De Tweede Ronde. Jaargang 24
(2003)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 102]
| |
Herinneringen aan William Wordsworth en Robert SoutheyGa naar voetnoot*
| |
[pagina 103]
| |
bescheiden omstandigheden. Als koopmanszoon was ik natuurlijk van kindsbeen af omringd door weelderig, zij het niet opzichtig vertoon, en ik had nog nooit zo'n nederig huishouden gezien; en toen ik de waardigheid van deze man vergeleek met zijn eerzame armoede en zijn dappere erkenning daarvan, die volstrekte afwezigheid van elke poging om deze eenvoudige waarheid te verbloemen, voelde ik door alles wat ik zag mijn bewondering tot het uiterste toenemen. Dit is inderdaad, bedacht ik bij mezelf, in zijn eigen woorden Een sober leven, met hoge gedachten. Zo blijven inderdaad de nederigheid en karigheden van het leven voorbehouden aan de lichamelijke geneugten, en worden overvloed en weelde aangewend voor de geneugten van het intellect. Milton zou zo hebben kunnen leven; en Marvell. De hele dag - een dag met regen - heerste er dezelfde stijl van bescheiden gastvrijheid. Wordsworth en zijn zuster - en ook ik was van de partij - gingen ondanks de regen naar buiten en liepen om de twee meren, Grasmere en zijn aanhangsel Rydal - een wandeling van een mijl of zes. Op de derde dag had mevrouw Coleridge inmiddels haar noordwaartse reis naar Keswick vervolgd, en omdat ze mij bij haar vertrek uit haar eigen naam en die van Southey had uitgenodigd om hen te komen bezoeken, stelde Wordsworth voor er gezamenlijk heen te gaan, maar niet langs de rechtstreekse weg, een afstand van maar dertien mijl - die zouden we op de terugweg nemen; onze heenreis zou over Ulleswater gaan - een omweg van drieënveertig mijl. Op de derde ochtend na mijn aankomst in Grasmere trof ik op de twee kinderen na het hele gezin in gereedheid voor de expeditie over de bergen. Ik had niets gehoord over paarden en voetstoots aangenomen dat we gingen lopen; maar op het tijdstip van vertrek verscheen er een kar - de gewone boerenkar van de streek - die werd gereden door een frisse jonge vrouw uit het dal. Nog nooit van mijn leven had ik zo'n voertuig voor een dergelijk doel zien gebruiken; maar wat goed genoeg was voor de Wordsworths, was ook goed genoeg voor mij; en zo werden we allemaal per kar naar het stadje - of grote dorp - Ambleside vervoerd, drieëneenhalve mijl verderop. Onze stijl van reizen wekte geen verbazing; integendeel, waar we ook kwamen, werden we met een lachje begroet - | |
[pagina 104]
| |
waarbij ik opmerkte dat de zuster van Wordsworth het bekendst van ons gezelschap was en dat zij zich geheel belastte met de woorden die onderweg vluchtig met voorbijgangers werden gewisseld. Maar wat mij het meest verbaasde was de vrijmoedigheid van onze knappe koetsier, die onbeschroomd met de teugels in haar hand op de kar sprong en behendig op de dissels ging zitten. Vanaf Ambleside - en zonder dat er nog één vlakke meter grond komt - begint de befaamde klim naar de Kirkstone; waarna het drie lange mijlen geheel onmogelijk wordt om in een kar te rijden met maar één paard ervoor. De klim wordt gesteld op drie mijl, maar is waarschijnlijk nog iets langer. Sommige stukken zijn bijna griezelig steil; want de weg - niet meer dan het oorspronkelijke bergpad van de herders, in de loop der tijd gaandeweg verbreed en verbeterd (vooral sinds het begin van het toeristentijdperk) - loopt over terrein dat geen ingenieur, zelfs in alpenlanden, begaanbaar zou hebben gevonden. Tijdens de beklimming wordt dit voornamelijk als hinderlijk en niet als gevaarlijk gevoeld, tenzij de paarden dreigen terug te wijken; maar in omgekeerde richting zijn deze steile afdalingen soms angstaanjagend. Toch ben ik eens, in het aardedonker, na middernacht, waarbij het donker alleen werd verlicht door aanhoudende bliksemschichten, in volle galop door een jonge vrouw die hele helling afgereden - in een licht rijtuig met bange paarden, terwijl de afdaling op kritieke stukken van de weg soms zo letterlijk langs een muur leek te gaan dat het moeilijk te voorkomen was dat de voorwielen tegen de achterbenen van de paarden drukten. Maar zo is hier te lande nu eenmaal de gewoonte. De herbergier van Ambleside, of Lowwood, bestijgt deze geduchte heuvel alleen met vier paarden. De voorste twee hoef je niet verder mee te nemen dan de eerste drie mijl; maar ze zijn natuurlijk blij als je ze de hele negen mijl meeneemt, tot aan Patterdale; en in dat geval is er echt weelde ophanden voor mensen die van een snelle vaart genieten. De afdaling naar Patterdale is een dikke twee mijl; maar de drang om van heuvels af te vliegen is in Westmoreland van dien aard dat ik de afdaling wel eens heb zien doen in een minuut of zes, oftewel met achttien mijl per uur, waarbij de snelheid voor de reiziger telkens nog veel voelbaarder wordt door de bochten in de weg. De pas, aan de top van deze klim, is in pracht niet te vergelijken met de Great Gavil-pas vanuit Wastdalehead; maar hij is indrukwekkend en dwingt diepe eerbied af. Op deze ontzaglijke hoogte kun je je gemakkelijk voorstellen, dat je alle menselijke be- | |
[pagina 105]
| |
woning allang hebt achtergelaten: geen geluid van menselijk leven, geen klok van kerk of kapel reikt ooit zo hoog. En zoals in Wordsworth's fraaie verzen over deze gedenkwaardige pas wordt opgemerkt, is het enige geluid dat, zelfs in de middag, de slaap van de vermoeide wandelaar verstoort, dat van de bij die murmelt tussen de bergbloemen - een geluid zo oud Als 's mans voornaam gelaat, de rozenblos der vrouw. Hierlangs, en (een belangrijk punt voor het gevoel bij een en ander) noodzakelijkerwijs en onvermijdelijk hierlangs, kwamen de Romeinse legioenen; want het is wiskundig onmogelijk dat er voor een leger dichter naar het oosten van deze pas een andere weg te vinden is geweest dan over Kendal en Shap, en dichter naar het westen dan over Legbesthwaite en St. John's Vale (en dus over Threlkeld naar Penrith). Nu liggen deze twee wegen precies vijfentwintig mijl uit elkaar; en aangezien er een Romeinse cohort in Ambleside (Amboglane) gelegerd was, is het vrij duidelijk dat deze cohort niet via een van die afgelegen routes verbinding met de noordelijker posten onderhield als ze pal voor zich deze rechtstreekse, zij het moeilijke pas naar de Kirkstone had liggen. Op het eenzame plateau dat je op de top aantreft - al past dit verdorie haast onder een vloerkleed, zo plotseling vervalt de berg aan weerskanten in zijn oude truc van een steile afdaling - bevinden zich maar twee voorwerpen die je herinneren aan de mens en zijn handwerk. Het ene is een wegwijzer - altijd een schilderachtig en boeiend voorwerp, omdat het een teken is van een woest landschap en een doolhof van wegen, en dikwijls nog veel boeiender wordt (zoals in dit geval) door de korstmossen die het bedekken en die getuigen van de generaties mensen die er profijt van hebben gehad; zoals ook van hun crucifix-vorm, die in alle bergstreken onvermijdelijk doet denken aan de kruisen in katholieke landen, opgericht ter nagedachtenis van reizigers die door moordenaarshand zijn omgekomen. Het andere menselijke gedenkteken is nog boeiender: tussen de brokken steen die in de warboel van een ruïne aan weerszijden van de weg liggen, is er één die de rest in hoogte overtreft en die in vorm een zeer sterke gelijkenis met een kerk vertoont. Deze ligt links van de weg als je van Ambleside komt; en aan zijn naam, Churchstone (Kirkstone), is de naam van de pas ontleend, en aan de pas de naam van de berg. De wegwijzer - die | |
[pagina 106]
| |
echt mensenwerk is geweest - vertelt reizigers naar het zuiden (want voor reizigers naar het noorden is hij nutteloos, aangezien er in die richting niet uit wegen valt te kiezen) dat het linkerpad je naar Troutbeck en Bowness en Kendal voert, en het rechter naar Ambleside en Hawkshead en Ulverstone. Maar de kerk - die hoogstens de schijn wekt van menselijk handwerk - zou er echt nog haast voor kunnen worden aangezien, ware het niet dat uit de ruwe en bijna ontoegankelijke staat van het aangrenzende terrein de waarheid spreekt. Wat de grootte betreft, dié is opmerkelijk moeilijk te schatten vanaf ruige heidevelden of in de eenzaamheid van bergen, waar geen aanknopingspunten dankzij afstandsverschillen zijn, of kunstmatige standaards waaruit naar behoren hoogte of breedte kunnen worden afgeleid. Maar deze schijnkerk heeft een bijzonder fraai effect in deze woeste omgeving, die de roeringen van deze wereld zo ver onder zich laat: de fantoomkerk, die het vluchtige spookbeeld van een gemeente oproept waar nooit een gemeente bijeen is gekomen, van het galmende orgel, waar nooit een ander geluid werd gehoord dan dat van wilde natuurlijke noten, of anders van de wind die door deze machtige poorten van eeuwige steen ruist - zo rijst in het fantasiebeeld dat de reiziger een halve mijl op zijn weg begeleidt het vijandige gevoel van hevige en ontzaglijke eenzaamheid op dat de natuurlijke en overheersende stemming - de religio loci - vormt die voor eeuwig boven de romantische pas hangt. Nadat we te voet de Kirkstone waren opgegaan, klommen we weer op onze kar en reden snel omlaag naar Brothers' Water - een meer dat meteen daaronder ligt; en een mijl of drie verder, door eindeloze bossen en in de schaduw van machtige rotsen - rechtstreekse uitlopers en aanhangsels van de nog machtiger Helvellyn - naderden we het dal van Patterdale, waar we in het maanlicht bij de herberg aankwamen. Hier troffen we paarden aan - verschaft door wie heb ik nooit gevraagd of gehoord; misschien ben ik nog altijd iemand dank voor een paard verschuldigd. Ik weet alleen nog dat we - in die hoogst romantische bossen en rotsen van Stybarren - in die stille dalen van Glencoin en Glenridding - in dat hoogst romantische park dat toen toebehoorde aan de hertog van Norfolk, oftewel Gobarrow Park - vier mijl lang afwisselend de meest groteske en ontzagwekkende schouwspelen zagen - | |
[pagina 107]
| |
Abdijvenstersallemaal fantastisch, allemaal onwezenlijk en schimmig als het maanlicht dat ze voortbracht; terwijl in elke bocht van de weg weidse schijnsels van Ulleswater oprezen, negen mijl naar het noorden uitgestrekt maar gelet op hun effect gelukkig verdeeld in drie waterboezems van nagenoeg dezelfde lengte, die zelden tegelijk zichtbaar waren. Aan het begin van het meer, in een huis genaamd Eusemere, bleven we overnachten, nadat we in een dag lang lopen en rijden maar zo'n tweeëntwintig mijl hadden afgelegd. De volgende dag lieten Wordsworth en ik de rest van ons gezelschap achter in Eusemere en zwierven de hele ochtend door het bos van Lowther, waarna we tegen de avond samen aten in Emont Bridge, op een mijl van Penrith. Naderhand liepen we naar Penrith. Daar liet Wordsworth mij achter in een uitmuntend onderkomen - het huis van kapitein Wordsworth, waarvan de bewoners toevallig afwezig waren. Waar hij zelf heen ging, weet ik niet, en ook niet met welk doel; het nam hem evenwel de hele volgende dag in beslag en daarom hield ik me onledig met een wandeling naar Keswick, zo'n zeventien mijl. Ik had opdracht daar te vragen naar Greta Hall, dat ik met enige moeite vond; want het staat een paar honderd meter buiten het stadje, op een kleine hoogte die overhangt boven de rivier de Greta. Het was een uur of zeven toen ik bij Southey voor de deur stond; want ik had onderweg gegeten in een kleine taveerne in Threlkeld en had de laatste twee uur langzaam door het donker gelopen. De komst van een vreemde gaf een kleine sensatie in het huis; en toen eenmaal de voordeur kon worden geopend, zag ik mevrouw Coleridge staan, die mij samen met een heer in wie ik zonder meer Southey vermoedde zeer gastvrij binnen noodde. Southey was iets groter van stuk dan Wordsworth, namelijk zo'n één meter tachtig, of nog iets meer, terwijl Wordsworth ongeveer één achtenzeventig was; en deels doordat hij slanke ledematen had, en deels doordat hij in de schouders symmetrischer gebouwd was dan Wordsworth, wekte hij de indruk een beter en lichter figuur te hebben, iets waar ook zijn kleding toe bij droeg; want hij droeg vrijwel voortdurend een kort jasje met een kniebroek en had veel weg van een Tiroler bergbewoner. De volgende dag kwam Wordsworth aan. Ik kon meteen merken, aan het gedrag van de twee schrijvers, dat ze niet bepaald op | |
[pagina 108]
| |
vriendschappelijke, of eigenlijk moet ik zeggen vertrouwelijke voet stonden. Het kwam mij voor alsof beiden stilzwijgend hadden gezegd - ‘Wij zijn te verstandige mensen om erover te ruziën dat we niet bepaald gesteld zijn op elkaars geschriften: we zijn buren, of wat daar op het platteland voor doorgaat. Laten we elkaar de hoffelijkheid betonen die letterkundigen betaamt; en wat een nauwere band aangaat, de afstand van dertien mijl die ons scheidt, zal altijd wel volstaan om ons dié te besparen.’ In hun latere leven - vijftien jaar nadien misschien - bracht een samenloop van allerlei omstandigheden Southey en Wordsworth weliswaar op een vertrouwelijker voet van vriendschap: politieke gelijkgezindheid, verdriet dat beiden gelijkelijk was overkomen in hun huiselijke betrekkingen, en het soort verdraagzaamheid tegenover andere opvattingen in de literatuur, of eigenlijk in alles, waar het vorderen der jaren en de groeiende ervaring onherroepelijk mee gepaard gaan. Toentertijd evenwel koesterden Southey en Wordsworth een wederzijdse achting, maar waren niet echt op elkaar gesteld. Dat zou ook eigenlijk merkwaardig zijn geweest. Wordsworth leefde in de open lucht; Southey in zijn bibliotheek, waar hij volgens Coleridge mee getrouwd was. Southey had bijzonder verfijnde gewoonten (Wordsworth noemde ze pietluttig) in zijn omgang met boeken. Wordsworth daarentegen was in dat opzicht zo achteloos en zo eigengereid dat ‘Wordsworth je bibliotheek binnenlaten was of je een beer in een tulpentuin zette’, zoals Southey het lachend tegen mij verwoordde toen ik een paar jaar later in Greta Hall logeerde. [...]
Om terug te komen op Southey en Greta Hall: het huis en de heer des huizes verdienen beide misschien nog wat meer beschrijvende woorden. Het postuur van de heer des huizes heb ik al geschetst; en ik beken niet bij machte te zijn om nauwkeurig zijn gezicht te beschrijven. Zijn haar was zwart en toch had hij een lichte gelaatskleur; zijn ogen waren meen ik lichtbruin en groot, maar ik sta daar niet voor in; een haviksneus; en hij had de opvallende gewoonte op te kijken naar de lucht alsof hij naar iets abstracts keek. Zijn gelaatsuitdrukking was die van een zeer scherpzinnig en gedreven man. Tot zover was zijn gezicht zelfs edel, want er sprak een gevoel van vredige en milde trots uit - meestal nauw verwant met verheven onderwerpen van bespiegeling. En toch kon onmogelijk iemand aanstoot nemen aan die trots, want hij werd getemperd door de meest ongekunstelde bescheidenheid; en deze | |
[pagina 109]
| |
bescheidenheid bleek overduidelijk uit de aanhoudende uiting van ontzag voor de groten van zijn tijd (wanneer hij hen als zodanig beschouwde), en voor alle grote stamvaders van onze literatuur. Het punt waarop Southey de minste achting wist te verwerven was zijn gedrag in alles wat met uiterlijk vertoon van vriendelijkheid verband hield. Geen mens kon welgemeender gastvrij zijn - geen mens wezenlijker bereid om ten dienste van zijn vrienden zelfs zijn tijd (waarvan hij het bezit op hoge prijs stelde) op te geven. Maar hij had iets terughoudends en afstandelijks - de terughoudendheid van een verheven geest die zichzelf respecteerde maar misschien iets te kil was - in zijn bejegening van allen die niet behoorden tot het corps van zijn aloude boezemvrienden. Toch is het niet meer dan rechtvaardig om op de uitzonderlijke hoffelijkheid te wijzen waarmee hij zelfs voor volstrekte vreemden zijn dag van literaire bezigheden - waaruit die ook mochten bestaan - opofferde aan de plicht (want die maakte hij ervan) om de honneurs van het meer en de aangrenzende bergen waar te nemen. Southey was indertijd (in 1807) - en blijft - de ijverigste letterkundige uit de geschiedenis. Elke ochtend stelde hij zich al een bepaalde taak vóór het ontbijt. Die mocht niet zo heel lang duren, want hij ontbeet om negen uur of kort daarna en hij stond nóóit op voor achten, al ging hij stipt om halfelf naar bed; maar zoals ik hem vaak heb horen zeggen, vond hij minder dan negen uur slaap onvoldoende. Vanaf het ontbijt tot een vrij laat middagmaal (om een uur of halfzes à zes) duurde zijn voornaamste periode van literaire arbeid. Na deze maaltijd, al naar gelang hij wel of geen gasten in huis had, zat hij met zijn wijn of trok zich nogmaals terug in zijn bibliotheek, waaruit hij om een uur of acht aan de thee werd geroepen. Maar over het algemeen besloot hij zijn literaire arbeid bij de maaltijd en werden de uren daarna geheel aan zijn correspondentie gewijd. Naar mag worden aangenomen was deze ongewoon uitgebreid - daar ze zoveel van zijn tijd in beslag nam - want zijn brieven hadden zelden enige omvang. In die tijd kwam de post, via Penrith, 's avonds om een uur of zes, zeven in Keswick. En zo opvallend stipt was Southey in al zijn gewoonten dat alle brieven nog dezelfde avond waarop ze kwamen werden beantwoord, hoe kort de tijd ook was. Bij de thee las hij de kranten uit Londen. Het was volstrekt verbijsterend voor mensen met minder systematische gewoonten om te bemerken hoeveel tijdrovende zaken hij kon afwerken dankzij het onveranderlijke systeem waar- | |
[pagina 110]
| |
mee hij de verdeling van zijn tijd bepaalde. We horen dikwijls zeggen, in verhalen over voorbeeldige dames en heren (de benaming die Coleridge minachtend gebruikte om brave mensen te typeren), dat ze overal tijd voor vonden, dat de zaken nooit het plezier verstoorden, dat het liefdewerk en de liefdadigheid nooit de hoffelijkheid en het persoonlijke genoegen in de weg stonden. Dat is gemakkelijk gezegd - gemakkelijk geschetst als een van de trekken van een denkbeeldig portret; ik moet alleen zeggen dat ik in het echte leven weinig van zulke gevallen heb gezien. Maar Southey vond overal tijd voor. Het wekte de spot van sommige mensen dat zelfs zijn dichtwerk volgens een vooraf bepaald stramien tot stand kwam; dat er zoveel regels moesten worden vervaardigd - contractueel als het ware - vóór het ontbijt; en zoveel in weer een andere vastgestelde periode. En ik erken dat ik me tot dan toe samen met de spotters buitengewoon verwonderde hoe dat nu toch mogelijk was. Maar ook al lachte je a priori en verwachtte je verzen te zien die overeenstemden met deze mechanische constructieregel, a posteriori oordeelde je over de verzen naar bevind van zaken. Gesteld dat ze goed waren, dan verdienden ze eer, ongeacht de voorgaande redenen waarom ze mogelijk níét goed zouden zijn. En algemeen gesproken: ook al hadden ze ongetwijfeld slecht behóren te zijn, de wereld heeft ze als goed bestempeld. En ze zíjn ook goed; het enige bezwaar ertegen is dat ze te hevig objectief zijn - te veel een uiting zijn van de geest zoals die zich uitspreidt over uitwendige zaken - te weinig blijk geven van de geest die zich naar binnen, op de eigen gedachten en gevoelens richt. Maar dit is een bezwaar dat alleen het bereik van de poëzie lijkt te beperken - en alle poëzie ís beperkt in haar bereik: ze omvat nooit meer dan een deel van het menselijk kunnen. [...]
Ik nam afscheid van Southey in 1807, tijdens de afdaling naar het dal van Legbesthwaite. Een jaar later kwam ik blijvend in zijn buurt wonen; en ook al was mijn omgang met hem om allerlei redenen nooit erg stipt, deels door de zeer ontoeschietelijke gesteldheid van mijn eigen geest en de verschillende richting waarin ik mij verdiepte, deels door mijn schroom om enig beslag te leggen op tijd die zo kostbaar was en zo ten volle werd benut, toch stonden we de tien, elf jaar daarna op zodanige voet dat ik me in zekere zin met hem bevriend mocht noemen. Ja, er waren lange jaren dat Southey wellicht eerbied voor mij had, en ik voor hem! Maar ook kwamen de jaren - want ik leef in | |
[pagina 111]
| |
zoveel opzichten al te lang, lezer, en mijn faam zou beter zijn geweest, of in elk geval eensluidender, als ik zo'n twintig jaar geleden was gestorven - ook kwamen de jaren waarin ik door omstandigheden een Opium-Eter werd; jaren waarin een schaduw als van een droevige verduistering over mijn zinnen lag; jaren waarin ik vrijwel iedereen verwaarloosde die niet leefde in mijn nabije omgeving, in ‘het diepst van mijn hart’; jaren - oh, hemelse jaren! - waarin ik, bemind, leefde mét u, ín u, vóór u, dóór u! Oh, blijde, blijde jaren, waarin ik niet meer dan een speelbal van verwijt was, maar waarin elke wind en loeiende orkaan van toorn of misprijzen voorbijsnelde alsof ik vijanden door tartende poorten van adamant joeg, en die mij te verzaligd met uw glimlach - levensengel! - achterlieten om acht te slaan op de verwensingen of spot die ik wel eens hoorde woeden buiten ons ondoordringbare paradijs. Wat iemand in die tijd ook van mij zei, wat hij dacht, vroeg ik daarnaar? Deerde het me? Sinds die dagen, of daaromtrent, zag of hoorde ik niets meer van Southey; net zo afgezonderd van alles wat betrekking op de buitenwereld had, en van de Southeys of - in hun verlengde - zelfs de Coleridges, als wanneer ik met mijn allerliefsten midden in de Canadese bossen had geleefd terwijl alle andere mensen midden in Hindoestan woonden.
Southey's werkkamer in Greta Hall
|
|