De Tweede Ronde. Jaargang 24
(2003)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |
Twee gedichten
| |
The Cataract of Lodore
| |
[pagina 154]
| |
[Nederlands]Na 't kruipen en rennen
Uitrustend in vennen
En meertjes in 't bos.
En dan - dan begint het:
Ontwakende, vindt het
Zijn weg door de grassen
In beemden en plassen,
Het glinstert en blinkt.
In bosjes weerklinkt
Het gedrip en gedruppel,
Langs rotswanden holt er,
Holderdebolder,
Huppeldepuppel,
Het fonkelende water.
Het rust, even later,
Schuimbekkend en woest
Of lieflijk en koest,
Tot het van die wedren
Van hunker en haast
Het eindpunt bereikt, en
De diepte in raast.
De waterval kookt,
Stort zich woest naar beneden,
Als een leger bestookt
Hij de grotten en stenen,
Beukt, slaat wild om zich henen:
Stijgend en springend,
Dalend en dringend,
Zwellend en zingend,
Sproeiend en stoeiend,
Vliegend en vloeiend,
Lillend en loeiend,
Spuitend en spartelend,
Draaiend en dartelend,
Twijnend en vlechtend,
Vellend en vechtend,
Een lust voor het oog!
| |
[Engels]It runs and it creeps
For awhile, till it sleeps
In its own little Lake.
And thence at departing,
Awakening and starting,
It runs through the reeds
And away it proceeds,
Through meadow and glade,
In sun and in shade,
And through the wood-shelter,
Among crags in its flurry,
Helter-skelter,
Hurry-scurry.
Here it comes sparkling,
And there it lies darkling;
Now smoaking and frothing
Its tumult and wrath in,
Till in this rapid race
On which it is bent,
It reaches the place
Of its steep descent.
The Cataract strong
Then plunges along,
Striking and raging
As if a war waging
Its caverns and rocks among:
Rising and leaping,
Sinking and creeping,
Swelling and sweeping,
Showering and springing,
Flying and flinging,
Writhing and ringing,
Eddying and whisking,
Spouting and frisking,
Turning and twisting,
Around and around
With endless rebound;
| |
[pagina 155]
| |
[Nederlands]Geraas, dat je hoofd,
Al ronkend en razend,
Verbazend, verdwazend,
En duizelingwekkend je oren verdooft.
Verzamelend, stamelend,
En stromend en stomend,
En schokkend en bokkend,
En hutsend en gutsend,
En morrend en porrend,
En hortend en stortend,
En brommend en grommend,
En beestend en feestend,
En vliedend en ziedend,
En hikkend en slikkend,
En petsend en kletsend,
En morrend en porrend,
En gierend en tierend,
En hoestend en proestend,
En splijtend en rijtend,
En klimmend en simmend,
En peeuwend en geeuwend,
En trekkend en lekkend,
En duwend en stuwend,
En groeiend en vloeiend,
En woedend en broedend,
En huppend en druppend,
En plonzend en gonzend;
En giechelend en wiegelend,
En schommelend en rommelend,
En huppelend en bubbelend,
En schitterend en sidderend,
En kriebelend en wiebelend,
En denderend en donderend;
En sproeiend en knoeiend en stoeiend,
En vallend en schallend en knallend,
En buitelend en struikelend en duikelend
En klinkend en blinkend en zinkend,
| |
[Engels]Smiting and fighting,
A sight to delight in;
Confounding, astounding,
Dizzying and deafening the ear with its sound.
Collecting, projecting,
Receding and speeding,
And shocking and rocking,
And darting and parting,
And threading and spreading,
And whizzing and hissing,
And dripping and skipping,
And hitting and splitting,
And shining and twining,
And rattling and battling,
And shaking and quaking,
And pouring and roaring,
And waving and raving,
And tossing and crossing,
And flowing and going,
And running and stunning,
And foaming and roaming,
And dinning and spinning,
And dropping and hopping,
And working and jerking,
And goggling and struggling,
And heaving and cleaving,
And moaning and groaning;
And glittering and frittering,
And gathering and feathering,
And whitening and brightening,
And quiviering and shivering,
And hurrying and skurrying,
And thundering and floundering;
Dividing and gliding and sliding,
And falling and brawling and sprawling,
And driving and riving and striving,
And sprinkling and twinkling and wrinkling,
| |
[pagina 156]
| |
[Nederlands]Verpletterend en spetterend en kletterend,
En hotsend en klotsend en botsend,
En kreunend en steunend en dreunend,
Onstuimig en schuimig en luimig,
Het knabbelend sabbelend, babbelend kabbelen
Schopt stelletjes relletjes, belletjesspelletjes,
Al spelend en strelend, zich nimmer vervelend,
Feestvierend en klierend en zwierend en gierend,
En gloeiend en sproeiend en knoeiend en stoeiend,
En hippend en drippend en wippend en glippend,
En trappend ontsnappend, en happend en klappend,
En krullend en vullend en smullend en brullend,
En spoelend en woelend en joelend en kroelend,
En springend en dringend en wringend en zingend,
En altijd maar stromend en steeds naar beneden
Versmelten beweging en klanken voor eeuwig,
Alom, gelijktijdig, een machtig gehoor,
En zo komt het water omlaag van Lodore.
| |
[Engels]And sounding and bounding and rounding,
And bubbling and troubling and doubling,
And grumbling and rumbling and tumbling,
And clattering and battering and shattering;
Retreating and beating and meeting and sheeting,
Delaying and straying and playing and spraying,
Advancing and prancing and glancing and dancing,
Recoiling, turmoiling and toiling and boiling,
And gleaming and streaming and steaming and beaming,
And rushing and flushing and brushing and gushing,
And flapping and rapping and clapping and slapping,
And curling and whirling and purling and twirling,
And thumping and plumping and bumping and jumping,
And dashing and flashing and splashing and clashing;
And so never ending, but always descending,
Sounds and motions for ever and ever are blending,
All at once and all o'er, with a mighty uproar,
And this way the Water comes down at Lodore.
| |
[pagina 157]
| |
Over BilderdijkGa naar voetnoot*
| |
[Engels]... Bilderdijk,
Whom I am privileged to call my friend,
Suffering by graphic libels in likewise,
Gave his wrath vent in verse. Would I could give
The life and spirit of his vigorous Dutch,
As his dear consort bath transfused my strains
Into her native speech; and made them known
On Rhine and Yssel, and rich Amstel's banks;
And wheresoe'er the voice of Vondel still
Is heard, and still Antonides and Hooft
Are living agencies; and Father Cats,
The household poet, teaches in his songs
The love of alle things lovely, all things pure:
Best poet, who delights the cheerful mind
Of childhood, stores with moral strength the heart
Of youth, with wisdom maketh mid-life rich,
And fills with quiet tears the eyes of age.
Hear then in English rhyme how Bilderdijk
Describes his wicked portraits, one by one.
| |
[pagina 158]
| |
[Nederlands]
Een gek juist uit het gekkenhuis ontsnapt;
Een waardig lid van 't slag der halve garen;
Een gans, zijn kop nog ernstiger verpapt,
Een leeg gezicht met schrikogen die staren;
Of een Fransoos die met boosaardigheid
Zijn lachlust uitleeft op een arme kerel;
Tenslotte een die zich heeft toegewijd
Aan de aloude handel dezer wereld,
En Mammon heeft gediend met hart en ziel;
Natuur bracht nooit zo'n wanproduct tot leven:
Laag schaamteloos, kwaadaardig, imbeciel.
Zo heeft men mij... een Dichter... weergegeven...
‘En wie is Bilderdijk?’ hoor ik u zeggen,
Terechte vraag, maar die nooit was gesteld,
Geloof me, Allen, had niet Babels vloek
De vleugels van de poëzie gekortwiekt.
Napoleon vroeg hem met koude blik:
‘Kent men u in het Land der Letteren?’
‘Dat heb ik wel verdiend,’ antwoordde hem
De Hollander, de trotse keizersblik
| |
[Engels]‘A madman who from Bedlam bath broke loose;
An honest fellow of the numskull race;
And pappyer-headed still, a very goose
Staring with eyes aghast and vacant face;
A Frenchman who wouldmirthfully display
On some poor idiot his malicious wit;
And lastly, one who, train'd up in the way
Of wordly craft, hath not forsaken it,
But hath served Mammon with his whole intent,
A thing of Nature's worst materials made,
Low-minded, stupid, base and insolent.
I,.. I,.. a Poet,.. have been thus portray'd.’
‘And who is Bilderdijk?’ methinks thou sayest,
A ready question; yet which, trust me, Allan,
Would not be ask'd, had not the curse that came
From Babel, clipt the wings of Poetry.
Napoleon ask'd him once with cold fix'd look,
‘Art thou then in the world of letters known?’
‘I have deserved to be,’ the Hollander
Replied, meeting that proud imperial look
| |
[pagina 159]
| |
[Nederlands]Parerend met onschokbaar zelfvertrouwen,
Een blik die zich nooit schromend af zou wenden
Van welke sterveling ook. Hij is een man
Wiens resoluut gemoed geraakt werd door
De scherpste pijlen van de tegenspoed;
Nooit kon de menigte met haar getier,
Uit alle macht veeleisend in haar waanzin,
Zijn geestkracht ongerechtigheid opdringen,
Noch kon de harde hand der tirannie
Hem af doen wijken van het pad der plicht.
Nee, bij publieke troebelen, verlies
Van al wat zijn fortuin was, in verbanning,
Smaad, ondank, armoe, veronachtzaming,
En wat Voorzienigheid aan erger onheil
Meebrengt om wie zij liefheeft te kastijden:
In, tijdens, boven alles droeg hij 't hart
Steeds op de juiste plaats, tegen de wereld
Al even ferm als nederig berustend
Onder de roede van zijn Hemelvader.
Rechtvaardig, recht van geest en blij van zin,
Waarachtig minnaar van zijn land en volk;
| |
[Engels]With calm and proper confidence, and eye
As little wont to turn away abash'd
Before a mortal presence. He is one
Who hath received upon his constant breast
The sharpest arrows of adversity;
Whom not the clamours of the multitude,
Demanding in their madness and their might
Iniquitous things, could shake in his firm mind;
Nor the strong hand of instant tyranny,
From the straight path of duty turn aside.
But who in public troubles, in the wreck
Of his own fortunes, in proscription, exile,
Want, obloquy, ingratitude, neglect,
And what severer trials Providence
Sometimes inficteth, chastening whom it loves,
In all, thro' all, and over all, hath borne
An equal heart, as resolute toward
The world, as humbly and religiously
Beneath his heavenly Father's rod resign'd.
Right-minded, happy-minded, righteous man,
True lover of his country and his kind;
| |
[pagina 160]
| |
[Nederlands]Met kennis en de niet te peilen rijkdom
Van zijn genie immens bedeeld, een wijsgeer,
Dichter en denker. In de taal van 't land
Dat voor geen onderdeed in grote daden,
Maar door te enge grenzen werd beperkt
En nu in reddeloos verval verzinkt,
Is een naam opgesloten waar Europa
Anders van had weerklonken wijd en zijd.
Zo, Allen, is de Hollander met wie
Mijn ziel zich door bewondering en respect
Verbonden heeft, naast diepe eensgezindheid
En dankbaarheid voor weldaden, want toen ik
Ziek lag als vreemdeling in een vreemd land,
Nam hij me als een broer op in zijn huis
En heeft me daar verpleegd; zo werd de tijd
Die anders zwaar en moeizaam was geweest
Zo aangenaam dat er op mijn kalender
Geen mooier dagen staan. Hoe vreugdevol
Wordt ons het hemels weerzien, ook al zien we
Elkanders aards gelaat niet meer terug.
| |
[Engels]In knowledge, and in inexhaustive stores
Of native genius rich; philosopher,
Poet, and sage. The language of a State
Inferior in illustrious deeds to none,
But circumscribed by narrow bounds, and now
Sinking in irrecoverable decline,
Hath pent within its sphere a name wherewith
Europe should else have rung from side to side.
Such, Allan, is the Hollander to whom
Esteem and admiration have attach'd
My soul, not less than pre-consent of mind,
And gratitude for benefits, when being
A stranger, sick, and in a foreign land,
He took me like a brother to his house,
And ministered to me, and made a time
Which had been wearisome and careful else,
So pleasurable, that in my kalendar
There are no whiter days. 'T will be a joy
For us to meet in Heaven, tho' we should look
Upon each other's earthly face no more.
| |
[pagina 161]
| |
Toelichting* Robert Southey (1774-1843) was sinds 1813 Engelands Poet Laureate. Dankzij zijn oom, predikant van de Britse kolonie in Lissabon, die voor zijn opleiding betaald had, maakte hij kennis met Portugal, leerde de taal en schreef diverse boeken over de Portugese geschiedenis. Vanwege de rivaliteit in de zeventiende eeuw tussen Portugal en de Republiek kreeg hij ook belangstelling voor Nederland en het Nederlands, waarvan hij voor het eerst blijk gaf in zijn reisboek Tour through the Netherlands (1815), dat overigens geheel gewijd was aan België (toen een deel van het Koninkrijk). In Ieper had hij een uitgave van Vondal's Works gekocht. In de jaren daarna probeerde hij the sweet language of Dutch te leren en die inspanning kreeg een nieuwe impuls toen Vrouwe Bilderdijk zijn epos Roderic the Goth (in vijfentwintig zangen) overbracht in Nederlands rijm: ‘Rodrigo de Goth’ (2 vol. 1823-24). Er ontstond een correspondentie en toen Southey in 1825 een nieuwe reis maakte door (Noord-) Nederland en letsel aan zijn voet opliep, werd hij door Bilderdijk en zijn vrouw drie weken verpleegd in hun huis te Leiden. Het is waarschijnlijk bij die gelegenheid geweest dat de chauvinist Bilderdijk Southey heft wijsgemaakt dat Miltons Paradise Lost sterk beïnvloed was door ‘Lucifer’ en ‘Adam in ballingschap’ van Vondel, want die theorie lanceerde Southey nog datzelfde jaar in een Engels tijdschrift en de echo's daarvan zijn nog niet verstorven. Bovenstaande verzen vormen een gedeelte van een brief van Southey in dichtvorm aan zijn vriend Allan Cunningham, uit 1828, waarin hij schrijft over zijn vriendschap met Bilderdijk - een heel genereuze hommage aan zijn Leidse gastheer die extra bijzonder is omdat Southey er een fragment in had opgenomen, in een eigen vrije weergave, van Bilderdijks gedicht ‘Op eene verzameling van mijne Afbeeldingen’ (1822), waarin hij zich schamper uitliet over graveurs die zijn nobele trekken geen recht hadden gedaan in hun werk. Bilderdijks gedicht telde tachtig regels, waarvan Southey er tweeëndertig in het Engels overbracht. Daarvan zijn hier, curiositeitshalve, de eerste twaalf terugvertaald in het Nederlands. Ze beschrijven een aantal portretten van Bilderdijk en luiden in diens eigen woorden: Een Wildeman, het dolhuis uitgevlogen;
Een goede Hals, maar zonder ziel of kracht;
Een sukkelaar, die met verwonderde oogen
Om alles met verbeten weêrzin lacht;
Een Franschmans lach op halfverwrongen kaken,
Die geest beduidt op 't aanzicht van een bloed:
En, om 't getal dier fraaiheên vol te maken,
Eens Financiers verwaande domme snoet.
En dat moet ik, dat moet een Dichter wezen!
Gelooft gij 't ooit, die deze monsters ziet?
Geeft, wat ik schreef, één trek daarvan te lezen,
Zoo zeg gerust: ‘Hy kent zich zelven niet.’
Vermeld dient nog dat de conversatie tussen Napoleon en Bilderdijk, waar Southey naar verwijst, echt heeft plaatsgevonden. Maar van Bilderdijks gevatheid is weinig over in Southeys weergave. Napoleon vroeg Bilderdijk tijdens een ontvangst, toen de Nederlandse dichter aan hem werd voorgesteld: ‘Êtes-vous connu dans la République des Lettres?’ Bilderdijk antwoordde met een perfecte alexandrijn die rijmde op de vraag: Sire, au moins j'ai fait ce que j'ai pu pour l'être. (PV) |