[De Tweede Ronde 2003, nummer 3]
Voorwoord
In dit Herfstnummer Nederlands proza met drie verhalen, van Lambert Lambertz (voor het eerst in DTR): een fantasmagorisch verslag over de aanmaak van een dodenmasker, van Atie Vogelenzang: over de surreële vacantie van een uitvaart-visagiste, en van L.H. Wiener (die wij feliciteren met de Bordewijkprijs): over de jaren vijftig, opgeroepen door een oude telefoongids, en over de dood. In Nederlandse poëzie verwelkomen wij, naast vaste medewerkers, vier debutanten: Kees Godefrooij, Lodewijk Modderman, Theo Raats en Hans Wap; in Light Verse werk van zeven oudgedienden, van wie sommigen al preluderen op het thema van dit nummer, dat voor twee-derde is gewijd aan het Engelse Lake District en de daar woonachtige dichters die het beroemd hebben gemaakt, Coleridge, Southey en Wordsworth.
In Essay geeft Gerard de Vries, gastredacteur, uit wiens bibliotheek dit nummer is samengesteld én geïllustreerd, een overzicht van alle Lake Poets en aanverwanten, inclusief dwarsverbanden, een lekkermakende, lichtvoetige literatuurles. In Vertaald proza zijn teksten opgenomen van tijdgenoten over het Merengebied en zijn dichters, verzameld uit dagboeken (Thomas Gray en Dorothy Wordsworth), gebundelde brieven (Keats, Lamb, Shelley) en essays (Thomas De Quincey), aangevuld met een twintigste-eeuwse bijdrage van Hesketh Pearson, waarin de drie dichters een minder fraaie rol spelen tegenover de schrijver William Hazlitt. Van Southey is ook een kort verhaal vertaald dat in zijn zalvende braafheid onnavolgbaar is.
Vertaalde poëzie biedt werk van Byron (anti-Southey), Coleridge, Keats, Walter Scott, Southey zelf, John Wilson en Wordsworth. Southey, nu totaal vergeten, was Poet Laureate en een vriend van Bilderdijk, die hij beschrijft als een groot Europees dichter maar de gevangene van zijn taal; hij vertaalde zelfs verzen van hem (zie zijn gedicht ‘Over Bilderdijk’ op pagina 157); in William Wordsworth, de grootste wandelaar uit de wereldliteratuur (hij liep ruim zeven maal de omtrek van de aarde) herkent men de aanstekelijke lyricus die hij in zijn jeugd geweest is; Coleridge is, afgezien van zijn romantische evergreens, een mooie landschapsdichter, die soms doet denken aan een dichter-dominee.
Na lezing van dit nummer zal men allicht verlangend uitzien naar de wereld van Eagle's Cliff, Hawkshead, Helm Crag, Helvellyn en Ravengliss, van Ambleside, Applethwaite, Glenridding Lodore, Thirlswater, Windermere, en Ulverstone, een wereld, zeker destijds, van woest-romantisch en indrukwekkend natuurgeweld, waarover men in dit nummer een massa te weten kan komen.
Redactie