken. Schaduwplekken, waaruit het duister omhoogkroop of vanuit een donkere hoek over hem heen viel, moest hij nu meer dan ooit vermijden. In het duister hield zijn verdriet zich schuil. Soms ging hij tegen elven nog even terug naar de club, maar meestal was hij zo moe dat de gedachte aan de mogelijkheid van uitgaan en gezelschap hem genoeg was.
In de portiek stond Lina Storm, nat alsof ze zo uit de gracht gevist was. Buiten stroomde het van de regen, maar een paraplu had ze niet bij zich. Misschien maalde ze niet om haar kapsel of, erger, was ze in de war. Een mooie vrouw was ze niet, eerder een schraal meisje, in een te kort, doorweekt Schots plooirokje om dunne dijen.
Hij hielp haar uit haar namaakbontjek, dat zwaar was van het vocht, en schiep afstand met een studentikoos: ‘Mevrouw Storm! Wat verschaft me de eer?’
‘Ik ben verliefd,’ zei ze en sloeg haar zware wimpers neer. ‘Op u.’ En meteen daarna: ‘Ik weet dat dit het einde van de therapie betekent.’
Professioneel trapte Stensen op de noodrem. ‘Heeft u gedronken?’ vroeg hij zo ijzig als hij kon.
Ze knikte. ‘Drie glazen wijn.’
‘Dus daarom komt u op dit uur aanzetten! U overvalt me volledig.’
‘Dat begrijp ik,’ zei ze ernstig. ‘Ik neem het risico. Als ik het u niet vertel blijft dit tussen ons in hangen. Dan zou ik ook een andere therapeut moeten zoeken.’
| |
| |
‘Dus dit is een afscheid,’ zei Stensen met een zucht. ‘In zeker opzicht spijt me dat. Ik dacht juist dat we op de goede weg waren.’
‘Het spijt mij ook,’ zei het meisje. ‘Zal ik maar weer gaan?’ De huichelaarster, ze zag toch dat hij net bezig was haar natte jas op te hangen!
‘Nee, komt u verder,’ zei hij effen vriendelijk. ‘Ik heb koffie klaar. En ik kan u zo niet laten gaan, dat snapt u ook wel.’ Hij liet haar de achterkamer binnen, bood haar de grote crapaud bij de verwarming, schonk koffie in. ‘Suiker, melk?’
‘Niets, dank u wel.’
Ik laat haar op verhaal komen, stuur haar weg en neem dan een taxi naar de club, dacht hij oplevend. Zijn avond kreeg alsnog reliëf.
‘Dus de straatangst viel wel weer mee,’ begon hij. ‘Anders had u hier tenslotte niet gezeten.’
's Avonds valt het altijd wel mee,’ antwoordde ze met zachte stem. ‘Overdag niet, dan zijn er te veel indrukken die op me inbeuken. Al die herrie en al die mensen die je zomaar kunnen zien.’
‘Dan moet u een lange broek aantrekken.’ Flauw, dacht hij, maar ze ging er ernstig op in. ‘Dat doe ik vaak genoeg, maar dat helpt niet. Het is dan net of ik geen omhulsel heb.’
Goed eten, dacht hij, koolhydraten, fruit. Maar deze meid at het behang van de muur, naar ze zelf beweerde, en toch bleef ze dun. En ze was verliefd, op hem! Alsnog gevleid sloeg Stensen zijn benen over elkaar. Goedkeurend bekeek hij zijn stevige dijen in zijn corduroy vrijetijdsbroek. Wanneer had een vrouw hem voor het laatst haar liefde bekend? Laatst nog een patiënte, die vond dat hij op haar vader leek, maar die vrouw was over de vijftig. En vrouwen op feestjes zoenden hem wel eens vol op de mond bij het afscheid. Maar hoe moest hij dat opvatten? Hij wist niet of ze het bij anderen ook deden.
‘Het is dan net of ik geen omhulsel heb...’ zei ze zonet. Ze fantaseerde geregeld dat ze aangerand werd, had ze hem tijdens therapie verteld, op die vlakke toon alsof het haar niet aanging. Dan werd ze voor hoer uitgescholden en vastgebonden. Hij had haar toen ook al gevraagd of ze 's avonds alleen de straat op durfde. Ja, dan juist wel, beweerde ze. Ze vond het zelfs vleiend als mannen haar aanspraken, het gaf haar het gevoel dat ze bestaansrecht had.
Ze had de gewone aanpassingsmoeilijkheden van een meisje dat voor het eerst alleen op kamers woont, en daarbij had ze last van
| |
| |
plotseling optredende, hevige paniekaanvallen. Ze was afwisselend schuw en opgelegd stoer, zwalkte van wanhoop naar overmoed. Hij gaf haar medicatie, liet haar hardop denken en had haar naar yoga-les gestuurd. De studie economie was te zwaar voor haar, maar ongelukkig als ze mocht zijn, ze zette koppig door. Dat nam hem voor haar in. En nu opeens een klein meisje dat getroost wilde worden. Door hém? Ze keek hem vragend aan met haar grote blauwe ogen, veegde het natte haar uit haar gezicht. Ze leek zo van een filmset weggelopen in dat korte rokje met zwarte netkousen. Voor het eerst zag hij haar als een vrouw, zijn weerstand brak en zij had hem door.
Ze stond op, keek hem nog even schalks aan. Nam ze hem in de maling?
‘Dank u voor de koffie en de gastvrijheid. U heeft een mooi huis,’ zei ze om zich heen kijkend. Hier was ze nooit binnen geweest, realiseerde hij zich, zijn spreekkamer lag op de eerste verdieping. ‘Gezellig is het hier!’ Haar blik viel op een houtskooltekening van de hand van zijn vrouw Liesbeth, een boslandschap waar hij al lang niet meer bewust naar gekeken had. ‘Mooie tekening,’ zei ze welgemeend. ‘Zo eenzaam met die verwaaide bomen. Maar ik moet u niet langer ophouden. Dank u voor alles wat u voor me gedaan heeft.’ Ze stak hem haar witte handje toe. Kralenkettinkje om haar pols, ringetjes om haar vingers. Ze wilde de gang in lopen.
‘Ho!’ Hij maakte zich breed in de deuropening, pakte haar bij haar schouders. Hoorde hij iets kraken? Ze was zo tenger.
‘Blijf staan. Laat me naar je kijken.’
Ze gehoorzaamde, even trilden haar wimpers toen hij haar als een schoolmeester bij de kin pakte en haar hoofd achterover duwde.
‘Vertel op, waarom kom je me verleiden?’
‘Ik verleid niemand. Ik kwam alleen maar afscheid nemen.’
‘Je weet wel beter.’ Hij werd kwaad, beet in haar rood aangezette lippen, veegde woest haar lange haren naar achteren. Met zijn linkerhand vatte hij haar trui bij de boord en trok hem in een snelle beweging omhoog. Hij zag haar winterwitte lijf, haar donkere tepels. Zijn knieën knikten, hij moest zijn kiezen op elkaar klemmen om niet te klappertanden. Was dit wat hij wilde? Zijn angst voor gezichtsverlies smolt weg in een onbedwingbare bezitsdrang. Ook zij huiverde, haar tepels waren samengetrokken, van kou of van begeerte. Hij nam ze tussen duim en wijsvinger en kneep voorzichtig.
| |
| |
‘Au,’ riep ze.
‘Niet zo kleinzerig.’ Hij liet haar zich omdraaien en keurde haar rug en billen. Toen liet hij zijn handen van achter af onder haar klamme oksels doorglijden en omvatte haar borsten. Hij rook haar angstzweet. ‘Niet doen,’ hijgde ze. ‘Zo bedoelde ik het niet.’
Hij deed of hij niets hoorde en kneedde het zachte vlees tot ze diep in haar keel begon te grommen. Ze was klaar voor hem maar hij nog niet voor haar. Hij pakte haar in de nek en duwde haar voor zich uit naar de bank.
Ze ging zitten, heel rechtop, haar gelaarsde benen over elkaar geslagen. Hij duwde haar achterover en wrong zijn hand tussen haar dijen. Zijn vingers hadden haar nog maar nauwelijks beroerd of ze drukte zich krampachtig hikkend tegen hem aan.
‘Wat is er?’ vroeg hij gespeeld naïef.
‘Ik kon het tot nu toe alleen maar met mezelf,’ fluisterde ze. Dat wist hij al, daar had ze hem vele sessies lang over doorgezaagd. Met ‘foute types’ deed ze het, in haar fantasietjes dan. Wat een vak, je hoorde van alles, en je werd geacht daar koud onder te blijven. ‘Nu jij mij,’ gebood hij, in haar oor blazend.
Gehoorzaam legde ze haar slappe handje om de wortel van zijn geslacht. Hij voelde zich verder groeien, nu kon ze hem maken en breken. Hij liet haar aanknoeien. Waarom kunnen de meeste vrouwen, dat wil zeggen de paar vrouwen die híj gekend had, niet behoorlijk aftrekken?
Terwijl hij groot en zwaar boven op haar lag voelde hij zich nog even een bruut, maar al gauw maakte haar overgave het zo natuurlijk alsof ze nooit anders gedaan hadden. Zijn laatste schuldgevoel verdronk in een woordloze zee. Een kwartier later zaten ze rozig aan de ronde eettafel. Op rechte stoelen, hij moest weer afstand nemen. Ze dronken lauwe koffie met een glaasje likeur erbij.
‘Mierzoet, lekker vies,’ zei het meisje. ‘Wat is het?’
‘Sambucca. Van een patiënt gekregen. Je hoeft het niet op te drinken, hoor.’
‘O, jawel. Het went al. Je wilt me weg hebben, hè.’
‘Ik zal je zo dadelijk naar huis moeten brengen.’
‘Ik ben met de fiets.’
‘Ben je niet bang in het donker?’
‘Nee, op de fiets niet.’
‘En 's avonds thuis?’
| |
| |
‘Soms, als ik alleen ben, gaan opeens de kleuren gloeien. Zoals vanavond voor ik naar jou toe ging. Dan is het net of de materie vibreert. Alsof alle vormen maar voorlopig zijn, mijn eigen lichaam ook.’
‘Je moet geen wiet meer roken, dat weet je toch!’
‘Dat doe ik allang niet meer,’ zei ze verontwaardigd. ‘En meestal drink ik bijna niks. Van katers krijg ik de zenuwen.’
‘Ik zal je woensdag een nieuw receptje geven.’
‘Maar de therapie was toch afgelopen?’
Nee, ze mocht niet weg, nog niet. Hij gunde haar niet aan een collega, dat was het. Snel schakelde hij over op zijn vertrouwde beroepstoon. ‘Wat mij betreft gaan we gewoon op de oude voet door. Je bent weer “u” als we boven in de spreekkamer zitten. Ik heb me laten verleiden, maar dat zal me niet nog eens gebeuren. Je kunt wraak nemen door me niet meer te willen zien, of...’ Hij keek haar gebiedend aan. ‘Of we kunnen de klus samen afmaken.’
‘Natuurlijk wil ik ook met jou doorgaan. Maar waarom moet ik dan weer een u zijn? Waarom kunnen we geen vrienden zijn?’
‘Seks lost de problemen echt niet op,’ declameerde hij.
‘De mijne wel,’ zei ze uit de grond van haar hart.
‘Woensdagmiddag praten we verder,’ zei hij. ‘Akkoord?’
Ze knikte. ‘Ik heb nog veel te doen,’ zei hij.
Met haar jas al aan hield ze het niet meer vol flink te doen. Ze sloeg haar armen om hem heen, duwde haar neus in zijn hals, zoende het zachte vel vlak onder de scheergrens. De tranen stonden in haar ogen toen ze vroeg waarom ze niet mocht blijven.
‘Omdat ik beslist niet meer voor je mag zijn dan een hulpmiddel om je eigen mogelijkheden te ontdekken,’ hoorde hij zichzelf zeggen. ‘We moeten weer terug naar onze werkrelatie, met een duidelijke rolverdeling.’
Toen Stensen in de keuken de kopjes en de glazen afspoelde onder de hete kraan voelde hij zich een ordinaire hufter. In een moment van verdwazing had hij misbruik gemaakt van een zwakkere, een patiënt. Hij had zichzelf niet in de hand gehad en de prijs daarvoor was hoger dan hij betalen kon. Maar zij was zich toch komen aanbieden?
Niets mee te maken, ze kwam niet voor de lol op bezoek, ze kwam omdat ze hulp nodig had. Die verleidingspogingen pasten
| |
| |
precies in haar ziektebeeld. Hij had rustig met haar moeten praten en verder niets.
Om te kalmeren schonk hij zich nog een glaasje sambucca in en proostte hardop met haar nabeeld. Als ze haar mond niet kon houden zat hij goed fout. Maar terwijl hij dit dacht, wist hij al dat hij zich dáár geen zorgen over hoefde te maken: hij kende haar langzamerhand goed genoeg om te weten dat ze zou zwijgen als het graf. Wat hem dwarszat was enkel en alleen het falen in eigen ogen.
Weer schonk hij zijn glas bij en plofte neer op zijn roomwitte bank, vlak naast de plek waar haar billen twee mooie afdrukken in het kalfsleer gemaakt hadden. Zijn zwoegend gewicht had die kuilen erin geperst, de samengedrukte donsvulling van de kussens zou maar langzaam naar zijn oorspronkelijke vorm terugveren. Met lichte vingertoppen streelde hij de iets vochtige plek. Zweet, het condoom had zich goed gehouden.
Hij dronk en voelde zijn hart uitzetten van een nabestelde ontroering. ‘Het was ongelofelijk,’ had ze gezegd.
Hij nam nog een slok, zijn keel brandde, zijn ogen traanden en daar gebeurde het: midden op zijn hoofd begon het te kriebelen alsof zijn schedel aan het uitzetten was. Er ontstond een overnaadse spleet van zijn neuswortel tot aan zijn eerste nekwervel. Zijn oren suisden, zijn hart hamerde in zijn keel. Met beide handen greep hij naar zijn knieën, hij zat in een opstijgend vliegtuig. Het zweet perste zich door al zijn poriën tegelijk naar buiten. Het bordeauxrode wollen tapijt onder zijn voeten begon te golven, het ademde en bloedde. Hij haalde diep adem maar kreeg toch onvoldoende lucht.
Rustig blijven doorademen, in, uit, beval hij zichzelf. Hij telde hardop. Tellen verleer je nooit, al brandt het huis om je heen af.
Hij probeerde te knipperen met zijn droge ogen, sloot ze, kneep ze dicht, telde tot twintig met zijn handen voor zijn gezicht. Toen hij ze weer opende, zag hij nog steeds het tapijt en nu ook de roodzijden kap van de schemerlamp gevaarlijk opgloeien. Het hield niet meer op! Hij keek naar de dooraderde handen, waar zijn eigen bloed doorheen stroomde, maar toch waren het de handen van een ander. Van wie? Opeens zag hij het: van zijn vader die al tien jaar dood was. Hij keek en bewoog zijn vingers, speelde luchtpiano: de handen van zijn vader, dat hij dat nooit eerder had gezien!
‘Dan is het net alsof alle vormen maar voorlopig zijn, mijn eigen lichaam ook,’ zei Lina Storm.
Ook zijn lichaam was maar voorlopig, maar daarom niet minder
| |
| |
van hem, en het duldde dan ook geen inbreuk op zijn gewone doen. Had ze iets door zijn koffie gedaan toen hij naar de wc was? xtc? Hij was als de dood voor moderne partydrugs.
Hij stond op, zijn hele rechterbeen sliep. Hij stampte met zijn voet, masseerde, stampte weer, radeloos, maar stond tenslotte rechtop, zwaaiend op rubberen benen. Bewust de ene voet voor de andere plaatsend liep hij de kamer uit. Als een Parkinsonpatiënt, zo stelde hij zich voor, maar hij wás op de gang, weg van dat ademende tapijt. Mission succeeded, mooi. Nu de trap op. Als een kleuter greep hij zich aan beide leuningen vast en hees zich langzaam omhoog uit de hel...
In zijn spreekkamer legde hij een blauw pilletje op zijn droge tong, dronk gretige slokken dood water uit een glas van een patiënt dat daar sinds vanmiddag stond en nam plaats in zijn krakende, zwartleren stoel. Zo, hier was híj de baas, hier was hij de god die bepaalde wat goed en slecht was of, in zijn geval, wat normaal was en wat gestoord. Hier kon hij naar eigen inzicht beschikken over het wel en wee van zijn patiënten. Hij kon ze hoop geven op een te verwachten doorbraak, of hij kon ze volstoppen met medicijnen.
Maar nu zat hij in een hol vertrek tegenover een lege stoel, het enige dat hij hoorde was de eigen snuivende ademhaling.
In paniek griste hij zijn agenda van zijn bureau en keek lang naar zijn eigen naam en adres. Het ik bestond niet, wist hij, zijn ik was niet meer dan een sociale constructie, een illusie van continuïteit. Hij wist het, maar nu ervóer hij het ook. Zijn ik bestond bij de gratie van anderen. Nu die anderen er niet meer waren, bestond hij alleen nog op papier. Hij bladerde naar de S van Storm en draaide na lange innerlijke strijd tenslotte haar nummer. Lina, slaap nou nog niet, ik heb je nodig! Maar na twee keer overgaan legde hij neer.
|
|