De Tweede Ronde. Jaargang 24
(2003)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |
Toen de luitenant getemd werd
| |
[pagina 150]
| |
Al tijdens zijn eerste dag op Kaap Thompson liet de luitenant zien dat hij grootse plannen had. Nog voor de zon zijn positie in het westen had ingenomen, had de luitenant voor het huis een bijeenkomst georganiseerd op een plek die hij voortaan de appèlplaats zou noemen. Hier legde hij de verbaasde jagers zijn grondgedachte voor. ‘Ik ben nieuw hier in het Arctisch gebied,’ legde hij uit. ‘Ik ben niet bekend met het terrein en de omstandigheden.’ De jagers knikten. Dat klonk in elk geval verstandig en bescheiden. De luitenant vervolgde: ‘Dat is echter zonder betekenis, aangezien ik mannen met kennis van zaken om me heen heb.’ Hij verhief zijn dunne, metaalachtige stem. ‘We moeten een eenheid vormen, we moeten ons hard maken als een vuist, een vuist van ijzer die met verpletterende kracht kan slaan.’ ‘Wie moeten we dan slaan?’ vroeg Bjørken geïnteresseerd. ‘De vijand,’ lichtte de luitenant toe. ‘Ik heb van de Jagerscompagnie de bevoegdheid gekregen om een militaire eenheid in dit gebied op te richten, uiteraard in goede verstandhouding en gedeeltelijke samenwerking met de binnenlandse krijgsmacht.’ ‘Verdomme, zeg.’ Valfred schudde bedenkelijk zijn hoofd. ‘Is het daar alweer oorlog?’ ‘Nog niet, maar de oorlog komt eraan,’ waarschuwde luitenant Hansen. ‘De oorlog ligt altijd op de loer. Als hij ons bereikt, mogen we niet onvoorbereid zijn en daarom heb ik de bevoegdheid gekregen om hier een compagnie op te richten en te trainen.’ ‘Hoe stel je je dat voor, Hansen?’ vroeg Herbert. ‘Luitenant Hansen,’ wees de luitenant hem terecht. ‘Nou, ik wil een verdedigingskern opbouwen van het aanwezige materiaal en personeel. Een onoverwinnelijke kern die, waar en hoe dan ook, de indringer bliksemsnel kan vernietigen.’ ‘Welke indringer dan?’ vroeg kleine Lasse die er maar weinig van begreep. ‘De vijand, jongeman. De vijand die overal is. Nu nog onzichtbaar maar desalniettemin dichtbij. Ik heb strategie gestudeerd en weet het een en ander van de ondergrondse activiteiten van de vijand. We moeten dit land verdedigen.’ Hij rechtte zijn rug. ‘Voor koning en vaderland,’ zei hij plechtig. ‘En de Groenlanders,’ voegde Valfred eraantoe. Bjørken knikte in gedachten verzonken. ‘Ja, ja, dat klinkt allemaal heel redelijk,’ zei hij. ‘En als je om die reden hier gekomen | |
[pagina 151]
| |
bent, kunnen we moeilijk weigeren. Als je maar niemand lastigvalt met je verdediging, zullen we je niet tegenhouden.’ ‘Jullie worden de kern,’ riep de luitenant. ‘Alleen jullie kunnen dit enorme gebied verdedigen. Het is mijn taak om jullie te trainen, om jullie tot de elitesoldaten van Noord-Oost-Groenland te maken.’ ‘Duurt dat lang?’ vroeg Zwarte William. Hij dacht bezorgd aan de zeehondenjacht van het najaar dat eraan kwam. ‘Dat hangt er vanaf hoe snel jullie leren,’ antwoordde de luitenant. Nu is het zo in het Arctisch gebied dat een idee nooit direct verworpen wordt. Ten eerste zou het idee bij nader inzien buitengewoon interessant kunnen zijn en ten tweede gaf het altijd aanleiding tot lange discussies en leerzame gesprekken tussen de jagers onderling. Daarom werd het verdedigingsvoorstel van luitenant Hansen niet direct weggestemd, maar kreeg hij de daaropvolgende dagen de kans om het verder uit te werken terwijl de jagers ondertussen de voor- en nadelen met elkaar bespraken. Niemand had speciaal haast om Kaap Thompson te verlaten. De zomer was nog lang en het samenzijn met de kameraden nog steeds vruchtbaar. Vooral na de aankomst van luitenant Hansen. De mannen lieten toe dat de luitenant 's avonds zijn lezingen over krijgskunde hield en ze stelden zich gedienstig op om een beetje te exerceren op de appèlplaats waar ze onder zijn kundige begeleiding leerden jongleren met oude 98-ers, leerden zich om te draaien op hun laarzen van zeehondenleer en op hun buik op de grond te vallen wanneer de luitenant dat beval. Pas op de dag dat de luitenant eiste dat er een parade gehouden moest worden waarbij een ieder de plicht had om zich frisgewassen, gekamd en met gepoetste wapens op te stellen, was de maat vol. Ze bespraken onderling hoe ze de luitenant op andere gedachten konden brengen, zodat hij zich in plaats van op de oorlog op de vangst zou richten. Natuurlijk was het een poosje leuk geweest om soldaatje te spelen, maar je kunt niet alles verwachten van een volwassen jager. De luitenant zou overwinteren met Valfred, die alleen was achtergebleven, nadat Anton bij Herbert was ingetrokken, en iedereen was het erover eens dat Hansen tot de orde geroepen moest worden, voordat ze hem naar de hut bij Fimbul konden laten gaan. Op een morgen na het appèl zei Mads Madsen daarom: ‘Luister | |
[pagina 152]
| |
eens, meneer de luitenant, we hebben nu geleerd om met onze geweren in de rondte te zwaaien, op te zitten en pootjes te geven. Is het geen goed idee om het terrein eens te gaan verkennen?’ Luitenant Hansen beende een poosje heen en weer voor de rij soldaten. ‘Uitstekend, Madsen. Een schitterend idee, ik had het zelf kunnen bedenken. Morgen gaan we op oefening.’ ‘In dat geval,’ zei Bjørken, ‘zou ik willen voorstellen om een tochtje over het landijs te maken. Als de vijand komt, dan is het immers van die kant.’ ‘Verklaar u nader,’ zei de luitenant met een stem als een zweepslag. ‘Nou, uh, er kan niemand uit het oosten komen. Dat kan iedere gek begrijpen. Want daar verspert de grote ijsmassa de weg. En als er niemand uit het oosten kan komen, dan moeten ze wel uit het westen komen, want het noorden en zuiden zijn om geografische redenen uitgesloten.’ ‘Duidelijk,’ gaf luitenant Hansen toe. ‘U toont inzicht en schranderheid, Bjørk, en u dient zo gauw mogelijk tot korporaal benoemd te worden.’ ‘Hartelijk dank, meneer de luitenant.’ Bjørken salueerde aan zijn gebreide muts en grijnsde listig.
Ze vertrokken heel vroeg. Herbert, Valfred, Mads Madsen en zijn partner Zwarte William; ook en de drie jagers van Bjørkenborg waren er. En verder Siverts, Lause en Lodvig en de jonge Anton. En natuurlijk de luitenant. Ze namen een slee met proviand mee die getrokken werd door acht honden vol zomerse loomte. Nadat ze in stevig tempo door het Skaervedal waren gelopen, begonnen ze tegen het ijs van de rivier de Tomand op te klimmen. De stijging was heel gering. Het ijs was gelijkmatig en steeg zo weinig dat de honden de slee op eigen kracht konden voorttrekken. Luitenant Hansen liep voorop. Hij had er stevig de pas in en raakte al snel buiten adem. Nog voor ze halverwege waren, gaf hij het commando te stoppen. ‘We moeten het land zorgvuldig verkennen,’ zei hij en hij bracht de kijker naar zijn ogen. De jagers gingen op de slee zitten en bestudeerden hun baas. Er kwam al gauw een laagje ijs op de lenzen door het heftige uitademen van de luitenant, maar hij bleef de kijker voor zijn ogen houden. | |
[pagina 153]
| |
‘Hoog tijd om eens een bakje koffie te zetten,’ stelde Herbert voor. Hij haalde zijn steelpannetje van de beugel van de slee en schepte hem vol sneeuw. ‘Dan doe ik ondertussen even een oogje dicht,’ mompelde Valfred en hij leunde achterover op het vachtje op de slee. De luitenant, die zich er inmiddels van overtuigd had dat er geen vijandelijke troepenbewegingen binnen zijn gezichtsveld waren, zei bruusk: ‘Geen koffie en geen dutjes, mannen. We gaan verder.’ Toen ze het landijs hadden bereikt, vonden de jagers dat ze ver genoeg waren. Ze kwamen stilzwijgend overeen om zich zo snel mogelijk van de luitenant te ontdoen. Mads Madsen holde achter de bevelhebber aan en salueerde slordig aan zijn anorakmuts. ‘Met uw permissie, meneer de luitenant, maar ik zou willen voorstellen dat u een touw om uw middel bond,’ zei hij. ‘Wat moet ik in vredesnaam met een touw om mijn middel, mijn beste Madsen?’ ‘Nou kijk, luitenant, hier in het ijs kunnen lelijke spleten zitten die bedekt zijn met sneeuw. Daar kun je zomaar in vallen, zeker wanneer je als luitenant de voorhoede leidt.’ ‘All right,’ antwoordde de luitenant gedwee. ‘Geef me dat touw dan maar, Madsen.’ De gedachte dat hij in een gletsjerspleet zou vallen en de mannen daardoor hun leider zouden verliezen, beviel hem helemaal niet. Ze bonden een paar stevige hondenriemen aan elkaar en bevestigden die met een karabijnhaak aan de broekriem van luitenant Hansen. Vervolgens draafden ze verder. Mads Madsen had de veiligste route aangewezen naar een paar rotsen die een paar kilometer verder landinwaarts boven het landijs uitstaken. Vanaf deze kleine, kale rotspartij had je vrij uitzicht naar alle kanten en het was de bedoeling van de luitenant om hier observatieposten te gaan inrichten. Het duurde slechts vijf minuten voor luitenant Hansen verdween. Ze wisten allemaal dat hij zou verdwijnen, maar toch was het een verrassing toen hij ineens uit het zicht was. Geluidloos barstte de sneeuwbrug onder Hansen en voor hij een kik kon geven, was hij weg. Bjørken die de slee bestuurde, liet de honden halt houden maar pas nadat hij de luitenant twee riemlengtes ver de diepte in had | |
[pagina 154]
| |
laten vieren. Ze hoorden hem commanderen vanuit de diepte en ze knikten veelzeggend naar elkaar. ‘Tja, dan is het nu hoog tijd voor een kopje koffie,’ zei Herbert met een klein lachje. ‘Als de luitenant het tenminste goedvindt,’ grijnsde Zwarte William. ‘Maar ik denk haast van wel.’ ‘Als je het mij vraagt, vindt de luitenant op dit moment alles goed,’ zei Valfred. ‘En als jullie er niets op tegen hebben. dan ga ik even een paar minuutjes liggen, want ik ben bekaf van al dat draven.’ ‘Je hebt voor koning en vaderland gedraafd,’ lichtte Mads Madsen toe. ‘Dat kan wel wezen.’ Valfred ging op zijn zij liggen en vouwde zijn handen onder zijn wang. ‘Dat kan wel wezen, maar nu ga ik slapen voor heel Europa en wat er nog over is van de koningen in dat werelddeel.’ Ze gingen in de buurt van de gletsjerspleet op de vacht uit de slee zitten, en bouwden een windscherm van sneeuw rond de primus. Ze luisterden belangstellend naar wat de luitenant te zeggen had en becommentarieerden bijzonder geslaagde passages met korte knikjes en brede grijzen. Toen het water kookte, voegden ze koffie toe en lieten het nog een keer opkoken. Vervolgens nestelden ze zich met hun warme mok in hun handen op de vacht en begonnen te praten. Ze praatten over van alles. Over het jaar dat voorbij was, een schitterend jaar al met al, en ze praatten over de kameraden die vertrokken waren of die horizontaal in een steenkist of in zee lagen. Daarna spraken ze over eten, een onderwerp dat hen meer dan een uur bezighield. Natuurlijk konden ze niet om de graaf heen die het keukencorvee op zich had genomen en daarom vrijgesteld was van deelname aan de oefening. Toen viel er een stilte waarin ze luisterden naar de luitenant die nog niet uit het gat omhoog was gekropen en die erger vloekte dan ooit tevoren. ‘Zei hij soms krijgsraad?’ vroeg Herbert verwonderd. ‘Het klonk wel bijna zo.’ Anton lachte. ‘Heeft dat niet iets te maken met fusilleren en verbanning?’ ‘Ik snap niet dat hij niet omhoogklimt,’ zei Siverts onschuldig. Hij boog over de rand van de spleet heen en staarde naar de luitenant in de diepte. | |
[pagina 155]
| |
‘Luister eens baas, kom je nog naar boven? Onze billen vriezen er nog af als we hier nog langer moeten zitten.’ Een paar holle klanken stegen uit de diepte op. ‘Wat zegt hij?’ vroeg Lause. ‘Kunnen jullie niet vragen of hij eens even zijn mond kan houden,’ bromde Valfred vanaf de slee. ‘Ik kan niet slapen met al die herrie.’ Siverts trok zijn hoofd terug. ‘Ik kan niet herhalen wat hij zei,’ merkte hij op. ‘Ik heb absoluut geen zin om dergelijke woorden in mijn mond te nemen. De luitenant is niet bepaald een fatsoenlijk man, geloof ik.’ Hij keek Bjørken aan. ‘Weet je zeker dat hij zich niet aan zijn armen op kan trekken?’ ‘Volstrekt zeker,’ antwoordde Bjørken. ‘Ik heb water op de riemen gesmeerd, dus die zijn zo glad als een ijsbaan.’ Mads Madsen zuchtte diep. ‘Je hebt van die mensen die er niet tegen kunnen als je ze gehoorzaamt,’ zei hij zachtjes. ‘Soms is het zwaar om dat soort lieden op te voeden. We kunnen er net zo goed tussenuit knijpen. Wat hij daar beneden te vertellen heeft is niet bepaald constructief.’ Ze pakten hun mokken in, legden de vacht op de slee, sloegen een stevige ijzeren pin in het ijs en maakten de riemen van luitenant Hansen eraan vast. Toen zetten ze koers naar de kust terwijl ze met elkaar bespraken hoe lang de luitenant zijn rang van officier nog zou kunnen houden. Valfred sliep de hele afdaling lang en werd pas wakker toen hij de resultaten van de inspanningen van de graaf kon ruiken. ‘Denken jullie niet dat hij het koud heeft daarginds?’ vroeg kleine Lasse bezorgd. Ze zaten voor het huis te genieten van de stille avond. De zee deinde log op en neer, mat en glad als glycerine en de ijsbergen in de verte dreven langzaam naar het zuiden. Het water drupte van een paar gestrande ijsschotsen en in de kleine baai achter het huis schreeuwden een paar sternen boven een stormmeeuw die een vis van ze had gepikt. ‘Denken jullie niet dat hij het koud heeft?’ herhaalde kleine Lasse. De mannen keken hem sloom aan. Mads Madsen vermande zich en antwoordde: ‘Ja, dat zou best kunnen.’ ‘Kan hij ook doodvriezen?’ vroeg kleine Lasse. Hij was jong en de wonderlijke nachtelijke stilte was hem niet genoeg. | |
[pagina 156]
| |
Mads Madsen leunde achterover in de heide en keek omhoog naar de enorme, blauwe hemel. ‘Ja, dat zou best kunnen,’ antwoordde hij. Bjørken wendde zijn gezicht naar de zon en zoog de warmte op. ‘Een woedende man vriest niet zo gauw dood,’ beweerde hij. ‘Want als je echt kookt van woede dan slaat de damp van je af. Als je kookt van woede is het net of er een vuurspuwende draak op je rug zit, neem dat maar van mij aan.’ Hij doelde daarmee fijntjes op de fantastische versiering op zijn rug. Valfred die urenlang in diepe slaap was geweest, duwde zich omhoog op een elleboog. ‘Jeetje, wat een gekwetter,’ knorde hij. ‘Het lijkt hier wel een theekransje. Waar hadden jullie het over?’ ‘Over de luitenant,’ antwoordde kleine Lasse. ‘O, ja, de luitenant.’ Valfred glimlachte vergenoegd. ‘Dat wordt nog wel eens een brave jongen, hè, hè. Het is maar goed dat we hem hebben laten vallen, anders hadden we daar nog steeds lopen zwoegen.’ Hij smakte welgedaan, als iemand die voorlopig is uitgerust. ‘Ik heb vroeger ook zo'n kerel gekend die van die vreemde ideeën had. Hij had jarenlang in de gevangenis van Horsens gezeten en dat raakte hij maar niet kwijt. Iedere ochtend ging hij luchten voor onze hut. Liep rondjes met zijn handen op zijn rug, terwijl hij mompelend telde hoeveel hij er al gelopen had. Na honderdtwintig keer was hij klaar voor het ontbijt. Een vreemde vent.’ Kleine Lasse boog belangstellend naar Valfred toe. ‘Hoe is het met hem afgelopen, Valfred?’ ‘Tja, een goeie vraag.’ Valfred krabde aan zijn pukkelige neus en keek de jongeman met zijn blauwe, onschuldige ogen aan. ‘Ik heb hem vermoord, geloof ik,’ zei hij zachtjes. ‘Vermoord?’ Kleine Lasse keek de oude jager vol afschuw aan. ‘Waarom dan, Valfred?’ ‘Nou, kijk, hij had een grammofoon bij zich, de idioot. Dat had hij nooit moeten doen. Het was zo'n zwarte doos met een slinger en zo, en als hij eenmaal draaide, klonk het best mooi. Maar helaas had de domkop maar één plaat meegenomen. Hij had zo lang opgesloten gezeten dat ze bijna een beschaafd mens van hem hadden gemaakt. In elk geval was hij dol op het klassieke werk, zoals hij het noemde, en de plaat was van een of ander pelgrimskoor. Nu heb ik nooit wat tegen pelgrims gehad, hoor. Van mij mogen ze rondtrekken en zingen zoveel ze willen, zolang ik ze | |
[pagina 157]
| |
maar niet hoef te zien of te horen. Maar dat mocht niet zo zijn. De plaat draaide van 's ochtends vroeg tot 's avonds laat en soms ook nog 's nachts. Toen ik die pelgrims een paar duizend keer hetzelfde lied had horen zingen, had ik er genoeg van. Telkens wanneer hij de plaat opzette, werd ik wakker en daar word je nerveus van. Daarom pakte ik op een dag de plaat, liep naar buiten en zette hem rechtop in de sneeuw. Toen deed ik twintig stappen naar achteren en schoot het onding aan flarden met mijn jachtgeweer. Wat een spektakel.’ ‘Maar daarmee heb je je kameraad toch niet vermoord?’ zei kleine Lasse. ‘Je hebt alleen maar de plaat kapotgeschoten, Valfred.’ ‘Ja, ja, ik bedoelde het ook figuurlijk,’ zei Valfred. ‘Maar toen ik de plaat kapot had geschoten, was mijn kameraad ook bijna zo goed als dood. Het was met die plaat als met zijn verplichte rondjes. Hij kon niet zonder.’ ‘Heeft hij zichzelf doodgeschoten?’ ‘Nee, hij heeft zich opgehangen. Hij heeft de rendierbout die we altijd aan het plafond hadden hangen eraf gehaald en zichzelf er voor in de plaats gehangen. Toen ik thuiskwam van de vallen en een homp wilde afsnijden, fileerde ik bijna een stuk bil van meneer de bajesklant. Wat een gedoe, kleine Lasse. Je moet altijd voorzichtig zijn met mensen met ideeën. Net zoals met de luitenant daarginds.’ ‘Ik vind het maar niks dat hij daar aan zijn broekriem hangt te bungelen,’ zei kleine Lasse. ‘Dat is de luitenant vast met je eens,’ grijnsde Herbert. Valfred schudde zijn hoofd en maakte zich een beetje zorgen bij de gedachte dat hij degene was die de hele winter met de luitenant opgescheept zou zitten. ‘Ik hoop dat we hem een beetje manieren kunnen bijbrengen voordat ik naar mijn eigen hut terugga,’ zuchtte hij. De mannen knikten. Want het vooruitzicht om een lange winter in het gezelschap van een halfgare militair te verkeren, was geen lolletje. De graaf verhinderde verdere discussie door zijn hoofd uit de open halve deur te steken en hen toe te spreken. ‘Mijne heren, er wordt zo een middernachtelijk verfrissinkje geserveerd.’ Valfred schudde meteen alle trieste overpeinzingen van zich af en kwam verrassend snel overeind. ‘Waar bestaat dat uit, graaf?’ | |
[pagina 158]
| |
De ogen van de graaf straalden trots toen hij antwoordde: ‘Twee flessen van het merk Chateau Lafitte en zoete koekjes die ik net gebakken heb en die ik voortaan ‘luitenanthartjes’ zal noemen.
Het was laat in de ochtend toen de mannen terugkeerden naar het ijs. Ze waren in een goed humeur en benieuwd hoe de tijd en de kloof op de luitenant hadden ingewerkt. Valfred die immers met de man moest overwinteren, stak als eerste zijn hoofd in de spleet en riep naar beneden: ‘Hallo, is daar iemand?’ Een halfgesmoord gesnotter volgde en een onduidelijk stem gaf als antwoord: ‘Hijs me op.’ ‘Ben jij daar, Hansen?’ wilde Valfred weten. ‘Ja,’ klonk het. ‘Hijs me op.’ Het metaalachtige was uit de stem van Hansen verdwenen, die klonk eerder wat roestig. ‘Jager Hansen,’ vroeg Valfred nog eens voor alle zekerheid. ‘Ja,’ klonk het. ‘Wat doet jager Hansen in deze gletsjerspleet?’ vroeg Valfred verbaasd. ‘Ik ben erin gevallen,’ klonk het schuchter. ‘Kun je daar beneden vaderland, koning en de Groenlanders verdedigen, Hansen?’ ‘Nee.’ Jager Hansen had nog steeds wat razernij in zijn lichaam die hij probeerde te onderdrukken. Maar dat was kennelijk te moeilijk voor hem. ‘Hijs me dan op, verdomme,’ explodeerde hij. Valfred ging onverstoorbaar verder: ‘Dat malle verdedigingsgedoe moesten we sowieso maar eens op stal zetten, ouwe jongen, en ons in plaats daarvan op nuttiger en meer gewone zaken richten, ja?’ ‘Mijn plan is goedgekeurd door de leiding,’ tierde Hansen. ‘Hijs me op, dat is een bevel.’ ‘Ho, ho, da's niet best.’ Valfred trok zijn hoofd terug. ‘Hij heeft nog een beetje meer tijd nodig,’ zei hij tegen zijn vrienden. ‘Ik geloof niet dat hij er al helemaal rijp voor is, hij is net een gerookte schapenbout, des te langer die hangt hoe beter hij wordt.’ Mads Madsen gaf Valfred gelijk. ‘Alles heeft tijd nodig,’ zei hij. ‘Laat Hansen de tijd nemen die hij nodig heeft. Wij hebben geen haast.’ Hij richtte zich tot Herbert. ‘Hoe zit het met de koffie, Herbert, van al die luitenanthartjes krijg je een beetje een weeë smaak in je bek, vind ik.’ | |
[pagina 159]
| |
Ze kookten koffie en brachten die op smaak met wat brandewijn. Het was sterke, milde brandewijn die Bjørken had meegebracht en die gestookt was volgens een lange en ingewikkelde methode die alleen Bjørken en Sylte kenden. Er verstreek nog een uur waarin ze de luitenant de tijd gaven om de zaken te overdenken. Na de koffie gingen ze liggen, voelden hoe hun bloed de alcohol door hun lichaam liet stromen en genoten van het heerlijke tafereel. Het ijs fonkelde en schitterde in de zon, en een lange ijstong die ze gebruikt hadden bij de beklimming, likte ver weg in de diepte aan het groenbedekte dal. Ze konden de puntige toppen van de bergen langs de kust zien en de zee die groen was en het meest op een voorjaarswei leek. Valfred was in slaap gevallen en hoorde het niet toen de stem uit de diepte jammerde: ‘Ik geef me over, Valfred, ik geef me over.’ De andere jagers wekten Valfred. Hij moest overwinteren met Hansen, dus hij had het recht om de onderhandelingen te voeren. Valfred kroop van de slee af en ging bij de spleet liggen. ‘Zei je iets, Hansen?’ ‘Ik geef me over,’ herhaalde jager Hansen. ‘Wat geef je?’ Valfred hield een hand achter zijn oor en luisterde ingespannen. ‘Ik geef mijn verdedigingstaak op,’ hijgde Hansen. ‘Ik hou op met de militaire eenheid.’ ‘Je wordt dus net zo gewoon als wij?’ vroeg Valfred. ‘Heel gewoon,’ beloofde Hansen. ‘Moet ik je ophijsen?’ ‘Ja, alsjeblieft, Valfred.’ Ze hezen de stijf bevroren jager Hansen naar boven in het licht en gaven hem een fikse borrel om de inwendige mens te verwarmen. Hansens ogen hadden iets stars gekregen. Ze gleden van het een naar het ander zonder ergens op te blijven rusten, en het was ook alsof er iets welwillends en berustends in zijn blik was gekomen. Zijn oude pistoologen had hij kennelijk in de spleet achtergelaten. Na de tweede borrel begon Hansen te ontdooien. Mads Madsen wreef met zijn grote knuisten over Hansens lichaamsdelen en Bjørken en Sylte sloegen hem stevig op zijn rug en buik. Lodvig, die een zielsgoed mens was, wreef zijn gezicht in met een scheutje brandewijn, wat maar weer bewees dat ze het beste met hem voor hadden. | |
[pagina 160]
| |
‘We zullen zien, jager Hansen,’ zei Lodvig, ‘of deze kuur heeft geholpen. Volgens mij ben je zo goed als nieuw, zowel van binnen als van buiten.’ Hansen knikte. Hij kon amper meer denken. Hij was doodmoe van dat hangen aan zijn broekriem en was het liefst op de slee gaan liggen. Maar daar lag Valfred al. ‘Dan gaan we maar,’ verkondigde Bjørken. Hij pakte Hansen bij de schouder en hielp hem overeind. ‘Zo, ouwe makker, jagers hebben een hard bestaan, dat kan ik je wel vertellen.’ En half slapend, met slappe armen en een hangende snor, sjokte jager Hansen met zijn kameraden het landijs af. |
|