De Tweede Ronde. Jaargang 24
(2003)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
Nederlands proza | |
[pagina 5]
| |
Christina
| |
[pagina 6]
| |
voorraad plantjes kleiner. We hielpen met het uitladen en inplanten, gaven instructies hoe het verder moest en voeren dan welgemoed verder stroomopwaarts naar onze eindbestemming Boeroeboeroe. Het was heel genoeglijk allemaal. Geen zware dagmarsen over het strand of door het dichte oerbos, weinig hinder van de zon door de overkapping van zeildoek en bijna elke avond een koele kreek om in te baden en een plaatsje aan de oever om het avondmaal te gebruiken. We moesten nog twee kampongs aandoen voor we met een lege boot naar Merauke zouden terugkeren en wij, zeven jongens op een ouwe schuit, hadden niets te klagen. De voorlaatste kampong was een ‘districtshoofdplaats’, wat alleen maar betekende dat de kampong de grootste was in de omgeving en dat het Nederlandse gezag er werd vertegenwoordigd door een Papoea-bestuursassistent. Toen de boot aan de wrakke steiger werd afgemeerd, kwam deze assistent zenuwachtig gebarend op mij toe lopen. ‘Meneer,’ riep hij al van ver. ‘Meneer, de Resident wil u dringend spreken. Hij gaat u via de radio om tien uur oproepen. Komt u maar mee naar het kantoor. Het loopt tegen tienen, dus de verbinding kan zo doorkomen.’ Plechtig en nadrukkelijk voegde hij er nog aan toe: ‘Het is heel dringend, zeiden ze in Merauke.’ Ik liep met hem mee naar het kantoortje waar de radio-ontvanger stond. Hij ging achter het toestel zitten en bediende de knoppen. Toen de verbinding tot stand was gekomen, gaf hij mij zwijgend de microfoon met koptelefoon en even later hoorde ik de stem van de Resident van Merauke. De boot moest onmiddellijk terug naar Otemep, de tweede kampong die we op onze route hadden aangedaan. Er was daar een onverklaarbare epidemie uitgebroken. Kinkhoest, dacht men, maar de Dienst Volksgezondheid wist het niet zeker. De ergste zieken moesten met de boot naar het ziekenhuis worden vervoerd. Er was al een zuster lopend onderweg vanuit Merauke naar Otemep. De twee andere boten waarover de Resident beschikte, waren te ver weg om terug te roepen en dus was de keus op ons gevallen. Onze boot was dringend nodig en wel onmiddellijk. Over een dag of vijf kon ik het schip terugkrijgen. Het was tien uur en als de boot om elf uur op volle kracht stroomafwaarts de Digoel af zou zakken, kon hij 's middags tegen vieren in Otemep zijn. Daar konden de zieken worden ingeladen | |
[pagina 7]
| |
en dan werd het laatste stuk op halve kracht gevaren, bij het licht van de schijnwerper op de voorplecht. Na aankomst moest de bootsman zich meteen melden bij de Resident, het gaf niet hoe laat. Het was een kort en duidelijk gesprek. Ik moest vaststellen dat de Resident wist waarover hij sprak en de rivier goed kende. ‘Begrepen, Resident,’ riep ik plichtmatig en herhaalde kort de opdracht. ‘Is er verder nog iets?’ ‘Verder niets, maar laat de bootsman haast maken. Is ie goed?’ ‘Heel goed. Wij gaan nu de boot leeghalen, Resident. Roger, over en uit.’ Hij had echt bezorgd geklonken. Ik vertelde het de jongens en ze begonnen meteen met lossen. Eerst een paar honderd rubberplantjes, toen onze persoonlijke bagage. Binnen een half uur was de boot vrijwel leeg. Alles stond door elkaar op de steiger, een verzameling potten en pannen, balen rijst, conserveblikken, plunjezakken, toiletartikelen en daarachter de lichtgroene haag van rubberplantjes. De bootsman had de motor gestart en was bezig de schijnwerper op de voorplecht te controleren. Toen zijn matrozen die geholpen hadden met uitladen aan boord sprongen, knikte hij even met zijn hoofd en zei: ‘We moeten maar gaan. Tot over een dag of vijf. Ik haal het makkelijk, vanavond in Merauke.’ De motor gaf vol gas, witte rookpluimen zweefden over het dek en het schip zwenkte met een driftige zwaai de rivier op. De bestuursassistent kwam, met een schare kinderen achter zich aan, om onze bagage en de rubberplantjes naar een leeg huis te brengen waar de jongens de komende dagen zouden bivakkeren. Voor mij had hij een kamer vrijgemaakt in zijn eigen huis. Een echt bed, van houten planken, maar beter dan een slaapzak op de grond met hordes ongedierte. Het bleef een aangename rondreis, stelde ik vast. Vijf dagen gedwongen nietsdoen, dat beviel me wel. Het eten was niet op dit uitstel berekend, maar we konden wat ruilen of kopen. Er liepen kippen genoeg rond. Wel zou de drank binnenkort op zijn, maar er was geen kampong waar geen arak werd gestookt. Het eerste glaasje smaakte wel naar terpentijn, maar dat werd gaandeweg beter.
De eerste dag hadden we het druk met het uitzetten van de rubberplantjes. De bestuursassistent was van de oude stempel. Liever gezegd, hij was van het soort waar het Nederlandse gezag door de | |
[pagina 8]
| |
jaren heen een stempel van onpersoonlijke serviliteit op had gedrukt. Alles stond voor hem in het teken van de vooruitgang. Hij zorgde voor ons als een vader en het ontbrak ons aan niets, althans in aanmerking genomen dat dit barre eiland nauwelijks aan de Steentijd was ontgroeid. Je had ook maar weinig nodig, zeker toen, aan de modderige Digoel in de zestiger jaren van de twintigste eeuw. Overdag slenterde ik wat rond in de kampong die uit zo'n veertig huizen bestond en vaak liep ik bij de mensen binnen. Een van mijn opzichters, Keret, was uit deze streek afkomstig en vergezelde mij om geduldig alles te vertalen. In het grootste huis, gebouwd aan een kleine heldere kreek, woonde een talrijke familie. De dienst werd er uitgemaakt door een kleine, grijze vrouw die kennelijk de baas was over zo'n twintig mensen. Ze had een mooi open gezicht met felle kraalogen. Aan het eind van de middag kwamen de mannen en vrouwen terug van het zware werk in de groententuinen of van het vissen in de rivier en dan was het op de voorgalerij van dat grote huis een drukte van belang. Tot diep in de nacht bleven ze er luid pratend bij elkaar zitten. Iedereen was wel met iets bezig, matten vlechten, houtsnijden, speerpunten bijvijlen, vistuig verstellen en nog andere voor mij vreemde bezigheden. Keret was in de verte familie. Hij was heel populair en werd met groot respect bejegend. We kwamen meestal aan het eind van de middag, gingen na een algemene groet tegen de muur op de grond zitten en lieten de shag rondgaan tot iedereen - de jonge kinderen incluis - aan het roken was en wij gefascineerd bleven kijken naar dit kwetterende gezelschap. Natuurlijk verstond ik niets van de inheemse taal, maar door goed te letten op intonaties en gezichtsuitdrukkingen en dankzij de spaarzame vertalingen van Keret volgde ik min of meer wat er omging. Meteen op de eerste dag, toen de oude vrouw mij had binnengenood met de vraag of ik shag bij me had, was het meisje mij opgevallen. Ze was totaal anders dan haar leeftijdsgenoten. De andere meisjes in hun grijze, gescheurde jurken waren voortdurend aan het giechelen, of ze ginnegapten met Keret of een van de andere opzichters. Dit lange meisje, Christina geheten, was meestal ingespannen bezig met haar werk en keek niet op of om. Ook het lichaam van Christina was volkomen anders dan dat van die lacherige tieners. Rijzig was het woord, en dat kwam bijna niet voor bij deze gedrongen bevolking. Haar haar was altijd schoon, niet kroe- | |
[pagina 9]
| |
zend en in een wrong achter op haar hoofd gebonden. Ze had een lichte huidskleur en grote, haast ronde ogen met prachtige lange wimpers. Ze was in één woord mooi, héél móói, met lange, glanzende armen en benen en kleine spitse borsten onder haar opgeschorte sarong. Een enkele keer keek ze mijn kant op en sloeg dan meteen zedig haar ogen neer. Toch merkten de anderen blijkbaar dat ik mijn ogen niet van haar af kon houden, want al op de eerste avond zei Keret, toen we naar huis liepen: ‘Meneer, u hebt zeker zin in die lange lijs, die Christina? Want u kijkt steeds naar haar. Maar het heeft geen zin, echt niet! Er is niets mee te beginnen. Hooghartig. Ze zeggen dat haar vader een Indonesiër was die hier verderop in Boven-Digoel gevangen heeft gezeten, maar het kan natuurlijk ook een Chinese vogeljager op doorreis zijn geweest. Dat weet je nooit. Maar ze hoort niet echt bij ons en dat laat ze steeds merken. Nee meneer, maar zag u dat kleintje naast haar?’ Hij floot tussen zijn tanden. ‘Die komt straks als iedereen slaapt naar de kreek naast het huis en daar zal ze op mij wachten! Die meiden hier kunnen hun geluk niet op met zoveel mooie jongens uit de grote stad.’ Ik wist dat er rond het huis waar de opzichters sliepen altijd jonge meiden stonden te lachen en te fluiten. Als wij op rondreis ergens in het binnenland moesten overnachten, werden de dorpsschonen het hof gemaakt. Moeilijk was dat niet, onze opzichters waren de heren uit de stad, met polshorloges, spijkerbroeken en felgekleurde hemden uit Hongkong. De vaders en moeders van die meisjes waren daar niet blij mee. Volgens vaste adatregels waren ze al vergeven aan een jongeman uit de streek. Nu en dan kwam er een fel conflict uit voort waarbij messen werden getrokken. Maar bij mij was het altijd goed gegaan. Ik liet de jongens vrij in hun doen en laten, al had ik er elke reis op gehamerd dat ze niets moesten beginnen met een getrouwde vrouw. Bij vrije meisjes was er altijd wel een oplossing mogelijk, door een boete te regelen. Een affaire met een getrouwde vrouw kon fatale gevolgen hebben. ‘Pas maar op, Keret,’ zei ik. ‘Misschien staat haar vader je met een parangGa naar eind1 op te wachten.’ ‘Daar is op gerekend,’ zei Keret. ‘Maar die Christina, vindt u haar niet lelijk met dat lange lijf en die kleine tieten? Nou ja, meestal vindt u mooi wat wij lelijk vinden en omgekeerd. Dus is het niet zo vreemd dat u iets met haar wil.’ Iets? dacht ik. Alles en nog veel meer. Wat een mooie meid! Wat | |
[pagina 10]
| |
zou ik er niet voor geven als zij straks giechelend op mij stond te wachten bij de kreek. Keret raadde mijn gedachten. ‘Nee meneer,’ zei hij, ‘als er een kans was zou ik haar voor u versieren, maar ik weet zeker dat ze het niet doet. Hoe dan ook, ik zal morgen zo eens langs mijn neus weg vertellen dat u haar wel lief vindt. Is dat goed?’ Die nacht sliep ik onrustig en dacht steeds aan Christina. Haar prachtige lichtbruine lijf spookte door mijn hoofd. Toen ik de volgende ochtend de kampong inliep, kwamen twee kleine meisjes uit het grote huis luid roepend naar mij toe. ‘Toean soeka Christina’Ga naar eind2 zongen ze me toe. Ook dat nog, dacht ik. Die klootzak van een Keret heeft vanochtend natuurlijk alles over Christina aan de oude vrouw verteld en die twee hebben meegeluisterd. ‘Diam sadja!’Ga naar eind3 was het enige wat ik kon uitbrengen. Ik liep verder de kampong door en de heuvel op, omdat ik daar foto's wilde nemen. Het tweetal volgde mij op enige afstand en toen ik bovenop de heuvel uitrustte tegen een boom, kwamen ze dichterbij. ‘Meneer,’ zei een van de twee nogal ernstig, ‘Christina is een rare, hoor. Ze lacht nooit en ze doet nergens aan mee. Ze is een beetje gek, vinden wij.’ ‘Hou je kop dicht,’ viel ik haar in de rede. ‘Ik wil er niets over horen, begrepen?’ Op de terugweg bleven ze op veilige afstand achter mij lopen en bij het binnenkomen van de kampong verdwenen ze stilletjes in de lage struiken langs de rivieroever.
Toen ik tegen de avond aankwam bij het grote huis zat Christina zoals altijd in een hoekje, stil gebogen over haar vlechtwerk. Ze keek niet op toen ik binnenkwam en de hele avond bleef ze mijn blik ontwijken, maar er was één moment waarop ze zich mijn kant op keerde en haar lippen zich plooiden tot een verlegen lachje. Toen had ik haar kunnen en moeten omhelzen, maar daar was het gezelschap niet naar, vreesde ik. Keret was juist een verhaal aan het vertellen, over het flitsende leven in de hoofdstad waarschijnlijk, toen de oude vrouw hem onderbrak en zei: ‘Die meneer hier is zeker niet getrouwd?’ Ze zweeg even en vervolgde: ‘Oi oi, wat een verspilling van goed zaad. Doodzonde!’ Meteen ging er een oorverdovend gejuich op. Christina boog zich dieper over haar vlechtwerk. Jezus, dacht ik, een hele bruine familie lacht zich ziek over een hitsig blank mannetje dat midden in de | |
[pagina 11]
| |
rimboe zo vreselijk geil is. Het gejoel zwakte af en het gesprek nam gelukkig een andere wending. Christina, dacht ik, waarom zitten we hier als twee volwassenen met zo'n twintig anderen, terwijl ik het liefst met jou alleen het bos in wil als de eerste de beste Papoea! Maar ik was een Hollander met een witte huid, de kleur van pasgeboren hondjes, zeiden ze hier. Ik had niets te zoeken in het bos. Waarom zette ik de hele zaak niet uit mijn hoofd? Die avond zou niets meer opleveren, wist ik. ‘Ik ga slapen,’ riep ik humeurig en vertrok naar het huis van de bestuursassistent.
De volgende twee dagen bleef het plenzen van de regen en mijn humeur zakte met het uur. Maar de opzichters liepen te fluiten en te zingen en hadden de grootste lol ondanks de regen. Geen wonder, dacht ik, elke avond een ander grietje in het bos. Maar achter de wolken scheen de zon, want Merauke meldde via de ontvanger dat de epidemie over haar hoogtepunt heen was en dat de boot, intussen gedesinfecteerd, op weg was naar ons toe. Hij zou morgenochtend aankomen. Even inladen en wegwezen, dacht ik, weg uit dit verregende modderoord en weg van dat verleidelijke lange lijf. De avond voor ons vertrek dronk ik wat te snel een restje arak en licht in mijn hoofd liep ik naar het grote huis, waar mijn jongens een soort afscheidsfeestje hadden georganiseerd. Ik had Keret gezegd dat ik pas laat zou komen, want ik had geen zin meer om urenlang de outsider te zijn. Van veraf riepen ze me al toe. ‘Waarom zo laat? Het is hier rameh betoelGa naar eind4. Maar u heeft ook al een slokje op, zo te zien.’ Ze hesen me welwillend het trapje en keken met welgevallen naar mijn ogen die wazig in het licht van de petromax-lamp tuurden. ‘Als meneer aangeschoten is, mogen wij dat ook wel worden,’ riep de oude vrouw. ‘Wij Papoea's moeten toch een voorbeeld nemen aan jullie blanken.’ Even later kwam ze uit het achterhuis met de nodige bamboekokers vol arak. ‘Die zijn voor mijn rekening,’ riep ik iets te luid. ‘Ik betaal!’ Er volgde een bescheiden applaus. De oude vrouw nam een slok uit een van de bamboekokers en gaf hem door. ‘Lekker spul,’ zei ze. ‘Beter dan die drank van jullie. Trouwens, alles is hier beter dan bij | |
[pagina 12]
| |
jullie, zelfs de vrouwen.’ Ze keek naar Christina en begon hikkend te lachen. Een koor van instemmend gelach volgde. Het leek een grandioos feest te worden. Iedereen werd luidruchtig, alleen Christina zat als een sfinx in de schaduw en ik was, eerlijk waar, helemaal gek van haar. Plotseling riep ik hard: ‘Morgen vertrekken we. Dan gaat deze blanke man terug naar zijn eigen blanke clubje. Blij toe.’ Ik richtte me tot de oude vrouw en zei: ‘Zeg tante, luister eens goed naar me. Ik mag Christina zeker wel meenemen naar Hollandia, als hulp in de huishouding? Over een paar dagen ben ik hier terug en dan pik ik haar op. Dat vind je wel goed, toch?’ Er stak een orkaan van luide stemmen op. Haha, die rare blanke meneer wilde Christina meenemen! De oude vrouw zei: ‘Hulp voor uw huis? Voor uw kruis, zal u bedoelen!’ En weer schudde het huis van de uitbundige bijval. ‘Welnee,’ riep ik door het gebrul heen. ‘Gewoon als hulp in de huishouding, als baboe, zoals we vroeger in Indië zeiden. Het is toch heel gewoon als een bestuursambtenaar een meisje uit de oedikGa naar eind5 meeneemt naar de hoofdstad? Ze kan in de boot met ons mee als we teruggaan. In Merauke betaal ik de vliegkosten. Dat is zo'n honderdvijftig gulden, maar dat geeft niet. Ze krijgt een goed loon bij me en als ze wil kan ze op mijn kosten terug. Een mooi voorstel toch?’ Christina sprong op en verdween als een schicht in het achterhuis, luid nagelachen door de rest. ‘Dat gaat niet zomaar,’ zei de oude vrouw. U bent geloof ik wel een goede Toean, maar zoiets moet toch eerst met de familie besproken worden en dan moet u ook wat betalen. Maar meneer, Christina is zo'n raar wicht. Voor hetzelfde geld loopt ze na een paar dagen bij u weg. Ze doet altijd haar eigen zin. Och meneer, drink nog wat, jullie gaan morgen toch pas tegen de middag weg?’ Wat later bracht Keret me terug naar het huis van de bestuursassistent. ‘Gottegot, wat heb je dat stom aangepakt,’ zei hij. Als je Christina echt wil meenemen naar Hollandia, had ik dat beter met ze kunnen bespreken, als lid van de clan. Dan had ik gezegd dat ze in Hollandia bij mijn familie zou komen wonen en dat wij daar een baantje voor haar zouden vinden.’ Als ik goed dronken was, ging Keret tegen mij van ‘u’ over op ‘jij’ en eigenlijk voelde ik me daardoor gevleid. ‘Luister,’ vervolgde hij. ‘Je bent een grote kaffer. Eerst kleed je haar met je ogen uit, of dacht je dat wij Papoea's te stom zijn om | |
[pagina 13]
| |
dat te zien? Dan zuip je te veel arak en vraagt waar iedereen bij is of ze meegaat naar de hoofdstad. Dat kan toch niet! Nou ja, ik zal morgen wel zien wat er nog te redden is. Welterusten.’
De volgende ochtend werd ik om acht uur wakker met barstende hoofdpijn en een dichtgeschroefde keel. De vrouw van de bestuursassistent had mij niet durven wekken, maar toen ze me hoorde schuifelen, stuurde ze haar kinderen naar mij toe met zwarte koffie en schijfjes gebakken cassave. ‘De boot komt eraan, meneer,’ riepen de kinderen. ‘Je kan hem heel in de verte al horen.’ En inderdaad lag de boot een uur later zacht tsjoekend tegen de gammele steiger, klaar voor verdere avonturen. De bootsman meldde zich en vertelde honderduit over de geheimzinnige epidemie in Otemep, over het ziekentransport en de medicijnen. Hij had nu wel een paar dagen rust nodig, vond hij. Goed, dacht ik, maar dan niet hier. Ik werd gek van het gedoe rond Christina, zeker na mijn afgang van de vorige avond. ‘Luister, Gebse,’ zei ik. ‘We laden snel in en varen naar ons eindstation Boeroeboeroe, hier vier uur vandaan. Morgen zetten we daar de plantjes uit en daarna kunnen jij en de jongens de hele dag uitslapen. De dag daarop vertrekken we om een uur of elf en varen rustig naar Merauke. Dat duurt twee dagen, dus komen we woensdag aan. Het vliegtuig naar Hollandia gaat pas vrijdag, dus dan heb ik nog een paar dagen om uit te blazen in het hotel.’ ‘Waarom blijven we niet hier, meneer? Het schijnt hier niet kwaad te zijn, hoor ik van de anderen.’ Hij knipoogde met een brede grijns. ‘Laten we die rotplantjes morgenochtend wegbrengen en inplanten, en dan meteen teruggaan. Dan rusten we hier, dat maakt voor u toch niets uit?’ Maar dat deed het wel en ik antwoordde nors: ‘We doen wat ik gezegd heb. Jammer voor jullie, maar ik ben degeen die het over de boot te vertellen heeft.’ ‘Boeroeboeroe is echt een rotgat. Tien huizen, modderbanken en niet eens een kreek met helder water om te baden. En zeker wandluizen!’ ‘Dan slapen we op de boot,’ onderbrak ik hem. ‘Gebze, we doen het zoals ik het zeg! Ga het je jongens maar vertellen. Ik weet best waarom jullie hier willen blijven, om de meiden! Ik ben verdomme een van de weinigen van de dienst die jullie op rondreis maar laat aan rotzooien, en dan krijg ik als dank tegenwerking als we ergens | |
[pagina 14]
| |
weg moeten waar het jullie bevalt. Ga nu maar en maak de boel gereed voor vertrek.’ Luid mopperend vertrok hij. Ik ging weer op bed liggen, maar het werd te warm. Ik moest baden en de jongens achter hun vodden zitten bij het laden van de spullen. Even later liep ik langs de huizen die op wat vrouwen en kinderen na verlaten waren. Er werd gewerkt in de tuinen en op de rivier. Ook in het huis van Christina heerste diepe rust. Stel je eens voor, dacht ik, dat ze toch goed zouden vinden dat ik haar meeneem naar Hollandia. Wapperen met bankbiljetten wilde wel eens helpen. Maar dat was natuurlijk onzin. Ik moest haar vergeten, zo snel mogelijk. Vrijdag zou ik weer thuis zijn. Het laden van de boot ging tergend langzaam. De jongens hadden de pest in. Ook Keret, die zelden iets liet merken, keek donker mijn kant uit en schudde met zijn hoofd, alsof hij wilde zeggen: ‘Moet je hem daar zien staan, meneer de blanke Toean, grote bek, klein hartje en een staand pikkie als ie aan Christina denkt!’
Boeroeboeroe was inderdaad een trieste en grauwe kampong met een straatarme bevolking die de vooruitgang in de vorm van rubberplantages graag aan zich voorbij wilde laten gaan. Er was geen huis vrij in het dorp, zoals Gebse had voorspeld, en we moesten aan boord blijven slapen, ik in de kleine kajuit en de jongens in het vooronder. Aan eten hadden we alleen nog wat rijst en corned beef en drank was er helemaal niet meer. Christina was de oorzaak van alle ellende, dacht ik steeds, maar natuurlijk was dat niet zo. Ze spookte nog hevig door mijn hoofd, vooral die eerste avond in Boeroeboeroe. Het was broeierig heet en niemand kon de slaap goed vatten. De volgende dag zou het beslist langdurig gaan regenen, want 's middags was de hemel bij tijden inktzwart geweest, een teken van naderend onweer. Aan weerszijden van de oever hing de hitte drukkend tussen de hoge bomen. Pas lang na middernacht viel ik in slaap en werd de volgende ochtend gewekt door neerkletterende slagregens. De lucht was loodgrijs. In minder dan geen tijd was alles aan boord drijfnat. Ook dat nog: de bagage doorweekt, doorvaren als een stel verregende honden en een peststemming aan boord. Vertrekken kon nog niet, want door de wolkbreuk zou de rivier vol komen te liggen met ontwortelde bomen die door hun gewicht net onder de oppervlakte bleven drijven, zodat ze de schroef konden beschadigen. We moes- | |
[pagina 15]
| |
ten wachten op beter weer. Als we in elk geval maar voor vrijdag in Merauke zouden zijn, anders moest ik nog eens drie dagen wachten op het volgende vliegtuig naar de hoofdstad. De jongens maakten koffie in het vooronder. Ik hoorde Gebse beneden aan de machine sleutelen. Even later stak hij zijn hoofd door het luik en riep: ‘Meneer, we proberen het maar, voordat het nog erger wordt. We zorgen dat we de bandjirGa naar eind6 en de drijvende bomen voorblijven. Misschien regent het stroomafwaarts wat minder.’ Het klonk niet geloofwaardig, maar even later sloeg de motor aan en voeren we naar het midden van de rivier. De Digoel, op de heenweg slaapverwekkend monotoon met zijn nauwelijks stromende vuilbruine water, zag er nu heel anders uit. De wind joeg door de boomkruinen, takken en bladeren wervelden naar beneden. Uit de kreken langs de oevers spoten nu met grote kracht stromen bruinrood water. Grote schuimvlokken en onontwarbare massa's plantaardig materiaal dreven voorbij. Het zicht was hooguit vijftig meter. We kropen bijeen in het vooronder om te ontbijten, havermout met zwarte koffie. Iedereen was doorweekt, want de boot lekte aan alle kanten, maar na een paar uur leek het op te klaren. De regenvlagen werden minder krachtig en de wind was wat geluwd. Wel stroomde de regen in dichte sluiers verticaal neer. Varen maar, jongens, dacht ik. Snel naar de grote stad, naar het hotel, een droge kamer, een bord warme rijst met koud bier. De begroeiing op de oevers werd minder en brede zandbanken, amper zichtbaar, kondigden aan dat we Christina's kampong naderden. We moesten er snel langsvaren, vond ik. Trouwens, wie zou er in dit hondenweer naar buiten komen? Ze wisten natuurlijk dat wij eraan kwamen, want het motorgeronk overstemde de regen. Een voor een kwamen de jongens aan dek. Kennelijk wilden ze de kampong nog even zien en misschien een glimp van hun liefje opvangen. Toen zagen we de kampong, gevangen in een loodgrijs regendecor. Er zaten wat mensen op voorgalerijen, kinderen joelden en wuifden naar ons. Goodbye to all that, zei ik zacht voor mij uit. ‘Dag lief meissie, lief Papoeameissie met je mooie ogen, je mooie schouders, je mooie billen... Wat had ik je graag meegenomen naar mijn huis in Hollandia, maar er was natuurlijk een god van wie dat niet mocht, een blanke god of een zwarte god. Artikel zoveel, ten strengste verboden. Toch hoorde je genoeg van die verhalen, al | |
[pagina 16]
| |
moest je wel uitkijken. De Papoea kon op vrouwenroof weergaloos wreed reageren. Er was zo vaak op rondreis een prachtige meid die je blanke hart stal, maar terug in de hoofdstad was je haar snel weer vergeten. Toch was dit anders! Gottegot, wat een lief wezen, Christina, in die modderbrij van de Digoel. Toen we de laatste huizen zagen verdwijnen, gingen de jongens weer omlaag. Alleen Keret bleef naast mij staan. Plotseling doemde er, achter een zandbank, een vaag figuurtje voor ons op, een kleine prauw met iemand erin. Zeker een visser die wist dat de vissen na hevige regen goed beten. De prauw voer recht op ons af. ‘Wat doet-ie nou?’ riep Keret. Verdomd, het is een vrouw, het is Christina. Ze gebaart naar ons om te stoppen!’ Ik schrok, mijn hart begon als een gek te bonzen en koude rillingen liepen over mijn rug. ‘Keret, zeg Gebze om de boot te stoppen, ze wil ons spreken.’ Keret liep naar de stuurhut en schreeuwde wat. De boot minderde vaart en schoof naar de oever toe. De bootsman stond te vloeken in de stuurhut en riep: ‘Verdomme, meneer, ik kan met die stroomversnelling toch geen anker uitgooien!’ ‘Dat kan wel,’ blafte ik hem toe. ‘Je doet het omdat ik het zeg.’ Hij leunde half uit het raam, wees naar zijn voorhoofd en riep een paar commando's naar de man in de machinekamer. Even later rinkelde het anker en kwam de boot tot stilstand. De jongens waren een voor een bovendeks gekomen. Christina peddelde verwoed tegen de stroom in en kwam langszij. Ze had een sarong aan die door de regen aan haar lichaam vastgeplakt zat. De stof was dun en ik kon vaag de donkere omranding van haar tepels zien. Jezus nog aan toe, Jezus nog aan toe, dacht ik onophoudelijk. Ze zat ineengebogen, het hoofd omlaag, smalletjes in de ranke prauw. ‘Kom boven,’ riep ik. ‘Christina, kom aan boord, kom hier onder het zeildoek!’ Ze schudde kort nee en bleef onbeweeglijk zitten, haar lange benen schuin voor haar lichaam, de roeispaan op haar schoot. Hé Christina,’ riep ik. ‘Wat is er? Wat wil je?’ Ze keek me nog steeds niet aan, kuchte toen en sprak bijna fluisterend: ‘Saja mau ikoet toean. Boleb?’Ga naar eind7 Ze wou mee naar Hollandia, ze wou mee! Wat moest ik zeggen? Hulpeloos keek ik naar de jongens, vooral naar Keret. Die deed een stap naar voren, zodat hij naast mij stond. Hij fronste zijn wenkbrauwen, keek mij met toegeknepen ogen | |
[pagina 17]
| |
doordringend aan, alsof hij wilde zeggen: Weet goed wat je doet, blanke man.’ Toen zei hij in haar richting: Boleh ikoet...’Ga naar eind8 Mijn adem stokte, het dek leek te golven onder mijn voeten en een huivering voer door mijn lichaam. Ik dacht dat ik gek zou worden van blijdschap. |