De Tweede Ronde. Jaargang 24
(2003)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 86]
| |
Speelbal van de liefdeGa naar voetnoot*
| |
[pagina 87]
| |
Van zijn eerste ervaring op dit punt hebben we geen wetenschap, hoewel we voldoende weten van Hazlitt om te kunnen veronderstellen dat die verpletterend moet zijn geweest. Misschien deed hij die ervaring op bij het meisje dat hem de Severn over zette, misschien bij Miss Railton, misschien bij iemand van wie niets is overgeleverd. Het enige wat we met zekerheid kunnen zeggen is dat, toen hij vijfentwintig was en in het Lake District verbleef, zijn verlangen naar fysieke schoonheid, dat al wel was opgewekt maar nog niet gestild, hem een kwelling zal hebben bezorgd die een ingrijpende en blijvende uitwerking moet hebben gehad op een zo gevoelig en geëxalteerd gemoed. De affaire kan uit een aantal oppervlakkige en onwelwillende beschrijvingen en een passage uit een van Hazlitts essays in grote lijnen wel worden gereconstrueerd, maar het is onwaarschijnlijk dat de feiten ooit allemaal bekend zullen worden. Het dorpsmeisje dat hij zijn liefde betuigde, veinsde die te beantwoorden. Ze zal de extatische verklaringen van zijn liefde en bewondering (die hij wellicht vergezeld liet gaan van toepasselijke citaten van Shakespeare) ongetwijfeld uiterst amusant hebben gevonden. Ze besloot hem om de tuin te leiden, vertelde haar echte lief alles en maakte zich met haar vriendinnen vrolijk om het buitenissige gedrag van deze belachelijke vrijer. Spoedig was het hele dorp op de hoogte, en de tijd leek rijp voor een potsierlijk besluit van de komedie. Het schouwspel werd zorgvuldig voorbereid; het publiek stelde zich verdekt op; de hoofdrolspeler kwam op en maakte, daartoe aangemoedigd door de heldin, de nodige lachwekkende avances. De jongeman besefte niet dat hij de dorpsgemeenschap zoveel dolle pret verschafte dat ze er nog een generatie lang om zou lachen, en ook niet dat het meisje volop genoot van haar optreden. Op een goedgekozen moment, toen de komiek-tegen-wil-en-dank zich had laten verleiden tot het aannemen van een kostelijk-onhandige houding en het uitspreken van een lachwekkend absurde liefdesverklaring, keerde de heldin van het stuk zich tegen hem en goot, onder gejuich van het te voorschijn komende publiek, een emmer koud water over haar verbaasde en gegriefde slachtoffer uit. Men kan zich Hazlitts razernij en gekrenktheid voorstellen, en hij zal in zijn woede waarschijnlijk niet alleen het meisje dat hem tot voorwerp van deze vernedering had gemaakt een klap hebben gegeven, maar ook een aantal van haar giechelende medeplichtige vriendinnen. Hun beschermers waren er echter snel bij, en om | |
[pagina 88]
| |
zich een nat pak of de verdrinkingsdood in een van de naburige meren te besparen, moest hij rennen voor zijn leven. Hij werd uit handen van de dorpelingen gered, volgens Wordsworth door Wordsworth en volgens Coleridge en Southey door Coleridge en Southey. De kwestie zou daarmee afgedaan en vergeten zijn als Hazlitt niet zo betreurenswaardig eerlijk was geweest. Het vervolg kan niet onbesproken blijven, daar hebben de betrokken dichters voor gezorgd. Vlak na Hazlitts overhaaste vertrek uit het Lake District schreef Southey een vriend over de portretten van Coleridge en Wordsworth die Hazlitt tijdens zijn verblijf bij hen had gemaakt en noemde hem een zeer begaafd kunstenaar. Southey maakte in zijn brief echter geen melding van Hazlitts inmiddels beruchte aftocht. Elf jaren gingen voorbij waarin Charles Lamb bijzonder goed bevriend was met Coleridge, Southey, Wordsworth en Hazlitt, maar door geen van de drie dichters werd blijkbaar ook maar zijdelings naar dit voorval verwezen. Daaruit, en uit het feit dat Southey er in zijn brief niet over repte, blijkt dat de affaire in het Lake District geen al te afschrikwekkende indruk had gemaakt en dat Hazlitt niet in de achting van de dichters gezakt was. Nadat het voorval lange tijd vergeten was, werd het door Wordsworth ineens in de openbaarheid gebracht. Eerst schreef hij erover in een brief aan Lamb, die er zeer door geamuseerd was en terugschreef: ‘Het relaas hoe de grote god Pan, die een twaalftal jaren geleden in jouw bergen verscheen, op het nippertje aan de wraaklustige kinkels en de verdrinkingsdood ontsnapt is, heeft me veel genoegen verschaft. Ik zie voor me hoe de waternimfen hun handen al naar hem uitstaken. Hij zou een moderne HylasGa naar eind1 kunnen zijn! William Hylas!’ Een half jaar later bracht Wordsworth Crabb Robinson en een onbekend aantal anderen op de hoogte. Geen dichter is echter tevreden met slechts de kale feiten, en Wordsworth begon ze op te smukken. In zijn verbeelding had Hazlitt nu ‘vrouwen op grove wijze aangerand’, waarvoor hij wel ‘tot gevangenisstraf veroordeeld’ had kunnen worden. De paar rouwdouwende boerenkinkels die Hazlitt puur voor de lol kopjeonder hadden willen duwen, waren in de tussenliggende jaren uitgegroeid tot een razende volksmassa. De opgejaagde misdadiger had midden in de nacht bij Wordsworth aangeklopt en onderdak gekregen, was voorzien van geld en kleding, beschermd tegen het woedende ‘gepeupel’ en behoed voor gerechtelijke vervolging, | |
[pagina 89]
| |
waarna hij vernederd maar opgelucht zijns weegs was gegaan. Wordsworth deelde Crabb Robinson ook een bijzonderheid mee die zo pikant was dat de dagboekschrijver zijn toevlucht nam tot stenografische notatie. Wij hoeven niet zo preuts te zijn en de mensheid mag nu weten dat Hazlitt ‘een vrouw zelfs more puerorum afgeranseld had omdat ze zich niet naar zijn wensen schikte’. In de verbeelding van Coleridge was de affaire nog schilderachtiger. In 1816 berichtte hij een correspondent dat ‘Southey en ikzelf op eigen risico [Hazlitt] hebben behoed voor ontering en deportatie, terwijl hij daarentegen zijn best had gedaan om met wel zeer weerzinwekkend gedrag (zoals iedereen in de wijde omgeving van Keswick en Grasmere weet, behalve wij en de Wordsworths) onze namen en onze gezinnen te schande te maken. [...] Ik wil mij er niet toe verlagen een zondigheid en een verdorvenheid aan de openbaarheid prijs te geven waarvan de overmaat de geloofwaardigheid op de proef zou stellen en de bijzonderheden het fatsoen zouden krenken.’ In 1817 ging hij opnieuw tot de aanval over in een brief aan een correspondent uit kerkelijke kringen waaruit wij vernemen dat hij zijn ‘huis, beurs en invloed’ ten dienste van Hazlitt had ingezet, maar dat Hazlitt zijn edelmoedigheid ‘op de proef had gesteld’ met zijn ‘uiterst schandelijke losbandigheden, die bijna de eer van mijn gezin en dat van Southey en Wordsworth dreigden te bezoedelen’. En verder dat verscheidene ruiters te paard het gebied zouden hebben uitgekamd op zoek naar Hazlitt, die zoals vermeld reeds in veiligheid was gebracht en aan wie hij ‘al het geld dat ik bezat en zelfs de schoenen die ik aan mijn voeten droeg’ had gegeven, ‘om hem in staat te stellen over de bergen weg te komen’. In deze twee versies van het verhaal staan een paar interessante zaken. Het zal de lezer ten eerste niet zijn ontgaan dat Hazlitt zich voor een opgejaagd misdadiger opmerkelijk bezorgd toonde om zijn garderobe. Als we aannemen dat hij niet naakt door het land heeft gelopen, moet hij dus twee keer om nieuwe kleding hebben gevraagd (tot aan schoenen toe) alvorens het Lake District te verlaten, al is het natuurlijk mogelijk dat de snit van de kleren van Coleridge hem niet aanstond en hij die bij Wordsworth heeft achtergelaten. Voor een man die achterna werd gezeten was hij bovendien merkwaardig veeleisend op het punt van zijn reiskosten. Wordsworth gaf hem ongeveer vier pond; Coleridge gaf hem al het geld dat hij bezat. Ten slotte is het wel duidelijk dat Wordsworth noch Coleridge anders dan uit de tweede hand iets van de zaak | |
[pagina 90]
| |
wist. De vermelding van de afranseling alleen al suggereert dat het meisje er niet tegen heeft geprotesteerd, ofwel dat de klappen niet more puerorum werden toegediend. De hele episode leest trouwens als een verhaal dat verteld wordt door iemand die het van iemand anders heeft, die het weer... enzovoorts, enzovoorts. Het beeld van een razende, verkrachtende Hazlitt die de vrouwelijke bevolking van Keswick en Grasmere met een zweep bij elkaar drijft, mist zijn uitwerking niet, maar is in strijd met alles wat ons bekend is van Hazlitt, die in fysiek opzicht beslist geen Peter de Grote en in psychisch opzicht zeker geen Markies de Sade was. Uit artistiek oogpunt bezien heeft het geschetste beeld maar één manco: Wordsworth en Coleridge vertellen ons niet of behalve de cavalerie ook de artillerie was opgeroepen. Laten we nu terugkeren tot de feiten. Waarom wilden deze dichters elf jaar na het gebeurde zo graag dat bekend zou worden dat zij Hazlitts leven hadden gered? Het antwoord is simpel: omdat Hazlitt zich publiekelijk begon uit te laten over hun politieke afvalligheid. Toen hij hen had leren kennen, waren ze republikeinen geweest; hun vroege poëzie was voortgekomen uit een hoopvolle verwachting die ze uit de Franse Revolutie hadden geput. Gaandeweg was het hun echter duidelijk geworden dat het leven van comfort en rust dat ze zich wensten om gedichten te kunnen schrijven (en misschien ook om het comfort en de rust), niet mogelijk was tenzij ze vrede sloten met de vaderlandslievende partij van de Tory's die toen aan de macht was, en tenzij ze de vriendschap zouden cultiveren van zekere vermogende heren die genegen leken te zijn hun leven te veraangenamen en van wie moeilijk te verwachten viel dat ze aan aankomende Robespierres hun gunsten zouden verlenen. Een van die heren, Sir George Beaumont, een overtuigde Tory die diep onder de indruk was van de geruststellende conversatie van Coleridge en het manhaftige patriottisme van Wordsworth, kocht een klein landgoed in Applethwaite en stelde dit aan Wordsworth ter beschikking opdat hij in Coleridge's buurt kon zijn en verder met hem kon samenwerken. Wordsworth beweerde zo ‘overweldigd’ te zijn door het geschenk dat er acht weken verstreken voordat hij in staat was een bedankbrief te schrijven, waarin hij Sir George meedeelde dat alleen al de gedachte aan pen en inkt ‘de heiligheid van mijn vreugde verstoorde en schaadde’. Coleridge had geen last van dergelijke gedachten. In een brief aan Sir | |
[pagina 91]
| |
George en Lady Beaumont, die hij op de avond van 1 oktober 1803 om elf uur begon en om één uur 's nachts voltooide, legde hij uit dat zijn vroegere republikeinse gezindheid de wilde droom was geweest van een grootmoedige maar dwaze jongeling. Hij verwees naar de dood van Robert Emmet, die kort tevoren was opgehangen wegens zijn revolutionaire activiteiten in Ierland, en riep met waarlijk Dickensiaanse schijnheiligheid: ‘O, mijn hart, prijs je gelukkig! Prijs je gelukkig dat ik behoed ben, niet voor kluisters, schande of dood maar voor misdaden die bijna niet anders dan als schuld mijnerzijds te betitelen zijn.’ Omdat hij wellicht de indruk had dat zijn woorden enige nadere verklaring behoefden, voegde hij er even verderop aan toe: ‘Mijn geëerde vrienden, zowaar ik leef, heb ik nauwelijks weet van wat ik schrijf, maar juist de omstandigheid dat ik aan u schrijf en daarbij terugdenk aan de onverstandige en onchristelijke gevoelens waarmee ik op de leeftijd van de arme Emmet iedereen van uw stand in de maatschappij bezag en het feit dat ik door die herinnering word geconfronteerd met mijn huidige gevoelens jegens u, hebben mij, lieve vrienden, zo geschokt dat ik dit heb geschreven met een hart in volle galop heuvelafwaarts.’ Coleridge liet nooit na zijn hart te luchten wanneer er een mooie lange rustperiode in het verschiet lag, en slaagde erin, zoals wij weten, het grootste deel van zijn leven in comfortabele omstandigheden door te brengen. Southey werd benoemd tot Poet Laureate. Wordsworth wist, nadat hij zich had gehuld in het uniform van een overheidsdienst en een krijgshaftig sonnet had geschreven op de mannen van Kent, waarin zijn voldoening voelbaar is dat hij zelf afkomstig was uit Cumberland, de sinecure te verwerven van zegeldistributeur voor het graafschap Westmorland, voor het uitoefenen van welke functie hij voor een geringe vergoeding iemand anders aanstelde, terwijl hij van de rest van het salaris zelf een comfortabel leven leidde. Hazlitt had niet zo'n plooibaar geweten als deze dichters. Hij bleef de passies van zijn jeugd trouw, verdedigde de Revolutie steeds wanneer die werd aangevallen, beschouwde het overlopen van Wordsworth en Coleridge als een persoonlijk affront, liet bij het loven van hun dichtkunst nooit na te wijzen op hun afvalligheid, weigerde te geloven dat Engeland streed voor de beschaving en Napoleon voor de barbarij, gaf hieraan uiting en bleef dit doen, en heeft als gevolg daarvan tot zijn dood toe hard moeten werken voor de kost. | |
[pagina 92]
| |
Hij was niet zo dwaas om een aanbod van een begunstiger af te slaan, maar was niet bereid zijn overtuigingen of principes op te offeren om ervoor in aanmerking te komen. Tijdens zijn verblijf in het Lake District maakte hij kennis met Sir George Beaumont, en hoewel hij hem graag voor zich wilde winnen, vond hij de huichelachtige manier waarop Coleridge JuniusGa naar eind2 aanviel in aanwezigheid van Sir George zo weerzinwekkend dat hij zei dat hij het oneens was met de dichter en uiting gaf aan zijn bewondering voor Junius. Sir George was geschokt door zijn gedrag en zijn meningen en heeft nooit meer met hem gesproken. Maar de dag daarop kwam Coleridge bij Hazlitt op bezoek om zijn teleurstelling te uiten over het feit dat ze het oneens waren geweest, omdat ze in werkelijkheid dezelfde mening waren toegedaan, ten bewijze waarvan hij zijn ‘Junius’ had meegenomen, met daarin zijn vele uitingen van geestdriftige bewondering. Wanneer we nog vermelden dat Hazlitt Wordsworth aanried geen tragedie te schrijven omdat hij alleen belangstelling had voor zichzelf en anderen uitsluitend beoordeelde in vergelijking met zichzelf, dan is het duidelijk dat onze criticus al voordat hij het Lake District verliet, teleurgesteld was geraakt in de Lake Poets. Toch is hij altijd een liefhebber gebleven van hun beste gedichten en heeft hij die steeds geprezen toen ze nog onbekend waren en er op hun werk werd neergekeken; het is zelfs te betwijfelen of er grotere waardering mogelijk is dan die van Hazlitt, hun eerste en grootste criticus. Maar omdat hij de lof van hun poëzie vaak vergezeld liet gaan van een grote dosis afkeuring van hun ontrouw aan hun principes, en zij, vanwege zijn loyaliteit aan een zaak die zij hadden verraden, niet terug durfden slaan, probeerden ze hem in diskrediet te brengen door dit verhaal uit zijn jongelingsjaren op te rakelen, daarmee de toon zettend voor het koor van critici dat erin is geslaagd Hazlitt meer dan een eeuw lang een slechte reputatie te bezorgen. Aangezien Lamb zich over hun gekleurde versie van het voorval slechts vrolijk heeft kunnen maken, kunnen we gevoeglijk aannemen dat we de zaak niet zwaarder moeten opnemen dan Falstaff, die na een soortgelijke ervaring spijtig opmerkte: ‘Dit is genoeg om een einde te maken aan alle geilheid en nachtbrakerij in dit land.’ | |
[pagina 93]
| |
|