De Tweede Ronde. Jaargang 24
(2003)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 94]
| |
Herinneringen aan Samuel Taylor ColeridgeGa naar voetnoot*
| |
[pagina 95]
| |
met abstracte beginselen, en verre van uit eensgezindheid samen met Wordsworth een nieuwe poëtische school te stichten, vertelde hij mij integendeel zelf (in augustus 1812) dat hij zowel de theorie van de heer Wordsworth als diens praktijk volstrekt afwees. Nu is het zeker zo dat iemand de gevoelens van een ander kan delen, en zich zelfs door hem kan laten leiden, zonder zich daarvan bewust te zijn; en zelfs kan hij vrijwel een adept van de ander zijn terwijl hij tegelijk meent zich tegen hem te verzetten. Maar zo'n blinde eensgezindheid valt nauwelijks te veronderstellen bij twee lieden met zo'n scherp verstand en zoveel zelfreflectie als Wordsworth en Southey. Daarbij zou een wetenschappelijk onderzoek van de moeilijke kwesties opgeroepen door alle prietpraat over scholen, Merenscholen, enz., aantonen dat Southey geen enkele eigen-aardigheid met Wordsworth gemeen heeft of ooit gehad heeft, behalve dat beiden de oude, gevestigde poëtische dictie, in zwang gekomen tussen de tijd van Milton en die van Cowper, hebben verruild voor de eenvoudiger, veelzeggender vormen uit hetzij het dagelijks leven hetzij de bijbel. De vrijmoedige en consistente schrijftrant van Wordsworth werd in dezen, op grond van geheel eigen inzichten, ook gebezigd door Southey. Reeds Cowper echter heeft de aanzet tot deze hervorming gegeven, en zijn invloed, gevoegd bij de nu sterkere invloed van Wordsworth, heeft zich zover verbreid dat de oorspronkelijke verschillen van opvatting tussen beiden thans niet zo duidelijk meer waarneembaar zijn. Overigens brengt het woord kolonie me in herinnering dat ik heb verzuimd waar dat te pas kwam melding te maken van een plan om naar Amerika te emigreren dat Coleridge en Southey zo rond het jaar 1794-1795 huldigden, en dat de geleerde naam pantisocratie droeg. Voorzover ik heb gehoord verschilde het nauwelijks, op zijn Griekse naam na, van alle andere plannen om de ontberingen van de wildernis te lenigen door bijeen te gaan wonen in een groep gezinnen, verbonden door gelijkgestemde voorkeuren en uniforme beginselen, in plaats van in autonome, alleenstaande huishoudens. Mits consequent uitgevoerd had het achteraf voor Coleridge wel gunstig kunnen zijn. ‘Soliciting my food from daily toil’ (‘wervend mijn kost door dagelijkse arbeid’), een regel waarin Coleridge naar het plan verwijst, duidt op levensomstandigheden die de gezondheid en het geluk van Coleridge wellicht meer zouden hebben bevorderd dan de gewoonten van een luxueus stadsleven zoals het in Europa thans gangbaar is. Maar om terug te keren naar het Me- | |
[pagina 96]
| |
rengebied en de dichterkolonie aldaar: Southey and Wordsworth waren in die dagen door zo weinig persoonlijk contact verbonden en zo weinig tot verbondenheid genegen dat, terwijl laatstgenoemde een huis in Grasmere had, Southey zijn tenten had opgeslagen in Greta Hall, op een kleine verhevenheid die rechtstreeks vanuit de rivier de Greta en het stadje Keswick oprees. Grasmere is in Westmorland, Keswick in Cumberland, en beide liggen zeker een dertien mijl uiteen. Coleridge en zijn gezin hadden zich gevestigd in Greta Hall, een redelijk groot landhuis dat ze, volgens een vriendschappelijke regeling, deelden met Southey. Maar Coleridge zelf was vaker te vinden in Grasmere, dat hem aantrok met een drievuldige bekoring zo volmaakt dat het zelfs de omgeving van Derwentwater in de schaduw stelde: een pastorale gemeenschap, vrij van de verwrongenheden van het kleinsteedse Keswick, en tot slot, voor Samuel Taylor Coleridge, het gezelschap van Wordsworth. Pas in 1815 of 1816 stonden Southey en Wordsworth op ook maar enigszins vriendschappelijk voet - zó volstrekt onwaar is het dat zij gezamenlijk een poëtische school zouden hebben gesticht. Tot die tijd beschouwden zij elkaar met wederzijds respect, maar eveneens met wederzijdse afkeer; ik zou bijna zeggen: met wederzijdse weerzin. Wat Wordsworth in Southey tegenstond was diens gebrek, of schijnbaar gebrek, aan diepgang wat zijn vermogen tot wijsgerige abstractie betrof; Southey hield niet van Wordsworth's dogmatische houding, en zijn weinig innemende, hooghartige optreden. Er kwamen nog andere, meer triviale redenen bij. Ten tijde dat Coleridge zich in het merendistrict vestigde, of niet lang daarna, trok een romantische en ietwat tragische affaire de aandacht van heel Engeland, en vervolgens nog jarenlang toeristen naar een van de meest afgelegen dalen van Cumberland, voordien zo zelden bereisd dat het welhaast als een verborgen uithoek van die romantische streek te omschrijven was geweest. Coleridge kwam in nauwere aanraking met die affaire dan louter door de algemene omstandigheid van zijn nabijheid, want een artikel van zijn hand in een ochtendblad heeft, geloof ik, onbedoeld de eerste aanwijzing verschaft die leidde tot de ontmaskering van de laaghartige bedrieger die de hoofdrol in dit verhaal vertolkte. Sedert die tijd zijn nieuwe generaties opgestaan, die vanzelfsprekend niet bekend zijn met de omstandigheden, en omwille van hen zal ik die hier in herinnering roepen. Op een dag in het toeristenseizoen hield bij de Royal Oak, de voornaamste herberg in Keswick, een | |
[pagina 97]
| |
fraaie, goed toegeruste reiskoets aan, met daarin één heer van tamelijk modieus voorkomen. De vreemdeling was op jacht naar het pittoreske, maar niet zoals menigeen die het gebruikelijke circuit rondijlt met de snelheid van een minnepaar op de vlucht naar Gretna Green of van misdadigers op de loop voor de politie; zijn bedoeling was zich metterwoon in dit prachtige landschap te vestigen en het op zijn gemak te bekijken. Met Keswick als hoofdkwartier maakte hij uitstapjes in alle richtingen de omliggende dalen in, waar hij in het algemeen vrij grote eerbied en attentie ontmoette, deels om zijn fraaie equipage maar meer nog om zijn visitekaartjes, die hem aanmerkten als ‘Jhr. Augustus Hope’. Onder die naam gaf hij zich uit voor een broer van Lord Hopetoun, bekend om zijn grote inkomen, dat onder de bewoners van het Noord-Engelse bergland wellicht nog wat overdreven werd. Sommigen bezaten voldoende onderscheidingsvermogen om dit te betwijfelen, want al waren 's mans manieren en gedrag zwierig, er hing een ordinair luchtje aan, en Coleridge verzekerde me dat hij in zijn conversatie flagrante taalfouten maakte. Eén feit echter, weldra verbreid door het personeel van een dorpspostkantoortje, maakte een eind aan alle bedenkingen: niet alleen ontving hij namelijk brieven onder zijn aangenomen naam - dat zou nog kunnen door samenspel met handlangers - maar hij zelf verzondGa naar voetnoot* onder die naam ook telkens brieven. En daar dát een halsmisdrijf was, want niet alleen valsheid in geschrifte maar (als fraude jegens de Posterijen) een zekere grond voor vervolging, verstoutte niemand zich meer zijn aanspraken in twijfel te trekken, en voortaan werd hij overal onthaald met het respect dat de broer van een graaf toekomt. Op zijn nadering vlogen alle deuren open; boten, schippers, netten en de meest onbegrensde jachtprivileges werden de ‘edele heer’ ter beschikking gesteld; en de gastvrijheid van de hele streek putte zich uit om de Schotse patriciër een gepaste ontvangst te bereiden. Het viel een herderinnetje, opgegroeid in de meest barre eenzaamheid die Engeland maar te bieden heeft, dan ook niet te verwijten dat zij in de val liep waaraan velen van betere komaf niet waren ontsnapt. Negen mijl van Keswick, langs het kortste ruiterpad, maar veertien of vijftien langs een weg begaanbaar voor de reiskoets van onze | |
[pagina 98]
| |
edelman, ligt het Meer van Buttermere. Zijn oevers, overschaduwd door enkele van de verhevenste en steilste Cumbrische bergen, vertonen links noch rechts veel tekenen van menselijke nabuurschap; het vlakke gedeelte ervan, daar waar de heuvels ver genoeg terugwijken om er plaats voor in te ruimen, is onontgonnen weidegrond, een wildernis haast; de wateren van het meer zijn diep en duister; en het omringend gebergte, dat de zon gedurende een groot deel van zijn dagelijkse gang buitensluit, versterkt er nog de sombere sfeer. Aan het laagste uiteinde van het meer (dat wil zeggen daar waar het afwatert) liggen enkele onopgesmukte akkertjes, waardoorheen een riviertje loopt dat het verbindt met het grotere Meer van Crummock; en aan de rand van dit minuscule domein, langs de kant van de weg, staat een groepje stulpjes, zo gering in omvang en getal dat het in de rijkere streken van onze eilanden nauwelijks de titel van gehucht waardig zou worden gekeurd. Eén ervan, het voornaamste naar ik meen, behoorde toe aan een onafhankelijke eigenaar, in plaatselijk dialect een statesman geheten; en wellicht meer met het oogmerk het weinige streeknieuws te garen dan voor geldelijk gewin bood deze woning de reiziger en diens paard de gemakken van een herberg. Doch de bereden reiziger moet in die dagen een zeldzame verschijning zijn geweest, tenzij met de bedoeling Buttermere zelf te bezoeken, en wel als terminus ad quem; want de weg voerde naar geen verder gelegen woonplaats dan nog vier of vijf al even nederige herdershutten in het Gatesgarth-dal. Toch kwam hierheen, te kwader ure voor het vreedzaam bestaan van deze kleine broederschap van herders, de boze verderveling uit Keswick. Zijn reisdoel was het gadeslaan van, of deelnemen aan, de zalmforelvangst. In het Derwentwater (het meer van Keswick) wordt namelijk geen zalmforel gevonden, daar die slechts voorkomt in dieper water zoals dat van Windermere, Crummock, Buttermere enz. Echter, wat ook zijn aanvankelijk doel mocht zijn geweest, het werd alras verruild voor een ander van groter interesse. De dochter des huizes, een pronte jonge vrouw van achttien, bediende aan tafel. Een zo eenzame situatie bood de vreemdeling onbegrensde mogelijkheden zich in haar gezelschap te verlustigen, en zich in haar gunsten aan te bevelen. Twijfels aan zijn pretenties ontstonden geen ogenblik in een zo eenvoudig gehucht: nog eer die wortel hadden kunnen schieten, werden zij al gesmoord door de mening die thans in Keswick algemeen heerste, dat de man | |
[pagina 99]
| |
inderdaad was wat hij voorgaf te zijn. En zo, zonder verdere strubbeling, behalve in de vorm van wat spontane woorden van nijd, ten afscheid geuit door een afgetroefde of afgewezen boerse bewonderaar, schonk de jonge schone haar hand aan de onscrupuleuze fat. Ik weet niet of het huwelijk werd of had kunnen worden voltrokken in het kerkje in het hooggelegen Buttermere. Zo ja, dan maak ik mij sterk dat ook de meest doortrapte schavuit een moment van wroeging moet hebben gekend om zijn schennis van het altaar van zo'n kerkje - zo aandoenlijk brengt het, door zijn minuscule afmetingen, de haast hulpeloze nederigheid tot uitdrukking van de kleine herdersparochie in welker spirituele behoeften het van generatie op generatie heeft voorzien. Het is niet alleen veruit het allerkleinste kerkje van geheel Engeland, maar het is om te zien zozeer slechts een stuk speelgoed dat ware het niet om zijn door het gure bergklimaat verweerde ouderdom en zijn gewijde verbondenheid met de laatste hoop en vrees van het naastgelegen herdersgehucht - ware het niet om die overwegingen, de vreemdeling bij de eerste aanblik ervan geneigd zou zijn in de lach te schieten. Want het kerkje lijkt niet eens zozeer op een geschilderd decorstuk uit het operatheater als wel op een verkleinde kopie van zo'n decorstuk; en het zou binnen zijn muren plaats bieden aan ten hoogste zes gezinnen. Vanuit dit heiligdom - zo niet vanaf het altaar dan vanuit de moederlijke schaduw van dit kerkje - voerde de harteloze onverlaat de bloem der bergen met zich mee. Tussen Buttermere en Keswick bleef het paar heen en weer reizen totdat ten slotte, voor de onthutste bergbewoners zo onverwacht als een donderslag, de zeepbel knapte: dienaren der wet verschenen; de vreemdeling werd weldra op de vlucht staande gehouden en weggevoerd naar Carlisle onder verdenking van een halsmisdrijf. Bij de eerstvolgende assisenzitting stond hij terecht voor valsheid in geschrifte, op aanklacht van de Posterijen, werd schuldig bevonden, ter executie achtergelaten en terechtgesteld als gevonnist. Op de dag van zijn veroordeling kwamen Wordsworth en Coleridge door Carlisle en verzochten zij om een onderhoud met hem. Wordsworth slaagde, maar om onduidelijke redenen weigerde de veroordeelde stelselmatig Coleridge te ontvangen - een gril waarin hij niet te vermurwen bleek. Weliswaar had hij Coleridge reeds gedurende zijn verblijf in Keswick gemeden met een ijver die in sommige kringen de aanvankelijke achterdocht jegens hem, nadat die algemeen was uitgedoofd, weer had opgerakeld. Maar destijds | |
[pagina 100]
| |
had hij daartoe voldoende beweegreden gehad: zijn familie was van Devonshire en hij had begrijpelijkerwijs de blik, of de onderzoekende bevraging, gevreesd van één die een met het zuiden van dat graafschap van oudsher verbonden naam droeg. Coleridge was echter al op zo jonge leeftijd uit zijn geboortestreek overgeplant dat in Engeland slechts weinigen nog minder weet hadden van die familieband. Dit feit moge deze boosdoener onbekend zijn geweest, maar in elk geval heeft hij beseft dat elke reden tot welk mom ook inmiddels achterhaald was, zodat zijn terughoudendheid op althans dit punt onbegrijpelijk was. Maar al bleef de man zelf gevrijwaard van Coleridges blikken en onderzoekingen, zo niet zijn hoogst interessante papieren. Het waren meest brieven van vrouwen die hij onrecht had berokkend, op ongeveer dezelfde wijze en met dezelfde bedriegerijen die hij zo onlangs nog in Cumberland had bedreven; en naar Coleridge me verzekerde, waren er de meest smartelijke smeekbeden om rechtvaardigheid en mededogen onder die hij ooit gelezen had. 's Mans echte naam was, meen ik, Hatfield. En de papieren bevatten twee afzonderlijke correspondenties van enige omvang, van twee jonge vrouwen, blijkbaar dames van enige stand (één was de dochter van een predikant), die deze snoodaard had misleid door hen te trouwen en na een poos van samenleven had verlaten - een van hen met jonge kinderen. Heftig bewogen was Coleridge toen hij herinneringen ophaalde aan die brieven en bitter, wraakgierig haast, was de verontwaardiging waarmee hij over Hatfield sprak. Het ene pak brieven leek te zijn geschreven in een maar al te zeker besef van de doortraptheid van hem aan wie zij gericht waren, maar klampten zich niettemin vast aan een mogelijk restant menselijkheid of misschien (naar de arme briefschrijfster wellicht had gemeend) een laatste spoor van genegenheid jegens haar zelf. Het andere pak was nog aangrijpender: de brieven waren geschreven in de eerste tweestrijd van verdenking en verdreven nu eens met veel warmte de sombere, zich snel ophopende twijfel en bezweken dan weer onder de martelende feiten; op de ene bladzijde het uitschreeuwend van smartelijke beklemming, op de andere toegevend aan de waan van de hoop en pogend de trouweloze deserteur terug te lokken - nu eens berustend in wanhoop, dan weer moeizaam beredenerend dat alles misschien toch een misverstand was. Coleridge zei dikwijls, wanneer hij terugblikte op dat beangstigend exposé van menselijke schuld en ellende - en ik zelf beaamde zijn gevoelens - | |
[pagina 101]
| |
dat een man die achtervolgd door deze hartverscheurende hartekreten, en met zo'n litanie van angst en vreze in het oor, van wanhopige vrouwen en hongerende kinderen, het desondanks klaarspeelde om de kalme geneugten van de plezierreiziger te smaken en welbewust op zoek te gaan naar de schilderachtigste taferelen van het merengebied, wel een schavuit moest zijn geweest van een kaliber dat gelukkig slechts zelden voorkomt. Het is pijnlijk te bedenken dat er onder de menigten die hun levensweg op dezelfde smadelijke wijze hebben beëindigd, in meerderheid voor misdrijven in verband met de vervalsing van bankbiljetten, een aanzienlijk aantal moet zijn gestorven door een lijnrecht tegenovergestelde oorzaak - namelijk doordat zij zich té hevig en té diep voor hun bestwil de rechtmatige aanspraken van diegenen hadden aangetrokken die zich voor hun levensonderhoud op hen verlieten. Een en hetzelfde schavot richt de meest versteende maar ook de teerste harten te gronde. In dit geval echter was het mede het harteloze van Hatfields gedrag dat zijn ondergang teweegbracht. De jury van Cumberlanders had namelijk, naar ik vernomen heb, haar onwil uitgesproken om hem te hangen wegens een vervalste handtekening; en zowel de gezworenen als zij die hadden geweigerd hem te helpen ontsnappen toen hij gearresteerd was, hadden zich slechts met zo'n zwaar vonnis kunnen verenigen na te hebben vernomen van het onrecht dat hij jegens hun jonge streekgenote had bedreven. Zij intussen kwam onder de naam Belle van Buttermere door geheel Engeland in de belangstelling te staan: in de theaters van Londen werden drama's en melodrama's over haar lotgevallen geënsceneerd; en nog menig jaar trokken de toeristen in drommen naar het afgelegen meertje en de povere uitspanning die het decor van haar kortstondige romance had gevormd. Voor iemand in haar penibele omstandigheden was het fortuinlijk dat zij niet in een stad woonde: de weinige, eenvoudige naburen, die getuige waren geweest van haar denkbeeldige verheffing, zagen, onkundig als zij waren van wereldse opvattingen, in haar teleurstelling nooit een element van het burleske, noch spraken zij erover als over een catastrofe waartoe haar ijdelheid wellicht had bijgedragen. Zij behandelden het gebeurde als onversneden zwendel die niemand dan de doortrapte dader tot schande strekte. En zo, zonder grote beproeving van haar vrouwelijke gevoeligheden, kon zij haar betrekking in de kleine herberg hervatten - een betrekking die zij nog vele jaren zou vervullen. |