De Tweede Ronde. Jaargang 24
(2003)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| |
Dichter bij Goethe
| |
[pagina 120]
| |
Het is heerlijk om in zo'n decor rond te wandelen, maar juist omdat alles zo perfect wederopgebouwd en (nog in 1999, in het kader van Weimar Kulturstadt Europas) gerestaureerd is, lijkt het soms alsof je je in een driedimensionale katalogus bevindt. Toch stuit je soms op details die je een zeker gevoel van authenticiteit geven. Het huis in de Teichgasse bijvoorbeeld, waar Charlotte von Stein de eerste jaren van haar huwelijk woonde. Goethe moet honderden malen die vier treden beklommen hebben en door die dubbele deur naar binnen zijn gegaan; in dit huis is die merkwaardige liefdesverhouding, waarover inmiddels tienduizenden boeken zijn geschreven (alle draaiend om die centrale, onoplosbare vraag: Hebben ze Het wel of niet gedaan?) begonnen. Het huis is een ruïne, met kapotgeslagen ruiten, afbrokkelend pleisterwerk, blootliggend gesteente. Hier is, sinds het gezin von Stein naar het huis aan de Ackerwand vertrok, geen kwast meer aan te pas gekomen. Hiér heeft de geschiedenis Goethes voetstappen nog niet uitgewist; je voelt als het ware nog het zinderen van de gestolen tongzoenen die heimelijk op deze stoep zijn uitgewisseld (gestolen, bedoel ik, van de goede Josias von Stein, Charlottes rechtmatige echtgenoot). Een historische plaats dus, nog niet gemummificeerd en onder dikke lagen verf onaanraakbaar gemaakt. De keerzijde van die authenticiteit is echter wel dat het gebouw op instorten staat; nog een paar jaar en het is reddeloos verloren.Ga naar voetnoot*
Een ander magisch moment was misschien een beetje geforceerd, maar het resultaat was toch dat ik me een moment tweehonderd jaar terug in de tijd kon wanen. Op een tamelijk vroeg uur stond ik, volstrekt alleen, in de deuropening van Goethes slaap- en sterfkamer, en dacht aan zijn laatste uren. Dat wil zeggen: ik probeerde te zien wat hij op het laatst gezien moet hebben, een glimp op te vangen van zijn stervensvisioenen (‘Seht den schönen weiblichen Kopf, mit schwarzen locken, in prachtigem Kolorit auf dunklem Hintergrunde’). Vervolgens keek ik enige tijd naar de groene zonneklep, een soort petje dat ook nu nog modern aandoet, waarmee Goethe zijn ogen tegen de felle zon beschermde, en concludeerde dat zijn schedelomvang kolossaal moet zijn geweest. | |
[pagina 121]
| |
Zoals gezegd, ik was alleen. Ik zag die zonneklep hangen, ik zag Goethe voor me in al zijn verschijningsvormen; van de geëxalteerde jongeman, die zich ooit met hart en ziel op de gehuwde, zeven jaar oudere Charlotte had gestort tot de stervende Herr Geheimrat, die tweeëntwintigste maart 1832. Uitgerekend op dat moment traden er vier Hollandse leernichten binnen, die op luide toon wetenswaardigheden begonnen uit te wisselen die iedere bonafide Goethe-freund zouden doen blozen. Toen ze ook nog met de onvermijdelijke Büch op de proppen kwamen, die, volgens hun zeggen, in Goethes bed zou hebben liggen vogelen met een televisieomroepster, was de betovering wel definitief verbroken. Ik ging een beetje verdrietig de tuin in, en zocht in het kozijn van de studeerkamer naar sporen van de pijl die Eckermann er ooit, op Goethes dringend verzoek, met een ‘Baschkirenbogen’ in had geschoten. Maar dat gat is natuurlijk al lang dichtgemaakt.
*
In de gele zaal, Goethes grote eetkamer, loop ik ook rond met dat Tantalusgevoel. Ik kan hele dialogen uit het hoofd opzeggen die daar gevoerd zijn, maar de mensen die ze uitspraken blijven onbereikbaar. Om die machteloosheid nog een beetje te bestrijden, richt ik me dan maar op praktische vraagstukken. Dat van de Tirolers bijvoorbeeld.
Ik heb het over de vijftiende juni 1828; een triest dieptepunt in Goethes lange leven, dat nochtans in Eckermanns beschrijving een wat slapstickachtig karakter krijgt: ‘Wir hatten nicht lange am Tisch gesessen, als Herr SeidelGa naar voetnoot* mit den Tirolern sich melden liess’. Zo begint het. Misschien zien Duitsers het anders, maar voor een Nederlander werkt het begrip ‘Tiroler’ bij voorbaat op de lachspieren. ‘Die Sänger wurden ins Gartenzimmer gestellt, so das sie durch die offenen Türen gut zu sehen und ihr Gesang aus dieser Ferne gut zu hören war. (....) Die Lieder und das Gejodel der heiteren Tiroler behagte uns jungen Leuten. (...) Goethe selbst erschien kei- | |
[pagina 122]
| |
neswegs so entzückt als wir andern. “Wie Kirschen und Beeren behagen,” sagt er, “muss man Kinder und Sperlinge fragen.”’ Kortom: aan Goethe was al dat gejodel niet besteed; in zijn oren moet het wel geklonken hebben als een soort House-muziek. Dan neemt het drama een aanvang. Der junge Goethe (de drankzuchtige zoon des huizes) wordt weggeroepen. Hij keert terug in de kamer, stuurt (of jaagt) zonder verdere uitleg de Tirolers het huis uit en neemt weer plaats aan tafel. Men spreekt, kennelijk zonder zich te verbazen over dat wilde optreden, over de opera ‘Oberon’ die die avond in het theater zal worden opgevoerd. ‘Der junge Goethe hebt die Tafel auf. “Lieber Vater,” sagt er, “wenn wir aufstehen wollten! Die Herren und Damen wünschten vielleicht etwas früher ins Theater zu gehen.”’ Nadat hij eerst de ongelukkige Tirolers met harde hand heeft verwijderd, zijn nu dus zijn vaders gasten aan de beurt. ‘Goethe erscheint diese Eile wunderlich, da es noch kaum vier Uhr ist, doch fügt er sich...’ ‘Doch fügt er sich...’ Hij stelt geen vragen, hij geeft zijn zoon geen schop, maar fügt sich. Dan komt Seidel de kamer weer binnen en zegt, leise und mit betrübtem Gesicht: ‘Eure Freude auf das Theater ist vergeblich, es ist keine Vorstellung, der Grossherzog ist tot!...’ Dat wil zeggen: alle aanwezigen krijgen het noodlottige bericht te horen, behalve Goethe. Op weg van Berlijn naar Weimar is Karl August, groothertog van Sachsen Weimar, aan een hartverlamming gestorven. Hij was degene die als zestienjarige troonopvolger de tien jaar oudere schrijver van Götz en Werther naar Weimar haalde, hem huisvestte, beschermde en pousseerde. In feite is de Goethe die wij kennen grotendeels een schepping van Karl August geweest. Want wat zou het alternatief geweest zijn? Ongepousseerd, veroordeeld tot een bovenhuis in Frankfurt, Leipzig of Berlijn, zou hij nooit zijn uitgegroeid tot de Goethe die hij uiteindelijk geworden is. Als Universalgeist en Jupiter van de Duitse cultuur is hij onverbrekelijk verbonden met Weimar. Zelfs de dood van zijn vrouw was overkomelijk geweest, zelfs de dood van zijn dichtervriend Schiller, maar déze vriendschap kon hij niet missen. ‘Goethe kommt herein (hij was blijkbaar even weggeweest), wir tun, als ob nichts passiert wäre, und sprechen von gleichgültigen Dingen. Goethe tritt mit mir ans Fenster und spricht über die Tiroler und das Theater.’ Voor datzelfde venster heb ik gestaan (al zal het niet meer het- | |
[pagina 123]
| |
zelfde glas zijn) en uitgekeken over het Frauenplan, in gedachten bij die waanzinnige zomernamiddag, toen het in deze kamer wemelde van mensen die het wisten, en die verschrikkelijke waarheid uit alle macht liepen te verzwijgen voor de vooralsnog in grote onnozelheid verkerende Universalgeist. ‘Sie haben Zeit bis zechs Uhr,’ zegt Goethe tegen Eckermann. ‘Lassen Sie die andern und bleiben Sie bei mir, wir schwätzen noch ein wenig.’ Maar daar komt de jonge Goethe al weer aan, in blinde ijver trachtend het gezelschap fortzutreiben. ‘Goethe kann das wunderliche Eilen und Drängen seines Sohnes nicht begreifen und wird darüber verdriesslich. “Wollt ihr denn nicht erst euren Kaffee trinken?” sagt er, “Es ist ja kaum vier Uhr!” Maar nee, zwijgend verlaten de gasten de kamer; ook Eckermann pakt zijn hoed. “Nun, wollen sie auch gehen?” sagte Goethe, indem er mich verwundert ansah. “Ja,” sagte der junge Goethe, “Eckermann hat auch vor dem Theater noch etwas zu tun.” “Ja,” sagte ich, “Ich habe noch etwas vor.” “So geht denn” sagte Goethe, indem er bedenklich den Kopf schüttelde, “aber ich begreife euch nicht.”’ De gasten zijn weg; deels de straat op gedreven, deels naar de zolderverdieping gevlucht. ‘Der junge Goethe aber blieb unten, um seinen Vater die unselige Eröffnung zu machen.’
Het zou niet in Eckermanns hoofd zijn opgekomen om Goethe moedwillig te ontluisteren, maar in deze scene toont hij, met alle verschuldigde eerbied, niettemin een Goethe die er, om het voorzichtig te zeggen, nogal naakt bijloopt. Als een hulpeloze, onder de plak van de botte, tuchteloze August zittende, bijna King Learachtige oude man. Want als hier iéts duidelijk wordt, is het wel dat Goethe bang was voor voor zijn zoon. Op zich is dat geen nieuws, want al in 1823, toen de 73-jarige vader de 19-jarige Ulrike von Levetzow een (vergeefs) huwelijksaanzoek had gedaan, bezorgde August hem met zijn tot in de verre omtrek hoorbare getier een hartaanval die hem op de rand van de dood bracht. Maar de verhelderende pracht van Eckermanns beschrijving ligt in de terloopsheid waarmee hij ‘das wunderliche Eilen und Drängen’ beschrijft. Hij veroordeelt de jonge Goethe niet, hij trekt geen conclusies. Juist de vanzelfsprekendheid waarmee zijn gedrag wordt beschreven is zo tekenend voor de gang van zaken in dat huishouden. | |
[pagina 124]
| |
Ineens kun je ook je eigen conclusies trekken in plaats van mee te knikken met de tienduizenden biografen die de afgelopen 170 jaar hun Goethebeeld de wereld in hebben gestuurd. Ineens slaag je er toch nog in zijn stem te horen en zijn aanwezigheid te voelen. Een oude, wat breekbare man, als de dood voor moeilijkheden, nauwelijks nog baas in zijn eigen huis.
Het praktische vraagstuk waar het mij, ijsberend in de kamer waar het zich allemaal heeft afgespeeld, om te doen is luidt: hoeveel Tirolers waren er? En een tweede raadsel dient zich aansluitend aan: hoe kon Eckermann beweren dat ‘sie durch die offenen Türen gut zu sehen’ waren? Het gezelschap bevond zich immers in de eetkamer, terwijl de Tirolers ‘ins Gartenzimmer gestellt’ waren. Wie de situatie in dat huis een beetje kent, weet dat tussen de gele zaal en de tuinkamer nog een vertrek ligt, de zogenaamde Büsten- of Brückenzimmer. De Tirolers moeten er dus nogal verloren hebben bij gestaan in het perspectief van die twee deurposten. Bovendien moet je een trapje af om in de bewuste tuinkamer te komen, zodat er niet veel meer dan hun bovenkant te zien zal zijn geweest. Dat het hard was is wel zeker, want dat hele huis is met zijn houten vloeren en harde muren op zichzelf al één grote klankkast, maar hoevéél het er nou waren weet niemand. Wanneer ze inderdaad stuk voor stuk ‘gut zu sehen’ waren, kunnen het er hooguit drie geweest zijn, maar dat lijkt me - voor zover ik ook maar iets van Tiroler zang begrepen heb - gewoon te weinig. Ik stelde de vraag aan een van de aan het Goethehuis verbonden mevrouwen, maar zij had ook geen idee. Wel verwees ze mij naar een Herr Doktor, die in een niet voor het publiek toegankelijk deel van het Goethehuis kwartier hield, maar toen ik er uiteindelijk naar op zoek ging, kon ik het niet vinden. Eigenlijk durf ik zulke dingen ook niet, en ik was er in mijn hart trouwens toch al van overtuigd dat hij het antwoord evenmin zou weten. De kans dat er van Tiroler zijde iets is vastgelegd van hun optreden aan het Frauenplan is vrijwel nihil. Vermoedelijk hadden ze zelfs niet het flauwste idee wie hun meesmuilende gastheer eigenlijk was. Van het huis hebben ze niet meer gezien dan de bewuste tuinkamer; ze werden via de achterkant van het huis aan- en afgevoerd. Maar misschien is het raadsel ook wel te mooi om met een antwoord te bederven. | |
[pagina 125]
| |
Thuis heb ik een jodelplaat; ooit eens voor twee kwartjes op de vlooienmarkt gekocht. Het is een échte jodelplaat, niet van dat geëlektroniseerde nepwerk dat je vaak op de Duitse televisie te horen krijgt. De jodelaars worden begeleid door een mandoline, een ontstemde gitaar, een trekharmonica en een amechtig krakende hoempa-bas. Heel soms draai ik hem en beeld me dan in dat ik zit te luisteren naar iets dat nog een beetje lijkt op wat Goethe, tegen wil en dank, te horen kreeg op die zwarte junimiddag, nu precies honderdvijfenzeventig jaar geleden. |
|