| |
| |
| |
Vertaald proza
| |
| |
Uit: Florentijnse nachten
Heinrich Heine
(Vertaling Angela Adriaansz)
Op de Waterloo Bridge in Londen stond ik eens tegen het vallen van de avond, verzonken in droeve mijmeringen, in het water van de Theems te staren, toen de klanken van een wonderlijk soort muziek mijn aandacht trokken. Rondkijkend waar die muziek vandaan kwam, zag ik aan de oever van de Theems een kring mensen die geschaard stonden rond wat blijkbaar een amusant schouwspel was. Ik liep ernaar toe en naderbij gekomen zag ik een troepje artiesten. Het bestond uit vier personen.
Allereerst was daar een kleine, gedrongen vrouw, geheel in het zwart gekleed, met een heel klein hoofd en een kolossale bolle buik. En voor die buik hing een gigantische trommel, waarop zij aan het trommelen was dat het een aard had.
Verder een dwerg, gekleed in een met borduurwerk afgezet kostuum, als een Franse markies uit vroeger tijden, die heen en weer huppelend op zijn triangel sloeg. Hij had een groot, gepoederd hoofd en ondanks dat grote hoofd hele dunne, korte ledematen.
Dan was er nog een jong meisje van een jaar of vijftien, gekleed in een kort, nauwsluitend jakje van blauwgestreepte zijde en een wijde, dito pantalon. Ze had een rank, bekoorlijk figuurtje en haar gezicht was van een Griekse schoonheid. Een sierlijk, recht neusje, lieftallig pruillipje, een kinnetje met een dromerig zachte ronding, een gouden gelaatskleur, het zwartglanzende haar rond haar slapen gedrapeerd: zo stond die ranke schoonheid daar ernstig, zelfs een beetje nors, te kijken naar het vierde lid van het gezelschap dat net zijn kunstjes ten beste gaf.
Dit was een geleerde hond, een poedel en zo te zien een veelbelovend talent; hij had net, tot grote vreugde van het Engelse publiek, uit de houten letters die men voor hem had neergelegd de naam Lord Wellington samengesteld en daar het zeer vleiende epitheton ‘held’ aan toegevoegd. Omdat het hier geen Engels beest betrof - wat alleen al te zien was aan zijn intelligente uiterlijk - maar een hond die met de overige leden van het gezelschap uit Frankrijk was overgekomen, deed het Albions zonen deugd dat hun grote veldheer althans van de kant van Franse honden de
| |
| |
erkenning ten deel was gevallen die hem door de overige schepselen in Frankrijk zo smadelijk werd onthouden.
Het was inderdaad een gezelschap Franse artiesten en de dwerg die zich kort daarop voorstelde als Monsieur Turlutu, begon in het Frans op te scheppen met zo hartstochtelijke gebaren dat die arme Engelsen nog meer dan anders hun monden en neuzen opensperden. Van tijd tot tijd, na een lange frase, onderbrak hij zijn betoog en kraaide als een haan, en dit gekukeleku was - met de namen van vele keizers, koningen en prinsen waarmee hij zijn betoog lardeerde - wellicht het enige wat de arme toeschouwers konden verstaan. Die keizers, koningen en prinsen roemde hij namelijk als zijn beschermheren en vrienden. Reeds als knaapje van acht, zo verzekerde hij, had hij een lang gesprek gehad met Zijne Majesteit Lodewijk xvi zaliger, die hem ook toen hij volwassen was in belangrijke aangelegenheden steeds om raad had gevraagd. Hij had moeten vluchten om aan de stormen van de revolutie te ontkomen, zoals velen met hem, en pas onder het Empire was hij naar zijn geliefde vaderland teruggekeerd om te delen in de glorie van de grote natie. Napoleon, vertelde hij, had nooit van hem gehouden, Zijne Heiligheid Paus Pius vii daarentegen had hem verafgood. Keizer Alexander gaf hem bonbons en prinses von Kyritz nam hem altijd op schoot. Ja, van kindsbeen af, zei hij, had hij louter onder souvereinen verkeerd, de thans heersende monarchen, vertelde hij, waren als het ware samen met hem opgegroeid. Hij beschouwde ze als zijn gelijken en ging ook altijd in de rouw als een van hen het tijdelijke met het eeuwige verwisselde. Na deze plechtstatige woorden kraaide hij weer als een haan.
Monsieur Turlutu was inderdaad een van de meest curieuze dwergen die ik ooit heb gezien; zijn oud, gerimpeld gezicht vormde een komisch contrast met zijn kinderlijke, tengere lijf en zijn hele persoon contrasteerde weer komisch met de kunstjes die hij ten beste gaf. Hij nam namelijk de meest vervaarlijke gevechtshoudingen aan en met een rapier van onmenselijke lengte doorpriemde hij kriskras de lucht, terwijl hij voortdurend op zijn woord van eer verzekerde dat deze quarte of die tierce door niemand te pareren was, dat anderszins zijn parade door geen sterveling op aarde doorbroken kon worden, en hij nodigde iedereen in het publiek uit zich met hem te meten in de edele schermkunst. Nadat de dwerg dit spel een tijdje had gespeeld en zich niemand had aangediend die publiekelijk de strijd met hem wilde aangaan, maakte hij met
| |
| |
ouderwetse zwier een buiging, dankte voor het applaus en nam de vrijheid de aandacht van het hooggeëerde publiek te vragen voor het meest fantastische schouwspel dat ooit op Engelse bodem te bewonderen was geweest. En nadat hij een paar smoezelige glacé handschoenen had aangetrokken en het jonge meisje uit het gezelschap respectvol en galant naar het midden van de kring had geleid, riep hij: ‘De persoon die u hier voor u ziet is mademoiselle Laurence, de enige dochter van de achtenswaardige en godvruchtige dame daar met haar grote trommel, die nu nog in de rouw is vanwege het verlies van haar innig geliefde echtgenoot, de geniaalste buikspreker van Europa! Mademoiselle Laurence zal nu voor u dansen! En dan nu graag uw aandacht voor de danskunst van mademoiselle Laurence!’ Na deze woorden kraaide hij weer als een haan.
Het jonge meisje maakte niet de indruk ook maar enige aandacht te schenken aan deze woorden en ook leek ze zich niets aan te trekken van de blikken die op haar waren gericht. Misnoegd en verdiept in haar eigen in gedachten wachtte zij tot de dwerg een groot tapijt voor haar voeten had uitgespreid en hij weer, begeleid door de dame met de grote trommel, op zijn triangel begon te spelen. Het was zonderlinge muziek die zij speelden, een mengeling van lompe korzeligheid en wulpse kittelingen; ik hoorde een melodie vol dwaze pathetiek en brutale weemoed, die in al zijn bizarrerie toch van een wonderlijke eenvoud was. Maar toen het jonge meisje begon te dansen, lette ik niet meer op die muziek.
Dans en danseres eisten bijna gewelddadig al mijn aandacht op. Dit had niets te maken met de klassieke dans die wij nog in onze grote balletten aantreffen waar, net als in de klassieke tragedie, statische bombast en gekunsteldheid hoogtij vieren; wat ik hier te zien kreeg, dat waren niet van die gedanste alexandrijnen, van die declamatorische sprongen en antithetische kuitenflikkers, dat had niets van de edele hartstocht die zo wervelend op een voetje pirou-etteert dat je niets anders ziet dan hemel en tricot, idealiteit en leugens! Er zijn echt weinig dingen die me zo tegenstaan als het ballet in de grote Opera van Parijs, waar de traditie van de klassieke dans in zijn meest zuivere vorm bewaard is gebleven, terwijl de Fransen in de overige kunsten, in de poëzie, de muziek en de schilderkunst, het klassieke systeem omver hebben geworpen. Het zal echter heel wat moeite kosten zo'n revolutie in de danskunst tot stand te brengen; tenzij de Fransen hier weer - net als in hun politieke revolutie
| |
| |
- hun toevlucht nemen tot een schrikbewind dat de verstokte dansers en danseressen van het ancien régime de benen guillotineert. Mademoiselle Laurence was geen groot danseres, de toppen van haar tenen waren niet zo soepel, haar benen waren niet geoefend in alle mogelijke distorsies, haar danskunst leek in niets op wat wordt onderwezen door de beroemde Italiaanse balletfamilie Vestris; zij danste zoals de natuur het de mens ingeeft: haar hele wezen was in harmonie met de danspassen die ze maakte, niet alleen haar voeten dansten, maar haar hele lichaam danste, haar gezicht danste... Af en toe werd haar gezicht heel bleek, op het doodsbleke af, dan sperde zij haar ogen spookachtig wijd open, rond haar lippen trilden verdriet en heftig verlangen, en haar zwarte haren die in sluike ovalen haar slapen omgaven, fladderden als de vleugels van een raaf. Dit was inderdaad geen klassieke dans, maar het was ook geen romantische dans, romantisch in de betekenis die een jonge Fransman uit de school van Eugène Renduel daaraan geeft. Deze dans had niets middeleeuws, niets Venetiaans, niets gebochelds, noch iets macabers, er zat geen maneschijn in en geen bloedschande. Het was een dans die de toeschouwer niet trachtte te amuseren met de uiterlijke bewegingsvormen, het leek veeleer dat deze uiterlijke bewegingsvormen woorden waren van een eigen taal die iets heel eigens wilde uitdrukken. Maar wat vertelde deze dans? Ik kon het niet begrijpen, hoe hartstochtelijk deze taal zich ook uitte. Heel af en toe zei mijn intuïtie mij dat hier sprake moest zijn van een afschuwelijk verdriet. Zelfs ik die anders nooit moeite heb met de interpretatie van alles wat zich aan mij voordoet, wist niet wat ik met dit gedanste raadsel aan moest, en dat ik tevergeefs naar de betekenis bleef tasten, daar was wellicht ook de muziek debet aan die mij steeds op het verkeerde been zette, die mij listig in verwarring probeerde te brengen en die ik steeds als
een storende factor ervoer. De triangel van Monsieur Turlutu giechelde soms zo gemeen. En Madame moeder sloeg zo driftig op haar grote trommel dat haar gezicht vanonder de wolkenmassa van haar zwarte baret als het noorderlicht bloedrood oplaaide.
Toen de troep zich weer verwijderd had, bleef ik nog lang op dezelfde plaats piekeren over de vraag wat toch de diepere betekenis van deze dans kon zijn. Wat was dit voor dans? Was het een Zuidfranse of Spaanse nationale dans? Te oordelen naar de onstuimigheid waarmee de danseres haar lijfje heen en weer slingerde en het wilde gebaar waarmee ze soms haar hoofd in de nek wierp -
| |
| |
op die schandelijk gedurfde manier van bacchanten die wij op reliëfs van antieke vazen met verbazing aanschouwen - zou je dat wel denken. Haar dansen had dan iets van dronken willoosheid, iets duister onafwendbaars, iets fatalistisch, zij danste dan als het noodlot. Of waren het gewoon fragmenten van een oeroude, in vergetelheid geraakte pantomime? Of waren het gedanste autobiografische verhalen? Soms boog het meisje het hoofd naar de grond, alsof ze met gespitste oren luisterde naar een stem die van onder de grond tot haar sprak... Ze trilde dan als een espenblad, boog snel de andere kant op, barstte los in wilde, uitgelaten sprongen, boog weer het hoofd naar de grond, luisterde nog angstiger dan eerst, knikte met haar hoofd, bloosde, verbleekte, huiverde, bleef een ogenblik kaarsrecht staan, als verstard, en maakte tenslotte een gebaar alsof zij haar handen waste. Was het bloed, wat zij zo lang en zorgvuldig, zo pijnlijk zorgvuldig van haar handen waste? Ze wierp daarbij van terzijde een blik op het publiek, zo vragend en smekend dat het je hart deed smelten... en toevallig was die blik op mij blijven rusten.
De hele nacht weken die blik, die dans en die avontuurlijke muzikale begeleiding niet uit mijn gedachten en toen ik de volgende dag als gewoonlijk door de straten van Londen slenterde, werd ik beheerst door een smartelijk verlangen om die bekoorlijke danseres weer te ontmoeten; voortdurend luisterde ik met gespitste oren of ik niet ergens de klanken van een trommel of triangel hoorde. Eindelijk had ik in Londen iets gevonden wat mij interesseerde en liep ik niet meer doelloos rond in die gapende straten.
Ik kwam net uit de Tower alwaar ik de bijl waarmee Anna Boleyn was onthoofd aandachtig had bekeken, alsmede de diamanten van de Engelse kroon en de leeuwen, toen ik op Tower Square - temidden van een grote kring mensen - Madame moeder met haar grote trommel weer gewaarwerd en Monsieur Turlutu als een haan hoorde kraaien. De geleerde hond krabde weer met zijn poten het heldendom van Wellington bij elkaar, de dwerg vertoonde weer zijn niet te pareren tiercen en quarten, en Mademoiselle Laurence begon weer aan haar wonderbaarlijke dans. Het waren dezelfde raadselachtige bewegingen, dezelfde taal die iets zei wat ik niet verstond, hetzelfde onstuimige gebaar waarmee ze haar hoofd in de nek wierp, hetzelfde gespannen luisteren met naar de grond gebogen hoofd, die angst die met steeds wildere sprongen bezworen moest worden, en dat luisteren met naar de grond gebo- | |
| |
gen hoofd, ook weer het trillen, verbleken, verstarren, en ook dat verschrikkelijk geheimzinnige handenwassen, en tenslotte die vragende, smekende zijdelingse blik die deze keer nog langer op mij bleef rusten.
Ja, vrouwen - jong of oud - merken het meteen als een man belangstelling voor ze heeft. Al bleef Mademoiselle Laurence, als ze niet danste, roerloos en misnoegd voor zich uit kijken, en wierp ze tijdens het dansen alleen af en toe een enkele blik op het publiek, van nu af aan was het geen louter toeval meer dat die blik steeds op mij bleef rusten, en hoe vaker ik haar zag dansen des te veelzeggender straalde die blik, maar ook des te ondoorgrondelijker. Ik leek erdoor betoverd en drie weken lang, van 's ochtends tot 's avonds, dwaalde ik door de straten van Londen en overal waar Mademoiselle Laurence danste bleef ik staan kijken. Al was er nog zo veel straatrumoer, ik kon al op heel grote afstand de klanken van de trommel en de triangel horen, en zodra Monsieur Turlutu mij aan zag komen, begon hij zeer vriendelijk te kraaien. Zonder ooit ook maar een woord met hem, Mademoiselle Laurence, Madame moeder of met de geleerde hond te hebben gewisseld, leek ik er tenslotte toch helemaal bij te horen.
Als Monsieur Turlutu geld ophaalde en op mij toekwam, deed hij dat altijd met een fijn gevoel van tact en hij keek altijd de andere kant op als ik een geldstuk in zijn driekante steek wierp. Hij gedroeg zich werkelijk als een man van stand. Zijn manieren deden denken aan de goede manieren van weleer, het was de kleine man aan te zien dat hij met monarchen was opgegroeid en het was dan ook zeer bevreemdend als hij van tijd tot tijd - geheel en al zijn waardigheid verliezend - kraaide als een haan.
Het verdroot mij dan ook zeer toen ik drie dagen lang tevergeefs alle straten van Londen had afgelopen en tenslotte wel moest constateren dat het gezelschap de stad had verlaten. Ik raakte weer in de ijzeren greep van de verveling die mijn hart samenkneep. Tenslotte kon ik het niet langer uithouden, nam afscheid van het plebs, de blackguards, de gentlemen en de fashionables van Engeland - de vier standen van het Britse Rijk - en reisde terug naar het geciviliseerde continent, waar ik voor de eerste de beste witte koksbuis in aanbidding neerknielde. Hier kon ik weer als een fatsoenlijk mens middagmalen en mijn ziel laven aan de gemoedelijke gezichten van onbaatzuchtige naturen. Maar Mademoiselle Laurence kon ik niet vergeten, nog lange tijd zag ik haar in mijn
| |
| |
gedachten dansen en in eenzame uren moest ik nog vaak denken over die raadselachtige pantomimes van het mooie kind. Vooral dat luisteren met naar de grond gebogen hoofd intrigeerde mij. Het duurde ook een hele poos voor de avontuurlijke melodieën van trommel en triangel in mijn herinnering verklonken waren.
Vijf jaar na deze belevenissen kwam ik voor het eerst in Parijs. [...] Ik bezocht daar eens een soirée in de Chaussée d'Antin. Het was een schitterende soirée waar alle traditionele ingrediënten voor een gezellig samenzijn aanwezig waren: voldoende verlichting om je in de schijnwerpers te voelen staan, voldoende spiegels om jezelf in te bekijken, voldoende mensen om het warm te krijgen in het gedrang, voldoende ijs en limonade om af te koelen. Er werd begonnen met muziek. Franz Liszt had zich naar de piano laten tronen, hij streek het haar van zijn geniale voorhoofd weg en leverde een van zijn briljantste veldslagen. Het leek alsof de toetsen bloedden. Als ik mij niet vergis, speelde hij een passage uit de ‘Palingenesen’ van Balanche, wiens ideeën hij in muziek had omgezet, zeer nuttig voor de mensen die het werk van deze beroemde schrijver niet in het origineel konden lezen. Daarna speelde hij de ‘Gang naar het schavot’, La Marche au Supplice van Berlioz, het voortreffelijke werk dat deze jonge musicus, als ik het wel heb, gecomponeerd heeft op de ochtend van zijn trouwdag. In de hele zaal verblekende gezichten, deinende boezems, zachtjes ademen bij het zwijgen van de muziek, tenslotte een daverend applaus. De dames zijn altijd de extase nabij als Liszt iets voor ze gespeeld heeft. Dol van enthousiasme stortten ze zich nu op het dansen, de Willi's van de salon, en met moeite kon ik mij uit het gewoel bevrijden om in een aangrenzende kamer een veilig heenkomen te zoeken. Hier werd kaartgespeeld en op grote stoelen zaten enkele dames toe te kijken, althans ze gaven voor het spel met belangstelling te volgen. Toen ik in het voorbijgaan langs de japon van een van deze dames streek, trok er van mijn hand tot mijn schouder een lichte siddering door mijn arm, alsof ik een zwakke elektrische schok kreeg. Maar toen ik het gezicht van de dame zag, voer die schok, maar dan veel krachtiger,
mij door het hele hart. Was zij het of was zij het niet? De gelijkenis was treffend. Haar gezicht had de vorm en gouden teint van een antiek beeld. Het was alleen niet meer als marmer zo glad en zuiver als vroeger. Voor de geoefende blik waren op voorhoofd en wangen enkele kleine oneffenheden - misschien littekens van een pok - te zien,
| |
| |
die hier deden denken aan de vlekjes die men pleegt aan te treffen op de gezichten van marmeren beelden die enige tijd aan weer en wind blootgesteld zijn geweest. Het zwarte haar van deze vrouw omgaf haar slapen in sluike ovalen als de vleugels van een raaf, net zoals Laurence dat had. Toen deze vrouw mij echter aankeek met die zijdelingse blik die ik zo goed van Laurence kende, met die ogenbliksem die mij altijd zo'n raadselachtige scheut in mijn hart bezorgde, toen twijfelde ik niet langer: het was Mademoiselle Laurence.
Mademoiselle Laurence zat - elegant achterovergeleund in haar stoel, in de ene hand een ruiker, de andere hand losjes rustend op de armleuning - niet ver van een speeltafeltje en scheen het kaartspel met intense belangstelling te volgen. Ze was gekleed in een gedistingeerde, chique, maar niettemin zeer eenvoudige japon van witte satijn. Behalve een paar armbanden en paarlen broches, droeg zij geen sieraden. Haar jeugdige boezem was - op het preutse af - tot de hals bedekt met een rijkdom aan kant. Eenvoudig en streng gekleed als zij was, vormde ze een aandoenlijk, lieftallig contrast met een paar dames van rijpere leeftijd die met goud en diamant behangen naast haar zaten en de ruïnes van hun voormalige schoonheid, de plaats waar ooit Troje stond, in al haar melancholie open en bloot etaleerden. Ze zag er nog steeds beeldschoon en ravissant uit met dat gemelijke gezichtje van haar, en ik werd onweerstaanbaar in haar richting getrokken; tenslotte stond ik achter haar stoel, popelend van verlangen het woord tot haar te richten, maar een mengeling van timiditeit en discretie weerhield mij daarvan.
Ik had al een tijdje achter haar gestaan, toen ze plotseling een bloem uit haar ruiker trok en die mij - zonder achterom te kijken - over haar schouder aanreikte. Deze bloem had een wonderlijke geur die me op onweerstaanbare wijze bekoorde. Ik voelde mij niet meer geremd door maatschappelijke conventies en het leek wel alsof ik handelde in een droom: ook dan doet en zegt men allerlei dingen waarover men zelf verbaasd staat en zijn onze woorden van een kinderlijke naïviteit. Volkomen op mijn gemak, en zonder plichtplegingen, zoals dat onder vrienden te doen gebruikelijk is, boog ik mij over de leuning van de stoel en fluisterde de jonge dame in het oor:
‘Mademoiselle Laurence, hoe gaat het met uw moeder en haar trommel, is zij ook in Parijs?’
| |
| |
‘Ze is dood,’ antwoordde zij op dezelfde toon als ik het woord tot haar had gericht.
Na even te hebben gezwegen, boog ik mij weer over de leuning van de stoel en fluisterde haar in het oor: ‘En hoe gaat het met de geleerde hond?’
‘Die is de wijde wereld in getrokken,’ antwoordde ze weer, ongedwongen, op dezelfde rustige toon.
Na weer even te hebben gezwegen, boog ik mij opnieuw over de leuning van de stoel en fluisterde haar in het oor: ‘Mademoiselle Laurence, hoe gaat het met Monsieur Turlutu, de dwerg?’
‘Die is bij de reuzen op de Boulevard du Temple,’ antwoordde ze. Maar ze had die woorden nog niet uitgesproken, op dezelfde rustige, ongedwongen toon, of een ernstige man van rijpe leeftijd, lang en martiaal van gestalte, trad op haar toe en deelde haar mee dat haar rijtuig was komen voorrijden. Ze stond langzaam op uit haar stoel, stak haar arm door de zijne, en zonder naar mij om te kijken, verliet ze met hem het gezelschap.
Toen ik bij de vrouw des huizes - die de hele avond bij de deuren van de grote salon had gestaan en de arriverende en vertrekkende gasten op haar glimlach trakteerde - informeerde naar de naam van de jonge dame die zojuist met de oude heer het pand had verlaten, lachte ze mij vrolijk in het gezicht uit en riep: ‘Mijn God, een mens kan toch niet iedereen kennen! Ik ken haar net zo min als...’ Ze haperde, want ze had ongetwijfeld willen zeggen: net zo min als u, want ze zag mij die avond ook voor het eerst. ‘Maar misschien,’ zei ik tegen haar, ‘kan uw echtgenoot mij iets meer vertellen; waar kan ik hem vinden?’
‘Hij is op jacht in de buurt van Saint Germain,’ lachte de dame, nog vrolijker, ‘hij is vanmorgen in alle vroegte afgereisd en hij zal pas morgenavond weer thuis zijn... Maar wacht even, ik ken wel iemand die veel met de bewuste dame heeft gesproken; zijn naam ken ik niet, maar daar kunt u makkelijk achterkomen, als u eens om u heen vraagt wie die jonge man was die van meneer Casimir Périer een schop heeft gekregen, waar weet ik niet meer.’
Hoe moeilijk het ook is iemand te herkennen aan het feit dat hij van de minister een schop heeft gekregen, toch had ik de man die ik zocht gauw gevonden. Ik vroeg hem of hij mij wat meer wist te vertellen over dat wonderlijke wezen dat zo zeer mijn belangstelling had gewekt en waarvan ik het uiterlijk tamelijk goed kon beschrijven. ‘Ja,’ zei de jonge man, ‘ik ken haar heel goed, ik heb
| |
| |
op ettelijke soirées met haar gesproken,’ - en hij somde nog eens de onbenulligheden op waarmee hij haar aangenaam had beziggehouden. Wat hem in het contact met haar vooral was opgevallen, vertelde hij mij, was dat ze hem steeds met zo'n ernstige blik aankeek als hij haar een complimentje maakte. Ook had het hem tamelijk verbaasd dat ze, als hij haar ten dans vroeg, nooit op zijn uitnodiging inging, met het argument dat ze niet kon dansen. Haar naam kende hij niet, noch wist hij in welke kringen ze zich ophield. En waar ik ook mijn licht opstak, niemand wist mij iets meer te vertellen. Tevergeefs sjouwde ik alle mogelijke soirées af, maar waar ik ook kwam, nergens kwam ik Mademoiselle Laurence tegen.[..]
Maar ik heb ze uiteindelijk allemaal teruggezien, het hele gezelschap, zelfs de geleerde hond. Toen ik die laatste echter in Parijs tegenkwam, bevond hij zich in een moeilijk parket, de arme schavuit. Het was in het Quartier Latin dat ik hem zag. Toen ik langs de Sorbonne liep, stoof er net op dat moment een hond uit de poort, achternagezeten door een stuk of tien met stokken gewapende studenten die al gauw assistentie kregen van een dubbel aantal oude vrouwtjes die in koor schreeuwden: ‘Een dolle hond!’ Het ongelukkige dier zag er in zijn doodsangst bijna menselijk uit, oogvocht vloeide als tranen uit zijn ogen en toen hij hijgend voorbijrende en zijn vochtige blik langs mij gleed, herkende ik mijn oude vriend, de geleerde hond, de lofredenaar van Lord Wellington voor wie het Engelse volk ooit zo vol bewondering was geweest. Zou hij echt dol geworden zijn? Was hij misschien van louter geleerdheid gek geworden, toen hij in het Quartier Latin zijn studiën had voortgezet? Of had hij misschien aan de Sorbonne door zacht krabben of grommen laten blijken dat hij het niet eens was met de gezwollen charlatanerie die hij daar van een of andere professor moest aanhoren, en probeerde die professor van zijn recalcitrante toehoorder af te komen door te verklaren dat de hond dol was geworden? En ach, de jeugd staat er niet lang bij stil of het gekwetste professorale ijdelheid of louter broodnijd was die iemand ertoe bracht te roepen dat de hond dol was; ze slaat er meteen op los met haar gedachteloze stokken; ook de oude vrouwen laten zich dan niet onbetuigd en in hun geschreeuw gaat de stem van de onschuld en de rede verloren. Mijn arme vriend moest het onderspit delven, hij werd voor mijn ogen op erbarmelijke wijze doodge- | |
| |
slagen, gehoond en tenslotte op de mestvaalt geworpen. Die arme martelaar van de geleerdheid!
Niet veel florissanter was de toestand waarin ik de dwerg, Monsieur Turlutu, op de Boulevard du Temple aantrof. Mademoiselle Laurence had mij weliswaar gezegd dat ik hem daar kon vinden, maar of het nu kwam doordat ik eigenlijk niet echt van plan was naar hem te zoeken of dat het gedrang het mij belette, het duurde even voor ik het kroegje in het oog kreeg waar de reuzen te zien waren. Toen ik er binnentrad, trof ik twee lange slungels aan die werkeloos op een houten bank hingen en bij mijn binnenkomst snel opsprongen en zich voor mij posteerden. Op het aanplakbiljet mochten ze dan wel zo opscheppen over die reusachtigheid van ze, maar in werkelijkheid viel dat erg tegen. Het waren twee doodgewone flink uit de kluiten gewassen lange slungels in een rose tricot, met ravenzwarte - misschien wel valse - bakkebaarden, die met holle houten knuppels boven hun hoofd stonden te zwaaien. Toen ik bij ze naar de dwerg informeerde, die ook op het aanplakbiljet stond vermeld, antwoordden ze dat hij sinds vier weken in verband met zijn verslechterende gezondheid niet meer te zien was, maar dat ik hem niettemin te zien kon krijgen als ik bereid was het dubbele entreegeld te betalen. En wie is er nu niet bereid het dubbele entreegeld te betalen voor het weerzien met een vriend? Maar ach! ik trof een vriend op zijn sterfbed aan. Het was eigenlijk een wieg, waarin de arme dwerg met zijn geel, rimpelig oudemannengezichtje lag. Er zat een meisje van een jaar of vier naast hem dat de wieg met haar voet liet schommelen, terwijl ze lachend en op schertsende toon zong:
‘Slaap, Turlutuutje, slaap!’
Toen de kleine man mij gewaar werd, deed hij zijn glazige, fletse ogen zo ver mogelijk open en trilde er een weemoedig lachje rond zijn bleke lippen; hij scheen mij direct te herkennen, reikte mij zijn uitgedroogde handje en zei zachtjes met reutelende stem: ‘Oude vriend!’
Het was inderdaad een bedroevende toestand waarin ik de man aantrof die al op achtjarige leeftijd een lang gesprek met Lodewijk xvi had gehad, die door tsaar Alexander met bonbons was volgestopt, die bij prinses von Kyritz op schoot had gezeten, die door de paus was verafgood en van wie Napoleon nooit had gehouden. Van dat laatste had de ongelukkige op zijn sterfbed - of zoals
| |
| |
gezegd in zijn sterfwieg - nog steeds verdriet en hij weende om het tragische lot van de grote keizer die nooit van hem had gehouden, maar die op St. Helena in zulke deerniswekkende omstandigheden aan zijn eind was gekomen - ‘net zo als ik nu aan mijn einde kom,’ voegde hij eraan toe, ‘eenzaam, miskend, door alle koningen en prinsen verlaten, een karikatuur van de glorie van weleer.’ Hoewel ik niet helemaal begreep hoe een dwerg die op zijn sterfbed wordt omringd door reuzen, zichzelf kon vergelijken met de reus die stierf omringd door dwergen, toch ontroerden zijn woorden mij, niet in de laatste plaats omdat hij zo eenzaam was in zijn stervensuur. Ik kon niet nalaten mijn verbazing erover uit te spreken dat Mademoiselle Laurence, die nu toch zo'n voorname dame was geworden, zich niet om hem bekommerde. Maar ik had deze naam nog niet uitgesproken of de dwerg in zijn wieg kreeg de vreselijkste stuiptrekkingen en kermend, met bleke lippen, bracht hij uit: ‘Ondankbaar kind, ik heb je opgevoed, ik wilde je tot mijn vrouw maken, ik heb je geleerd hoe je je onder de groten der aarde moet bewegen en gedragen, hoe je moet glimlachen als je aan het hof een buiging maakt, hoe je representatief bent, je hebt de vruchten weten te plukken van alles wat ik je heb geleerd en nu ben je een grote dame en heb je een koets en lakeien en veel geld en veel trots, maar geen hart. Jij laat mij hier sterven, eenzaam en ellendig sterven, zoals Napoleon op Sint-Helena gestorven is! O, Napoleon, jij hebt nooit van mij gehouden...’ Wat hij er verder nog aan toevoegde, kon ik niet verstaan. Hij hief het hoofd op, maakte een paar bewegingen met zijn hand, alsof hij tegen iemand vocht, misschien vocht hij wel tegen de dood. Maar geen mens is opgewassen tegen de zeis van deze tegenstander, geen Napoleon en geen Turlutu. Hier baat geen parade. Uitgeput, alsof hij was overwonnen, liet de dwerg het hoofd weer in de kussens
zakken, keek mij met een onbeschrijflijk huiveringwekkende blik lang aan, kraaide plotseling als een haan, en blies zijn laatste adem uit.
Zijn dood bedroefde mij des te meer omdat de gestorvene geen gelegenheid had gehad mij nog wat meer over Mademoiselle Laurence te vertellen. Hoe zou ik er ooit nog achter kunnen komen waar zij was? Ik was niet verliefd op haar en ik had ook geen andere speciale gevoelens voor haar, en toch was ik ten prooi aan een geheimzinnige drang overal waar ik kwam naar haar uit te kijken; als ik een of andere salon was binnengetreden en na het gezelschap te hebben gemonsterd, moest constateren dat zij zich
| |
| |
niet onder de gasten bevond, dan werd ik ongedurig en wilde ik daar weer weg. Over dit gevoel van rusteloosheid dacht ik na toen ik eens rond middernacht bij een achteringang van de Opera - ik had tamelijk het land, omdat het net pijpenstelen regende - op een rijtuig stond te wachten. Maar wat er kwam, geen rijtuig, of beter gezegd, er kwamen wel rijtuigen voorrijden, maar ze waren van andere mensen en die namen er zeer tevreden in plaats. Het werd steeds verlatener om mij heen. ‘Wilt u soms met mij meerijden,’ sprak tenslotte een dame die diep weggedoken in haar zwarte mantille ook al een tijdje naast mij had staan wachten en nu op het punt stond in een rijtuig te stappen. Bij het horen van haar stem trilde mijn hart, ik was weer gefascineerd door die zijdelingse blik van haar, en het was weer alsof ik droomde toen ik mij naast Mademoiselle Laurence in de zachte kussens van het behaaglijk warme rijtuig genesteld had. Wij wisselden geen woord met elkaar, we zouden elkaar trouwens ook niet hebben kunnen verstaan, omdat het rijtuig met dreunend lawaai door de straten van Parijs ratelde; het duurde een hele tijd voor we eindelijk stilhielden voor een grote koetspoort.
Bedienden in schitterende livrei lichtten ons bij, terwijl we de trap bestegen en door een reeks vertrekken liepen. Een kamenier die ons met een slaperig gezicht tegemoetkwam, hakkelde - zich uitputtend in verontschuldigingen - dat er alleen in de rode kamer werd gestookt. Terwijl ze de vrouw wenkte dat ze kon gaan, zei Laurence lachend: ‘Het toeval voert u vandaag wel heel ver, alleen in mijn slaapkamer wordt gestookt...’
In dit slaapvertrek, waar we weldra alleen waren, brandde het haardvuur uitbundig, wat ook maar goed was want het was een gigantisch grote kamer met een heel hoog plafond. In dit grote slaapvertrek - je kon beter spreken van slaapzaal - hing ook een merkwaardig doodse sfeer. Het meubilair, de stoffering - kortom de hele inrichting - droeg het stempel van een tijd waarvan de glans ons nu zo stoffig lijkt, van een grandeur die ons nu zo saai voorkomt dat alles wat uit die tijd stamt bij ons een zeker onbehagen wekt, zo niet een besmuikt lachje. Ik heb het namelijk over het tijdperk van het Empire, over de tijd van de gouden adelaar, de stoutmoedige helmbossen, de Griekse coiffures, de Gloire, de militaire beurzen, de door de Moniteur gedecreteerde officiële onsterfelijkheid, de tijd van de continentale koffie die men van cichorei bereidde en de slechte suiker die men uit voederbieten fabriceerde
| |
| |
en over de tijd van de prinsen en hertogen die men helemaal uit het niets creëerde. Die tijd had echter ook haar bekoring, die tijd van het pathetisch materialisme... Talma declameerde, Gros schilderde, la Bigotini danste, Maury predikte, Rovigo zwaaide de scepter over de politie, de keizer las Ossian, Pauline Borghese poseerde als Venus, geheel naakt, en dat kon, want de kamer was goed verwarmd, net als de slaapkamer waarin ik mij nu met Mademoiselle Laurence bevond.
We zaten bij het haardvuur intiem met elkaar te babbelen, en zuchtend vertelde ze mij dat ze getrouwd was met een Bonapartistische held die haar elke avond voor het naar bed gaan trakteerde op de beschrijving van een van zijn veldslagen; enkele dagen geleden, voor hij op reis ging, had hij haar de slag bij Jena geleverd; hij was ten tijde van die slag erg ziek en dacht dat hij de Russische veldtocht niet zou overleven. Toen ik haar vroeg hoe lang haar vader al dood was, begon ze te lachen en vertrouwde ze mij toe dat ze haar vader nooit had gekend, dat haar zogenaamde moeder nooit getrouwd was geweest.
‘Niet getrouwd?’ riep ik verbaasd. ‘Ik heb in Londen toch zelf gezien dat ze vanwege de dood van haar man in diepe rouw was?’
‘O ja,’ antwoordde Laurence, ‘twaalf jaar lang hulde ze zich in het zwart, zodat de mensen medelijden zouden krijgen met die ongelukkige weduwe en ook om meer kansen te hebben bij de een of andere trouwlustige sul; ze dacht dat ze onder zwarte vlag des te sneller de veilige haven van het huwelijk zou kunnen bereiken. Maar alleen de dood heeft zich over haar ontfermd, ze bezweek aan een bloedspuwing. Ik heb nooit van haar gehouden, want ze heeft mij altijd veel slaag en weinig te eten gegeven. Ik zou van honger zijn gestorven als Monsieur Turlutu mij niet af en toe stiekem een stukje brood had toegestopt; maar de dwerg eiste in ruil daarvoor dat ik met hem zou trouwen en toen hij merkte dat hij geen enkele kans maakte, ging hij met mijn moeder onder één hoedje spelen - dat ik haar moeder noem is louter gewoonte - en vanaf dat moment kreeg ik het van twee kanten zwaar te verduren. Ze maakten me altijd uit voor overbodig schepsel en zeiden dat de geleerde hond duizendmaal meer waard was dan ik die helemaal niet kon dansen. En dan prezen ze de hond ten nadele van mij, ze prezen dat beest de hemel in, streelden hem, stopten hem vol met koekjes en mij wierpen ze de kruimels toe. Aan de hond hadden ze meer dan aan mij, zeiden ze, hij bracht het publiek in geestdrift,
| |
| |
dat publiek dat volstrekt niet in mij was geïnteresseerd, de hond moest mij met zijn arbeid onderhouden, ik leefde van genadebrood. Die vervloekte hond!’
‘Ach, vervloek die hond toch niet meer,’ onderbrak ik de kwaad geworden dame, ‘het dier is dood, ik was erbij toen hij stierf...’
‘Is het dier dood?’ riep Laurence, terwijl ze blozend van genoegen opsprong.
‘En ook de dwerg is dood,’ voegde ik eraan toe.
‘Monsieur Turlutu?’ riep Laurence, al even opgetogen. Maar die opgetogenheid maakte al gauw plaats voor ernst en op mildere toon, met een bijna weemoedige klank in haar stem, zei ze tenslotte: ‘Arme Turlutu!’
Toen ik haar niet verheelde dat de dwerg zich in zijn stervensuur zeer bitter over haar had uitgelaten, raakte ze geëmotioneerd en verzekerde mij plechtig dat ze de dwerg niet aan zijn lot had willen overlaten, dat ze hem een jaargeld had aangeboden, als hij zich maar bescheiden op de achtergrond wilde houden en ergens in de provincie zou gaan wonen. ‘Maar hij met zijn eerzuchtige natuur,’ ging Laurence verder, ‘stond erop in Parijs te blijven en zelfs bij mij zijn intrek te nemen; hij zou dan, veronderstelde hij, via mij zijn vroegere connecties in de Faubourg Saint-Germain weer kunnen aanknopen en weer net als vroeger een vooraanstaande rol kunnen spelen in de grote wereld. Toen ik hem onomwonden vertelde dat daar geen sprake van kon zijn, wierp hij mij voor de voeten dat ik een vervloekt spook was, een vampier, een dodenkind...’
Laurence zweeg abrupt, kromp huiverend ineen en zei tenslotte met een diepe zucht: ‘Ach, hadden ze me maar bij mijn moeder in het graf gelaten!’ Toen ik er op aandrong mij uit te leggen wat ze met die geheimzinnige woorden bedoelde, barstte ze uit in een stroom van tranen en bekende mij, snikkend en bevend, dat de in het zwart gehulde vrouw met de trommel die zich voor haar moeder had uitgegeven haar ooit zelf had verteld dat de geruchten die over haar geboorte de ronde deden niet louter vertelsels waren, maar wel degelijk op waarheid berustten. ‘In de stad namelijk waar wij woonden,’ ging Laurence verder, werd ik altijd het dodenkind genoemd! De oude roddeltantes beweerden dat ik eigenlijk de dochter was van een graaf aldaar, die zijn vrouw aan één stuk door mishandelde en haar na haar dood met veel pracht en praal liet begraven; maar die vrouw was hoogzwanger en - zo bleek - alleen
| |
| |
maar schijndood; toen een paar grafdieven het rijk versierde lijk wilden bestelen, troffen zij na opening van het graf de gravin springlevend en in barensnood aan. Toen zij na het kind ter wereld te hebben gebracht meteen overleed, hebben de dieven haar weer rustig in haar graf teruggelegd. Het kind namen ze mee om het door hun heelster, de geliefde van de beroemde buikspreker, te laten opvoeden. Het arme kind dat begraven werd nog voor het was geboren, werd nu overal het dodenkind genoemd... Ach! U kunt zich niet voorstellen hoeveel verdriet het mij als klein meisje al deed als de mensen me zo noemden. De beroemde buikspreker zaliger riep als hij wat op mij aan te merken had - wat om de haverklap het geval was - altijd: ‘Jij vervloekt dodenkind, ik wou dat ik je nooit uit het graf had gehaald!’ Omdat hij een heel knappe buikspreker was, kon hij zijn stem zo laten klinken dat je dacht dat hij onder de grond vandaan kwam en hij maakte mij dan wijs dat het de stem was van mijn overleden moeder die mij haar tragische lotgevallen vertelde. Die tragische lotgevallen kende hij allemaal, want hij was ooit als kamerdienaar bij de graaf in dienst geweest. Hij schiep er een satanisch genoegen als ik, arm klein meisje, bij het horen van die onderaardse stem helemaal in paniek raakte. De stem vertelde verschrikkelijke verhalen, verhalen waarvan ik de samenhang nooit begreep en waar ik later ook bijna nooit meer aan dacht, maar die mij als ik danste weer heel levendig voor de geest kwamen. Ja, als ik danste namen zonderlinge herinneringen bezit van mij. Dan vergat ik mezelf en had ik het gevoel een ander te zijn, gebukt te gaan onder het verdriet en de geheimen van die ander... Zodra ik ophield met dansen verdween alles weer.’
Terwijl Laurence mij dit vertelde - rustig en met iets vragends in haar stem - stond ze voor mij bij de open haard, waarin het vuur aangenaam brandde, en ik zat in de leunstoel, waarschijnlijk de stoel waarin haar echtgenoot zat als hij 's avonds voor het slapen gaan vertelde over zijn veldslagen. Laurence keek mij met haar grote ogen aan alsof ze mij om raad vroeg; ze wiegde haar hoofdje weemoedig peinzend, ze boezemde mij een edel, zoet medelijden in, ze was slank en jong en mooi, deze lelie die uit het graf was gegroeid, deze dochter van de dood, dit spook met het gelaat van een engel en het lichaam van een bajadère! [...]
Het bed in deze kamer was werkelijk schitterend. De poten - zoals alle bedden van het Empire dat hebben - bestonden uit
| |
| |
kariatiden en sfinxen, en het baldakijn schitterde van het rijke verguldsel, voornamelijk tortelende gouden adelaars, wellicht het zinnebeeld van de liefde onder het Empire. Roodzijden bedgordijnen lieten de vlammen van het gloeiend haardvuur felrood doorschemeren, zodat ik mij met Laurence in een vloed van getemperd vuurrood licht bevond en ik mij de god Pluto waande die in de gloed van de hellevuren de slapende Proserpina in zijn armen houdt. Laurence was in slaap gevallen; ik bekeek haar lieftallig gezicht en probeerde uit haar gelaatstrekken op te maken waar toch die zielsverwantschap op berustte die ik met haar voelde. Hoe moest ik deze vrouw toch duiden? Welke betekenis school er achter de symboliek van die fraaie vormen?
Maar het is toch eigenlijk dwaasheid de diepere zin van een vreemde verschijning te willen doorgronden als wij niet eens in staat zijn het raadsel van onze eigen ziel op te lossen? We weten soms toch niet eens precies of de vreemde dingen die wij waarnemen werkelijk bestaan? Weten we wel altijd een onderscheid te maken tussen realiteit en droom? Was het een product van mijn fantasie of was het van een ontstellend werkelijkheidsgehalte wat ik die nacht hoorde en zag? Ik zou het niet kunnen zeggen. Ik herinner mij alleen dat, terwijl ik werd overspoeld door de wildste gedachten, een wonderlijk geluid mijn oor trof. Het was een buitenissige, merkwaardig zachte melodie. Ze kwam mij heel bekend voor, en tenslotte kon ik de klanken onderscheiden van een trommel en een triangel. Het leek alsof de muziek, zingend en neuriënd, van heel ver kwam, en toch, toen ik opkeek, zag ik vlak voor mij, midden in de kamer, een bekend schouwspel: het was de dwerg, Monsieur Turlutu, die op de triangel speelde, en Madame moeder die de trommel sloeg, terwijl de geleerde hond met zijn poten over de grond krabde, alsof hij de houten letters weer bij elkaar zocht. Het leek alsof de hond zich slechts met moeite kon bewegen en zijn vacht was met bloed bevlekt. Madame moeder droeg nog steeds haar zwarte rouwkleding, maar haar buik stak niet meer zo komisch naar voren, ze had nu een weerzinwekkende hangbuik; ook had ze niet meer dat rode gezicht van vroeger, het was nu heel bleek. De dwerg die nog steeds gekleed was in zijn met borduurwerk afgezette kostuum, als een Franse markies uit vroeger tijden, en nog steeds een gepoederde pruik droeg, leek iets groter te zijn geworden, maar misschien kwam dat omdat hij zo ontzettend vermagerd was. Hij gaf weer het ene na het andere staaltje van
| |
| |
zijn schermkunst ten beste en hij leek ook weer te snoeven als vanouds; maar hij sprak zo zacht dat ik geen woord verstond van wat hij zei en alleen aan de beweging van zijn lippen kon zien dat hij weer kraaide als een haan.
Terwijl deze belachelijke, huiveringwekkende taferelen zich als een schimmenspel met een akelig aandoende gejaagdheid voor mijn oog ontrolden, voelde ik hoe Mademoiselle Laurence steeds onrustiger begon te ademen. Een koude huivering voer haar door het gebeente en haar lieftallige leden schokten alsof zij door ondraaglijke pijnen werd geplaagd. Maar tenslotte glipte ze, lenig als een kat, uit mijn armen, stond plotseling midden in de kamer en begon daar te dansen, terwijl de moeder met de trommel en de dwerg met de triangel hun gedempte, zachte muziek weerklinken lieten. Ze danste weer net zoals ze dat vroeger bij de Waterloo Bridge en op de hoeken van de straten van Londen had gedaan. Weer diezelfde geheimzinnige pantomimes, diezelfde hartstochtelijke danssprongen, hetzelfde bacchantische gebaar waarmee ze haar hoofdje in de nek gooide; soms ook boog ze weer het hoofd naar de grond, alsof ze probeerde op te vangen wat daarbeneden gesproken werd; vervolgens beefde, verbleekte, verstarde ze weer en nog eens luisterde ze met het hoofd naar de grond gebogen. Ook maakte ze weer dat handenwassende gebaar. Tenslotte leek het ook alsof ze weer haar diepe, smartelijke, smekende blik op mij wierp... maar die blik zag ik niet in haar ogen, want die waren gesloten, ik herkende hem alleen in de trekken van haar doodsbleke gelaat. De muziek stierf weg, steeds zwakker werden de klanken tot ze tenslotte verstomden; de moeder met de trommel en de dwerg met de triangel werden al bleker en ijler, als nevel die in flarden langzaam optrok, tot ze tenslotte geheel verdwenen waren. Maar Mademoiselle Laurence stond daar nog steeds met geloken ogen te dansen. De dans met geloken ogen in de nachtelijke stilte van de kamer verleende dit bevallige wezen een zo spookachtig aanzien dat ik af en toe huiverde, zo akelig werd het mij te moede, en ik was oprecht verheugd toen zij het dansen staakte.
Ik meen het oprecht, de aanblik van dit tafereel was voor mij bepaald niet aangenaam. Maar de mens went aan alles. En het is zelfs niet ondenkbaar dat het onheilspellende de bijzondere bekoring die deze vrouw voor mij had nog vergrootte, dat mijn gevoelens zich vermengden met een huiveringwekkende tederheid. Hoe het ook zij, na enkele weken verbaasde ik mij er helemaal niet
| |
| |
meer over als ik 's nachts de zachte klanken van trommel en triangel hoorde, als mijn dierbare Laurence plotseling opstond en met geloken ogen een solo danste. Haar echtgenoot, de oude Bonapartist, voerde in de buurt van Parijs het bevel over zijn manschappen en zijn militaire plichten stonden hem niet toe zijn dagen in Parijs door te brengen. Het spreekt vanzelf dat hij een intieme vriend van mij werd. Hij huilde tranen met tuiten toen hij een poosje daarna voor lange tijd afscheid van mij moest nemen. Hij reisde namelijk met zijn echtgenote naar Sicilië en geen van beiden heb ik later ooit nog teruggezien.
|
|