| |
| |
| |
Nederlands proza
| |
| |
Het dodenmasker
Lambert Lambertz
De ziekenhuisportier ging ons voor. Onze voetstappen klonken hol in de hoge, betegelde gang. De kunstschilder hield een schetsblok onder de arm, de beeldhouwer droeg het emmertje met gipspoeder. Aan het eind van de gang bleef de portier staan bij een hoge, eikenhouten deur met ijzeren beslag, die slecht paste bij de antiseptische omgeving. Hij diepte een sleutel op en ontsloot de deur. Met een handgebaar wees hij dat het hier was waar we wezen wilden. We vonden het verder wel; hij moest terug naar zijn portiersloge.
De hoge bovenramen in de chapelle ardente gaven slechts een schemerig licht. Zwijgend liepen we naar het kleine podium, waar tussen zes kandelabers de doodskist stond. Toen ik de kaarsen aanstak voelde ik me als een acoliet die op het altaar de lichten ontsteekt voor een plechtige heilige mis. Het flakkerende kaarslicht danste over het lichaam van de man in de doodskist. Als bij afspraak schaarden we ons met gebogen hoofd rond het hoofdeinde. We keken neer op Sjraar, wiens wasbleke handen zich vroom vouwden om een crucifix.
De levende Sjraar Heldens was een succesvol slager geweest met drie vleeswinkels en daarnaast nog een vleesfabriekje, waar worsten werden gerookt volgens eigen recept en waar de bekende Heldenspaté werd ingeblikt. In ons industriestadje hadden de textielfabrikanten de een na de ander het loodje gelegd. Middenstanders als slager Heldens waren de nieuwe elite geworden. Sjraars echtgenote Marie, telg uit een verarmd fabrikantengeslacht, had een traditie uit haar kring van weleer in ere hersteld: de table d'hôte. Elke vrijdagavond hield het slagersechtpaar open huis. Marie, die in België op een chique kostschool was geweest, waar zij had leren aquarelleren, appliqueren en festonneren, had de vrijdagse gastenkring geselecteerd uit plaatselijke kunstminnaars. De twee pronkstukken van de kring waren de kunstschilder Hans en de beeldhouwer Joost, die hun scheppende arbeid combineerden met het geven van tekenlessen. Zij die in het kielzog van de twee kunstbroeders op de vrijdagavondse zoete inval verschenen werden automatisch als kunstzinnig aangemerkt, zo niet van beroep dan
| |
| |
toch naar de geest. In die hoedanigheid was ook ik, collega-leraar van de kunstschilder op de plaatselijke hbs, in de kring opgenomen.
De meesten van ons druppelden vrijdagsavonds binnen tegen de tijd dat de koffiepot had plaats gemaakt voor de fles. Je pakte uit de Mechelse kast een glas, schonk je zelf in en zette je in de woonkeuken rond de geschuurde beukenhouten tafel. Terwille van de gastvrouw werd gediscussieerd over impressionisme en expressionisme of werden schilders van Cobra afgezet tegen Vlaamse expressionisten - van wie de schilder en de beeldhouwer in ons midden, die beiden op de Antwerpse kunstacademie waren geweest, laatbloeiers waren. Zelfs zulke zware onderwerpen als existentialisme en nihilisme werden niet geschuwd. Tijdens de vaak heetgebakerde discussies placht de gastheer in zijn luie stoel naast de plattebuiskachel in slaap te sukkelen.
Steevast om twaalf uur sloeg een van de twee beeldend kunstenaars met de vlakke hand op tafel en riep luidkeels: ‘Zult!’ Het woord had op de dommelende slager een nimmer falend effect. Hij was meteen klaarwakker. Graag bereid aan dit onderwerp van gesprek zijn deskundige bijdrage te leveren, ging hij rechtop zitten en begon spontaan over zult en balkenbrij, biefstuk van de haas en biefstuk van de kogel, of vertelde over een paar prachtige vaarzen die hij in het slachthuis had gekocht. Duurde zijn uiteenzetting wat lang, dan vroeg een van ons hem nog eens te vertellen waarin nu precies het verschil school tussen de ene en de andere worst. Het zat hem in het mengsel van zaagsel en houtkrullen dat je liet smeulen om de worst te roken. Dat was het geheim van de slager. Maar beter dan hij het kon uitleggen, kon hij het ons laten proeven. Hij hees zich uit zijn luie stoel en stommelde naar beneden naar de slagerij. Dit was het sein nog eens in te schenken en om op tafel plaats te maken voor de gigantische vleesschotel waarmee de slager placht terug te keren. Op de schaal lagen wel tien soorten worst in dikke schijven uitgespreid en plakken schouderham en varkensfricandeau. Temidden daarvan stond een aarden kom met de trots van Sjraar, zijn tête de veau, waarin als een koeienoog een gestolde eierdooier dreef. Het gezicht van de slager glunderde als we - expressionisme, impressionisme, existentialisme en nihilisme terzijde schuivend - op de vleesschotel aanvielen en hem prezen als de echte kunstenaar, de kunstenaar van het vlees.
| |
| |
Aan dit alles moest ik denken toen ik neerkeek op de vale, rimpelige wangen, de ingevallen mond en de gesloten ogen van het lijk in de kist. De levende Sjraar Heldens was een man geweest met blozende wangen, kleine, priemende oogjes en dikke, vooruitstekende lippen. Na zovele jaren in het slagersvak had zijn gezicht onmiskenbaar iets van een varkenskop gekregen. Twee dagen geleden was hij overleden. Zomaar ineens. Een hartinfarct. Ze hadden hem gevonden liggend over het hakblok, tussen de karbonades - de laatste die hij had afgesneden. Van onze vrijdagkring was ik de eerste die het hoorde. Ik had me direct naar Marie gehaast om mijn deelneming te betuigen en haar mijn steun te bieden in het moeilijke uur. Steun had de kordate slagersvrouw niet nodig. Zij had meteen de verzekering gebeld waar ze hun begrafenispolis hadden lopen. De verzekeringsagent had direct de procedure, die tot zijn dagelijkse routine hoorde, in gang gezet. Het lijk was al opgehaald om afgelegd en gekist te worden. Het zou die middag naar de chapelle ardente van het ziekenhuis worden gebracht. Over drie dagen was de begrafenis. Marie was druk doende de enveloppen te adresseren voor de overlijdenskaarten die de verzekeringsman de volgende dag kwam brengen. Over hoe het verder moest met het bloeiende bedrijf, waarvan haar man de drijvende kracht was geweest, wilde zij nu niet nadenken. Het belangrijkste was dat Sjraar een mooie begrafenis kreeg. Ze had de pastoor van de parochie gebeld en een uitvaartmis met drie heren besteld.
Mijmerend over ons beider herinneringen aan Sjraar had ik de gedachte geopperd een dodenmasker van de overledene te laten maken. Ja, had de weduwe gretig gereageerd, dat was iets wat geen een in de stad had. Maar waar moest je zo'n masker bestellen? Ik had haar de beeldhouwer van onze vrijdagse kring in herinnering gebracht. Had die niet pas nog verteld over opgravingen in Luxor, waarbij het dodenmasker van Toetanchamon was gevonden? Maar dat was van puur goud, herinnerde zij zich. Wat ging dat wel niet kosten? Het hoefde niet van goud, verzekerde ik. Het kon evengoed van brons. Van brons? Was dat niet wat ordinair? Even leek het of Marie voor de slager met niet minder genoegen wilde nemen dan wat een Egyptische farao zich veroorloven kon. Als het evengoed van brons kon... had ze aarzelend overwogen. Het ging per slot om de nagedachtenis. Of ìk ervoor kon zorgen? Haar hoofd liep om. Ze moest nog voor de bidprentjes zorgen en onophoudelijk waren er klanten aan de telefoon die haar wilden condoleren.
| |
| |
Ik zocht de beeldhouwer op in zijn atelier. Ook hij had gehoord van de dood van de slager. De arme kerel, dood tussen de koteletten! Of hij een dodenmasker van Sjraar kon maken? Daar draaide hij zijn hand niet voor om. Je maakte een gipsafdruk van het gezicht. Dat was de mal waarin je het brons goot. Daarna sloeg je het gips van het brons, schuurde de bramen weg, polijstte het en klaar was het masker. Op de kunstacademie was dit een van de eerste dingen die je leerde. Hans moest er ook alles van afweten, van het vervaardigen van dodenmakers. Die kon hem prima assisteren. De kunstschilder was gretig op het voorstel ingegaan. Hij kon meteen wat tekeningen maken van Sjraar in zijn doodskist. De slager, die bij zijn leven zo weinig affiniteit met kunst en cultuur aan de dag had gelegd, werd in zijn dood een dankbaar object der beeldende kunst.
Ik had de directeur van het ziekenhuis gebeld. Een dodenmasker laten maken, vroeg hij, in de chapelle ardente? Het was geen alledaags verzoek. Hij leek even na te denken. Ja, als de weduwe dat graag wilde. Waarom niet? Ik moest me maar met de twee deskundigen die ik noemde bij de portier melden. Hij zou hem de nodige instructies geven.
Ik herinnerde de twee anderen eraan dat ze voor hun werk maar een paar uurtjes hadden. Op de overlijdenskaarten, die inmiddels verzonden waren, was om zes uur een avondwake aangekondigd, waarna men een laatste blik op de dierbare overledene kon werpen. Het was al over tweeën. Hans pakte zijn schetsblok en begon met houtskool een snelle schets te maken van de man in de kist. Joost greep de emmer en keek om zich heen. Hij had water nodig om het gips aan te maken. Ik liep met hem de gang in; daar vonden we een toilet met een fonteintje. Ik liet de beeldhouwer achter en keerde terug naar de dodenkapel. Hans had zijn houtskoolschets klaar. Hij sloeg een blad van het schetsblok om, viste een tekenstift uit zijn borstzak en begon aan een minutieuze pentekening van het dode gezicht. Na enige tijd verscheen Joost weer met de emmer, waarin hij energiek met een houten spaan roerde. Hij moest nu meteen aan de slag, zei hij op ongeduldige toon, anders werd het gips hard. De schilder zette nog enkele lijnen op papier, keek afwisselend naar zijn tekening en het hoofd in de kist en bleek tevreden met het resultaat.
Nog steeds in de emmer roerend vroeg de beeldhouwer als ter- | |
| |
loops aan de kunstschilder hoe ze bij hen op de tekenafdeling zo'n gipsmasker maakten. De vraag van de beeldhouwer aan zijn kunstbroeder verraste me wat. De schilder vertelde geanimeerd hoe ze als academiestudenten gipsmaskers van elkaar maakten. Je stak rietjes in neusgaten en mond, smeerde het gezicht in met glycerine en dekte het dan af met gaas. Daarna schepte je met de hand het natte gips, plakte het op het gezicht en streek het glad. Als het gips hard was, tilde je simpelweg het masker van het gezicht. De kunst was het goede gipsmengsel aan te maken; niet te nat, want dan droop het van het gezicht, niet te korrelig, want dan plakte het niet. Hij deed een greep in de emmer en schepte er een handvol van het smeuïge mengsel uit. Precies zoals het moest zijn, verzekerde de kunstschilder, en leek de klodder in zijn hand op het gezicht van de dode te willen plakken.
Op zo neutraal mogelijke toon vroeg ik Joost hoe het stond met de voorbereidselen waarover Hans het had. Nou, rietjes waren niet nodig. Dat zou ik wel begrijpen, zei hij op schampere toon. Maar de glycerine en het gaas, had-ie die meegenomen? Die glycerine en gaas waren evenmin nodig, verzekerde hij. Die gebruikte je bij levende proefpersonen. Door de warmte van hun gezicht ging het broeien onder het gips. Een dooie had daar natuurlijk geen last van. Hij zei het allemaal op zo'n zelfverzekerde toon dat ik als ondeskundige er maar het zwijgen toe deed. Hans vond wel dat het hoofd vrijer moest liggen. Hij gooide het handjevol gips terug in de emmer, sjorde het lijk naar voren en legde het hoofd op de rand van de kist. De grote flaporen van Sjraar, die in de kist bescheiden hadden geleken, staken aan weerszijden van het balancerend hoofd potsierlijk uit.
De beeldhouwer had intussen met zijn emmer bij het hoofdeinde postgevat. Hij schepte, zijn grote handen tot een kom vormend, een flinke hoeveelheid gipspap uit de emmer en liet deze vanaf het neusbeen over het gezicht van de dode uitvloeien. Zijn kunstbroeder kwam meteen in actie. Met de vingers kneedde Hans het gips om de neus en op de wangen. Joost deed een nieuwe greep in de emmer en liet de gipspap over de kin uitvloeien. De een bleef de pap uit de emmer scheppen, de ander boetseerde met vaardige hand het gips op het gezicht. De slager was weldra onherkenbaar. De brede kin verdween onder het gips, de oogholten vulden zich en waar de neus had gezeten verscheen een witte pompoen. Het gips hechtte prima, zag ik. Daar waar het dreigde uit te lopen over
| |
| |
haren of in de hals, veegde Hans het snel weg. Hij pakte het witte gezicht in beide handen, drukte het stijvende gips aan en gaf Sjraar ten slotte een prijzend klapje op de wang, als om de dode te bedanken voor de gelatenheid waarmee deze alles had ondergaan. Gedrieën keken we neer op de kist, waaruit nu iets stak dat nog het meeste leek op de kop van een sneeuwpop. Het crucifix stak daaronder wat eigenaardig af.
Joost legde uit dat nu het wachten was op het harden van het gips. Dat kon een uurtje duren. Daarvoor hoefden we niet hier te blijven. We konden net zo goed intussen een biertje drinken in het café op de hoek. Om te voorkomen dat de ingegipste dode een argeloze bezoeker de doodsstuipen op het lijf zou jagen deden we de deur op slot en namen de sleutel mee. Een dorstige natuur kan in een uur flink wat biertjes op. En dorstige naturen waren ze beiden, mijn kunstvrienden, te meer nu het voor rekening van de weduwe was. In een jolige stemming keerden we na goed een uur terug naar de chapelle ardente - al dempten we in de gewijde sfeer die er hing nog steeds onze stemmen.
Joost had in het café gedemonstreerd hoe hij, met de vingers lichtjes tegen de onderkant van het gips tikkend, het lijk van het masker zou verlossen. Het gipsmasker nam hij in de emmer mee naar zijn atelier voor de volgende fase, het afgieten in brons. Daarvoor was heel wat meer vakmanschap nodig dan voor zo'n onnozel gipsmasker. Gebogen over het lijk bevoelden we gedrieën het gips. Hard als steen. De beeldhouwer duwde ons weg om het karwei verder alleen te klaren. Hij tikte tegen de onderrand van het gipsmasker. Er gebeurde echter niets. Hij greep de randen stevig vast en dacht het masker van het gezicht te trekken. Wat hij omhoogtrok was het hoofd van Sjraar. Het masker liet niet los. Hij deed het allemaal verkeerd, riep de kunstschilder en duwde zijn kunstbroeder opzij. Het drankgebruik was ten koste gegaan van diens evenwichtsgevoel. Door de forse duw viel hij met zijn lange lijf dwars over de dode. Hans trok er zich niets van aan. Hij gaf zachte klopjes tegen de wangpartij van het masker. Joost riep of hij goddomme gek was geworden. Dadelijk brak het masker en kon hij er niks meer mee. Hij moest zijn kop houden, riep de ander terug. Van de gewijde stemming was weinig meer over. Bezorgd zag ik hoe Hans het hoofd bij de oren vasthoudend heen en weer schudde. Ik meende gekraak te horen en vreesde de kunstschilder dade- | |
| |
lijk twee losse oren in de handen te zien houden. Zijn getik en geschud haalden evenmin iets uit.
Nu de twee deskundigen zo jammerlijk hadden gefaald vond ik dat het mijn beurt was een oplossing aan te dragen voor ons probleem, dat steeds nijpender werd. ‘Als we nu eens in plaats van het masker omhoog te trekken, het lijk naar beneden drukken,’ opperde ik. De twee keken me met lodderige ogen aan. Ik posteerde de beeldhouwer aan het voeteneinde en beduidde de schilder het lijk aan het hoofdeinde onder de rechterschouder vast te pakken. Eerst wrong ik voorzichtig het crucifix uit de verstijfde vingers van de dode en stak het zolang in mijn binnenzak. Vervolgens greep ik het lijk onder de linkerschouder vast. Op mijn aanwijzingen tilden we Sjraar uit de kist en legden hem op zijn buik naast de kist. Onder nieuwsgierige blikken van de twee drinkebroers tilde ik het hoofd op en gaf het een paar flinke tikken op het achterhoofd. Mijn hoop dat het masker zou loslaten, bleek ijdel. Ik probeerde het nog een keer. Vergeefs! Ik draaide het lijk op de rug en stond op. Met een vertwijfeld gebaar naar het corpus aan mijn voeten keek ik de twee anderen aan.
Kennelijk werd de beeldhouwer, die zich had opgeworpen als degene die alles afwist van gipsmaskers, zich ervan bewust dat hij de eerstverantwoordelijke was voor de hopeloze situatie waarin we verzeild waren geraakt. Hij stroopte zijn mouwen op, deed een stap naar voren en duwde me opzij. Met de voeten aan weerszijden van het lijk greep hij het gipsmasker aan twee kanten vast en begon er heftig aan te rukken. Voelde hij er beweging in komen? Hij plantte zijn knie op de borst van de dode slager en gaf een laatste ruk. Verbouwereerd keek hij naar wat hij in de handen hield: twee stukken gips. Maar het gezicht van Sjraar! Nu begreep ik waar de glycerine en het gaas voor dienden. Mèt de twee brokstukken van het gipsmasker waren de wenkbrauwen losgerukt en het vlees boven de ogen en een van de neusvleugels en een stuk van de wang. En, het ergste van allemaal, het gips dat zich had vastgehecht aan de wimpers had een van de oogleden afgerukt. In de doodsstrijd moest de iris zich naar binnen hebben gekeerd. Alleen een witte oogbal was te zien.
Ik was radeloos. Was ik niet degene die Marie het voorstel voor het dodenmasker had gedaan en had zij de onderneming niet in vol vertrouwen aan mij overgelaten? In paniek bedacht ik wat we konden doen. Het lijk terugleggen en de kist dichtschroeven, om
| |
| |
de avondwakers het geschonden gelaat van Sjraar te besparen? Maar er was geen deksel te bekennen. Die bracht de begrafenisondernemer natuurlijk morgen mee. De chapelle ardente afsluiten, op de deur de mededeling hangen dat de avondwake was afgelast en de sleutel meenemen? Maar morgen zou het lijk hoe dan ook in zijn erbarmelijke staat worden ontdekt.
Joost stond verdwaasd te kijken, de twee helften van het masker, die hij nog steeds in de handen hield, om en om kerend. De enige die zijn verstand bij elkaar hield was Hans. Hij keek op zijn horloge: vier uur. Nog twee uur voor de avondwake begon. We moesten het aan hem overlaten, zei hij. Hardop rekende hij uit. Hij had een kwartier nodig om naar zijn atelier te hollen en de spullen te zoeken die hij nodig had. Binnen een half uur was hij terug. Het moest lukken. Nadenkend over wat hij nodig had, wierp hij nog een blik op het verwoeste gezicht, liep naar de deur en verdween. Hij liet me geen tijd te vragen wat hij in godsnaam van plan was. Wat dat ook mocht zijn, het lijk moest terug in de kist. Ook Joost, die weer wat bij zijn positieven kwam, begreep dat kennelijk. Hij legde de twee stukken gips in de emmer en pakte het lijk bij de voeten terwijl ik het hij de schouders optilde. Omzichtig plooiden we Sjraar terug in zijn kist. Ik diepte het crucifix uit mijn binnenzak en schoof het tussen de nog steeds devoot gevouwen handen van de dode. Zo weer terug in de kist, bij dit gedempte licht... Ik nam een meter afstand. Het afschuwelijke, dode, witte oog staarde me onverbiddelijk aan. Moedeloos knielde ik neer op een van de bidstoelen die klaarstonden voor de avondwake, zo ver mogelijk van de afschrikwekkende inhoud van de kist op het podium. Joost bleef als gefascineerd in de doodskist staren.
Na wat me een eeuwigheid leek hoorde ik gestommel in de gang en gemorrel aan de deurklink. Ik haastte me naar de deur. Het kon de portier zijn die poolshoogte kwam nemen. Hem moest ik tot elke prijs zien buiten te houden. Het was Hans die, in de ene hand zijn schilderkist en in de andere een plastic winkeltasje, met de elleboog de klink naar beneden probeerde te drukken. Snel liet ik hem binnen. Hij zette de spullen die hij had meegebracht naast de kist op het podium.
Uit het tasje kwamen allerlei ingrediënten tevoorschijn: stopverf, een stuk linnen, een potje lijm, zelfs een tube plamuur. Wat was de schilder van plan? Hij maakte zijn schilderkist open en diepte er een minuscuul plamuurmesje uit op. Zwijgend vulde hij met stop- | |
| |
verf de gaten in het gezicht en werkte de vullingen met plamuur bij. Uit het linnen knipte hij een klein halfrond stukje, dat hij op de oogbal plakte. Geboeid volgde ik met de beeldhouwer de handelingen van de schilder. Deze wierp een vlugge blik op het resultaat van zijn werk en greep uit de schilderskist palet, penselen en enkele verftubes. Hij kneep uit de tubes kleine klodders op het palet, mengde ze met een spatel en hield het verfmengsel onder het kaarslicht. Kennelijk tevreden nam hij een van de penselen. Eerst werkte hij het linnen op het ooglid bij, dat onder zijn penseel zijn loden kleur herkreeg. Voor de overige plekken mengde hij op zijn palet een tikkeltje blauw bij. Tenslotte nam hij een penseel waar, zo leek het mij, slechts één haar aan zat. Hij liet een druppel zwart in het kleurenmengsel op het palet vallen. Met voorzichtige tikjes verschenen onder het ooglid de verdwenen wimpers. Zelden heb ik een schilder met zoveel overgave aan het werk gezien. Met een vergenoegde grijns wees hij ons op het eindresultaat van zijn werk. Dankbaar gaf ik hem een klap op de schouder.
Om half zes leverde ik de sleutel af bij de portier. Na een hele middag zo innig contact met de overledene, achtten we ons ontslagen van de avondwake. De volgende dag was ik een van de velen bij de plechtige uitvaart. Na de mis achter in de kerk wachtend, om mijn plaats in de lijkstoet in te nemen, hoorde ik twee oude dames, die naar de avondwake waren geweest, elkaar verzekeren hoe schoon Sjraar erbij had gelegen: ‘Ge kont zo zien dat-ie niks geleden had.’
Na het In paradisum volgden we de baar naar het kerkhof. Bij het graf nam Marie vanachter een zwarte voile de condoleances in ontvangst. Toen ik haar, mijn condoleance prevelend, de hand gaf, fluisterde ze me toe dat ze benieuwd was naar het dodenmasker van Sjraar. Ik stotterde dat je bij zoiets altijd de kans liep op een mislukking.
Ongeveer een maand na de begrafenis liet Marie weten dat ze ons vrijdagavond weer verwachtte. Sjraar zou het niet anders hebben gewild, verzekerde zij. Evenmin als al die eerdere avonden Sjraars aanwezigheid was opgevallen bij onze kunstzinnige gesprekken, viel zijn afwezigheid nu op. Tegen twaalven leek deze en gene wat onrustig te worden. Ineens sloeg de beeldhouwer met de vlakke hand op tafel. Ik verwachtte al het sleutelwoord ‘zult!’ - alhoewel mij dat nu wel erg ongepast leek. Joost had een andere reden om
| |
| |
onze aandacht te vragen. Vanonder de tafel haalde hij een plastic tas tevoorschijn. Hij diepte er een dodenmasker uit op, dat hij plechtig aan de weduwe overhandigde. Zij keek, en keek opnieuw, het ding in haar hand links en rechts draaiend.
‘Onze Sjraar,’ stamelde ze tenslotte. ‘Zie toch eens hoe voornaam hij er in zijn dood uitziet.’
Het masker ging de tafel rond. Ik zag dat het oudste lid van onze table d'hôte, Jan de schrijnwerker, het met weifelende blik bekeek. Hij was degene die Sjraar het langste had gekend, nog langer dan Marie. Ook stond hij waarschijnlijk meer onbevangen tegenover zijn herinnering aan de slager dan de weduwe tegenover de hare. Met opgetrokken wenkbrauwen gaf hij mij het masker door. Het brons had een prachtige diepe glans. Ik bekeek de uitdrukking van het dode gezicht nauwgezet. Er zat misschien wel iets in van de slager. In het masker overheersten echter edeler trekken dan ik mij van hem herinnerde. Ik wierp een vragende blik naar de beeldhouwer. Maar Joost keek zelfvoldaan om zich heen en ontweek mijn blik. Plotseling herkende ik wat ik zag. Een pronkstuk op het atelier van de beeldhouwer was een gipsafgietsel van een levensgrote buste van Beethoven die hij ooit uit Wenen had meegebracht.
|
|