| |
| |
| |
Essay
| |
| |
Vent in vorm
Het werk van L.H. Wiener
Koen van Baelen
Op 23-jarige leeftijd had Lodewijk Henri Wiener (geb. 1945) al drie boeken op zijn naam staan. Hij was een angry young man, vastbesloten om de wereld met zijn pen te onderwerpen. Over de jonge Wiener schrijft de oudere later: ‘ik had een goudader aangeboord en niets of niemand kon mijn pad naar faam nog kruisen. Ik was in oorlog met de wereld en de wereld stond op achterstand.’ Ondertussen is L.H. Wiener 35 jaar ouder en de wereld ligt nog steeds niet aan zijn voeten. Als hij al enige faam verworven heeft, dan misschien nog het meest door de van Jeroen Brouwers gekregen titel van meest verwaarloosde schrijver in de Nederlandse letteren. Een dubieuze eer. En vooral een schrale troost voor een auteur die, wars van modieuze tics, nog altijd even toegewijd als compromisloos voort blijven schrijven. Maar er is hoop. Wieners laatste boek Nestor werd enthousiast onthaald door de pers en ook het publiek liet het, getuige de herdruk, ditmaal niet afweten. Een mooie gelegenheid om een bijna vergeten oeuvre nog eens in zijn geheel onder de aandacht te brengen.
De roman Nestor is het voorlopige eindpunt van een lange weg, die in de late jaren '60 begon, maar eigenlijk pas goed richting kreeg in 1973, toen Wiener zijn vierde boek, Man met ervaring, schreef. Het wat onbesuisde van de beginwerken - de schrijver zelf noemt het achteraf ‘vingeroefeningen’ - heeft dan plaatsgemaakt voor de stilistische soevereiniteit die dit werk vanaf nu zal tekenen. Man met ervaring is ook de openingsbundel van Wieners ‘Verzamelde verhalen’. Hierin vind je alle verhalenbundels die verschenen zijn tussen 1973 en 1988, vijf in totaal. Misantropenjaren heet het boek, alsof het tijdelijk was, die mensenhaat. Sindsdien heeft hij nog vier boeken aan zijn oeuvre toegevoegd, alle geschreven met dezelfde fijne zwarte gal.
Laat het dus duidelijk zijn: wie de homo sapiens een geslaagde diersoort vindt, treft daarvoor in dit werk geen bewijs aan. Heil voor de erbarmelijke menselijke conditie is er nauwelijks, niet in de
| |
| |
drank - door de schrijver nochtans met plechtige eerbied ‘Koningswater’ genoemd - en al zeker niet in de vrouw. Vergiftigde geschenken zijn het, net als het schrijven zelf, dat hij alleen maar volhoudt omdat niet schrijven hem nóg zinlozer toeschijnt.
Vergeefsheid en droefenis alom dus, maar dat resulteert gelukkig niet in gemelijk gezeur. Wiener wanhoopt met stijl. En dat betekent hier in de eerste plaats: met humor. Boris Vian zei het al: ‘L'humour, c'est la politesse du désespoir’. Aan de beleefdheid die Wiener in zijn diepste nood weet op te brengen, danken we een van de geestigste oeuvres van de Nederlandstalige literatuur. Door Reve op de goede weg gezet, maar ondertussen typisch Wiener - kurkdroog en onopdringerig. De onbeleefdheid van de grappenmaker verafschuwt hij. Als de hoofdpersoon van het verhaal ‘Café Broadway’ (Naamloze meisjes), die zijn zinnen begon te zetten op een vrouwelijke collega-tooghanger, door deze plots gevraagd wordt of hij die van die Belg kent, schrikt hij: ‘Een mop. Dan wordt het moeilijk.’ Humor is geen vrijblijvend gezwam; het is een vorm van overleven voor mensen die weten dat er niets te lachen valt. En het uiteindelijk toch doen, zij het binnensmonds, omdat niet lachen de treurnis alleen maar groter maakt.
Hoe tragischer of penibeler een situatie, hoe meer humor de schrijver behoeft om ze te kunnen relativeren. Als het vereenzamende hoofdpersonage in ‘Brief onder nummer (I)’ (Ochtendwandeling) zich realiseert dat de verjaardagskalender in het toilet almaar leger wordt bijvoorbeeld: ‘Ik besefte dat ik ook een lijst zou kunnen aanleggen van personen wier geboortedag ik níet meer zou willen weten en vermoedelijk zou die serie namen bij lezing een laxerende uitwerking op mij hebben en dan dus nog een goed doel dienen.’ Er is maar één ding erger dan de eenzaamheid: de communicatie met de medemens. Tijdens een ontmoeting met een exleerlinge bedenkt de mannelijke hoofdpersoon uit ‘Homo homini lues’ (Misantropie voor gevorderden) wanhopig positief: ‘We hadden nu toch al een goed gesprek? Om de beurt zeiden we iets en het werd steeds later. Wat wilde je nog meer?’ In hetzelfde verhaal geeft Wiener ook een uitvoerig exposé over de ideologie van de ware misantroop, maar zijn afkerigheid van de mens komt minstens even goed tot uiting in terloopse opmerkingen, zoals bijvoorbeeld die van de flatbewoner in het verhaal ‘Herpes’ (Bomen die te mooi zijn moeten worden omgezaagd) die zich onvoorzien met een buurman in de lift bevindt: ‘Als je niet oppaste had je zo een gesprek.’
| |
| |
Zo mogelijk nog problematischer dan de omgang met de mens in het algemeen is Wieners verhouding tot vrouwen. In de vele misogyne opmerkingen, soms van een Schopenhaueriaans allooi, klinkt ondanks de puntige formulering veel bitterheid door. In zijn ‘Nachtboek’ (Allemaal licht en warmte) schrijft hij bijvoorbeeld: ‘De natuur is wreed jegens vrouwen, zij hebben alle ongemak en pijn en als zij lelijk zijn hebben zij nog pech ook; gelukkig zijn de meeste hunner tevens bloeddorstige bitches, zodat mannen geen medelijden met ze hoeven te hebben. Zo is alles in de natuur in evenwicht.’ Uit het verhaal ‘Grietje forever’ (Wegens mensenkennis gesloten) blijkt al hoezeer die moeilijke omgang met vrouwen zijn oorsprong vindt in schokkende ervaringen uit het verleden. In Nestor wordt dit traumatische vrouwenverleden op een suggestievere maar des te beklemmender wijze geëvoceerd, namelijk door het ‘verzwegen verhaal’ van een ontmoeting met een of ander vunzig schepsel. We komen over het akelige avontuur zo goed als niets te weten, maar duidelijk is wel dat het sindsdien tussen het mannelijke personage en de andere sekse nooit meer helemaal goed gekomen is.
‘Wat uiteindelijk resteert zijn de dieren.’ Wie het menselijk handelen vooral als een aaneenschakeling van domheid, arglist, eigenbelang en wreedheid ziet, kan beter eens een andere soort proberen. En dat doen de personages van Wiener dan ook de hele tijd. Met uitzondering van katten - die misschien te veel op vrouwen lijken - treden ze alle dieren met respect en zelfs liefde tegemoet. De geur van kraaienveren, zo blijkt uit de novelle De langste adem en het verhaal ‘Oog om oog’ (Ochtendwandeling), is hun liever dan die van mensenvlees. En ook vissen, honden, ja zelfs teken kunnen op de sympathie van deze schrijver rekenen. In Niet aaien (1997) werden alle dierenverhalen verzameld die Wiener tot op dat moment geschreven had. Vele ervan behoren tot zijn beste werk, omdat in de beschrijving van de botsing of toenadering tussen mens en dier zijn stilistische kwaliteiten altijd zeer goed uit de verf komen. De indringende passages in Nestor over de verhouding tussen de jonge hoofdpersoon en zijn uil tonen dat nogmaals aan, beter nog dan ooit tevoren.
De twaalf boeken die L.H. Wiener totnogtoe geschreven heeft, vormen tezamen een literaire kroniek van zijn eigen leven. Die autobiografische aanpak heeft al tot menig misverstand geleid. Zo wordt Wiener in sommige recensies voor de voeten gegooid dat hij
| |
| |
over te particuliere zaken zou schrijven. Dat is naast de kwestie. Als uitgesproken autobiografisch auteur schrijft hij over persoonlijke lotgevallen, dat spreekt vanzelf, maar met literaire criteria heeft dat niets van doen. Critici die struikelen over het particuliere karakter van deze teksten, zien net datgene over het hoofd wat deze schrijver boven het gros van de andere autobiografische auteurs uittilt: het talent om ‘kleine’ scènes uit het ‘gewone’ leven iets groots en ongewoons mee te geven.
Bovendien blijken deze verhalen, hoe incidenteel ze aanvankelijk ook mogen lijken, altijd weer symptomatisch te zijn voor de wijze waarop de personages in de wereld staan. Of het nu gaat om de dood van een ex-leerling die aan de drugs bleek te zijn (‘De bank in de Damstraat hoek Oude Hoogstraat’ - Bomen die te mooi zijn moeten worden omgezaagd), een dolle jacht op een muis (‘Muis’ - Allemaal licht en warmte) of een schaakmatch (‘Schaakprobleem’ - Ochtendwandeling), telkens krijgen de verhaalde gebeurtenissen aanzienlijke ethische implicaties. In wezen draait het dikwijls om de moeilijke en soms onmogelijke manier om zijn waardigheid te behouden in de ‘onophoudelijke samenzwering die leven heet’ (‘De trompofoon’ - Ochtendwandeling). En dat is dikwijls een kwestie van stijl. Het belang dat de schrijver Wiener hecht aan een zorgvuldige literaire stijl, aan een secure formulering, weerspiegelt zich in het streven van zijn personages om zich op een ethisch ‘juiste’ manier in de wereld te bewegen.
Omdat Wiener de mens niet voor verbetering vatbaar acht, is zijn moraal niet moraliserend. Hij klaagt aan, scheldt, ridiculiseert, maar vervalt niet in zelotische leuzes, omdat hij zich maar al te goed bewust is van de morele onmacht van de mens. Steeds schipperend tussen dédain en mededogen, bekijkt hij knarsetandend zijn miezerige medemens, zoals in het verhaal ‘Bauers gelijk’ (Ochtendwandeling), gesitueerd in café Kalfshoven, ‘waar men rond het middernachtelijke uur min of meer bekende stadgenoten aan de toog kon aantreffen, zoals: would-be schilders, pseudo-schrijvers, valse musici, vermeende verzetshelden en roddelende raadsleden, waarbij iedereen het altijd beter wist dan de ander en niemand luisterde naar iemand. Maar niet alleen de scheppende en prominente medeburger kon men daar aan eigen glorie ten onder zien gaan, ook de opscheppende gewone man bleek regelmatig in staat tot het luidkeels rechtvaardigen van zijn weggesmeten leven, zoals op 19 mei 1993 weer overduidelijk werd gedemonstreerd door een var- | |
| |
kenskop op gympen, die met zijn gebral de hele bar terroriseerde’. Om even later te verzuchten: ‘Een medemens. Of men wilde of niet.’
Misschien is het omwille van zijn pessimistische visie op de mens dat het werk van Wiener wel eens in de naturalistische traditie geplaatst wordt. Er zijn nog wel een paar aspecten aan te wijzen die deze categorisering zouden kunnen rechtvaardigen - de uitwerking in scènes, in ‘tranches de vie’ bijvoorbeeld - maar de aan het oorspronkelijke naturalisme klevende pretentie om mens en wereld op positivistische wijze te kunnen doorgronden, is Wiener vreemd. Als er dan toch een etiket op dit oeuvre geplakt zou moeten worden, zou ‘zwarte romantiek’ misschien nog wel het beste zijn. Dat blijkt uit de thema's - de demonische macht van de vrouw bijvoorbeeld - maar ook op literair-filosofisch vlak. Uit heel zijn werk spreekt de overtuiging dat de werkelijkheid niet bestaat, maar slechts de subjectieve beleving ervan. Geen overdonderend nieuwe idee natuurlijk, maar ze wordt wel dikwijls op een voortreffelijke manier aanschouwelijk gemaakt. De zogenaamd objectieve en de subjectieve werkelijkheid grijpen in deze verhalen voortdurend in elkaar. Talrijke keren doordringt de verbeelding de ‘realiteit’, soms om deze leefbaarder te maken - door een afgeleefde barfly tot mooie jonge vrouw te metamorfoseren bijvoorbeeld, andere keren ongewild en als een nachtmerrie, zoals in de verhalen ‘Appendicitis’ (Naamloze meisjes) - waar droom en realiteit almaar meer versmelten - of ‘Het satanies geheugen’ (Wegens mensenkennis gesloten). In dat laatste verhaal vertelt Wiener hoe zijn hondje op een gruwelijke wijze om het leven komt in de spleet tussen de wand en het dak van een lift. Tot we vernemen dat het ongeval in werkelijkheid net niet gebeurd was. Maar voor de schrijver is het gebeurd, want hij heeft het in zijn verbeelding zo gezien en beleefd. En voor de lezer, overgeleverd aan de macht van de
verteller, is het ook al te laat: het bloed is echt, de gruwel waar, de hond morsdood geschreven. Wat echt gebeurd is doet er in de literatuur niet toe; wat literair authentiek is, is waar, anders niets.
In Nestor staat een uitgebreid essayistisch stuk over de relatie tussen werkelijkheid en literatuur. Daar valt uit af te leiden dat Wiener zich als autobiografisch auteur voortdurend misbegrepen voelt. Velen zien nauwelijks een onderscheid tussen autobiografische literatuur en zogenaamde memoires, terwijl dat volgens hem fundamenteel is. Ook als literatuur ontsproten is aan het leven van
| |
| |
de schrijver zelf, zo schrijft hij, dient ze daarvan losgemaakt en via de literaire verbeelding tot een autonome wereld verheven te worden. Als Renate Dorrestein zich in haar boek Het geheim van de schrijver minachtend uitlaat over auteurs die ‘geen andere bronnen lijken te hebben dan hun eigen bestaan’, voelt Wiener zich aangesproken. ‘De misvatting waarop Dorresteins essay berust is dat “literaire verbeelding” en “het eigen bestaan” elkaar zouden uitsluiten. Als zij van mening is dat haar eigen bestaan te schraal is om te dienen als bron van literaire creativiteit, of inmiddels is opgedroogd, en zij haar literaire verbeelding laaft aan een andere bron, dan is hiermee nog niets gezegd over de literaire kwaliteit van haar werk, maar het enige fictionele werk dat ik van haar hand tot nu toe onder ogen heb gehad was het lamentabele boekenweekgeschenk voor het jaar 1997, getiteld “Want dit is mijn lichaam”, dat een bedacht samenraapsel bleek te zijn van ongeloofwaardige situaties, nergens invoelbaar of ook maar in de geringste mate authentiek. “Niet echt gebeurd”, maar dan in het kwadraat, niet echt gebeurd in de werkelijkheid, maar evenmin op papier, een boek waarbij ik onder het lezen de schrijfster voortdurend bezig zag achter haar schrijfbureau, bijtend op haar potlood, haar brein pijnigend wat nu weer verder te verzinnen.’ Het zal duidelijk zijn: de authenticiteit van een literair werk hangt in generlei mate af van het al dan niet fictionele karakter ervan. De enige vraag die ertoe doet, is of het goed of slecht geschreven is. Dat neemt niet weg dat Wiener zijn voorkeuren heeft. Die gaan onmiskenbaar uit naar auteurs wier persoonlijkheid duidelijk zichtbaar is doorheen hun werk. Schrijvers als Brouwers, Reve en Hermans, om drie van de grootsten te noemen. Ook Wiener zelf is niet het soort schrijver dat in postmoderne spielereien achter zijn boeken
wil verdwijnen. Er zijn weliswaar vele Wieners - de oude en de jonge, de apodictische en de twijfelende, de sombere en de nog somberdere - maar altijd hoor je toch die onverwisselbare eigen stem. Deze vent is duidelijk met geen stok uit zijn vorm te slaan. Wars van experimentele vernieuwingsdrang evolueert dit werk samen met het leven van zijn maker. En dat is positief, niet alleen omdat Wiener naarmate hij ouder wordt, zijn metier almaar beter gaat beheersen; maar vooral ook omdat steeds duidelijker wordt hoezeer dit schrijfproject een levensproject is en vice versa.
Een autobiografisch oeuvre als dat van Wiener is wellicht geen spek voor ieders bek. Het gaat er daarbij niet om dat de bezighe- | |
| |
den of preoccupaties van de schrijver tevens die des lezers moeten zijn. Je hoeft dus geen verstand te hebben van zeilen, drinken, vogelen of wat de personages ook mogen bedrijven, wel moet er een verwantschap in manier van denken zijn. Denken in paradoxen bijvoorbeeld. Als de hoofdpersoon van het verhaal ‘Appendicitis’ (Naamloze meisjes) op een moment gekomen is dat hij moet kiezen tussen naar huis gaan of voor de zoveelste keer de vernederende stap naar de hoeren zetten, noemt hij dat ‘het moment waarop men nog wel ongeschonden naar huis kan, maar dús naar binnen gaat; het moment waarop men nog heer en meester is over zijn eigen slavernij.’ En over de drank, dat ‘medicinaal vergif’, schrijft hij in zijn novelle De langste adem: ‘Het mooie van Koningswater is dat het de kwade sappen in het lichaam verdunt en de geest verzacht, terwijl het lelijke van datzelfde Koningswater is dat het de kwade sappen in het lichaam indikt en de geest verhardt.’ Redeneringen, zo kan ik me voorstellen, waarbij een aantal wenkbrauwen in een zeer diepe frons komen te liggen.
Behalve het uitblijven van een ‘schok der herkenning’ ten aanzien van bepaalde denkbeelden, kunnen ook specifieke literaire verwachtingen de appreciatie van Wieners boeken in de weg staan. Wie van oordeel is dat taalexperiment en formele complexiteit de belangrijkste criteria bij literatuurbeschouwing zijn, kan aan dit werk beter niet beginnen. Niet dat de vorm hier onbelangrijk is. Integendeel, juist de weergaloze manier waarop Wiener zijn ideeën en gevoelens weet te verwoorden, maakt de waarde van dit oeuvre uit. Het zijn in de eerste plaats zijn stilistisch en compositorisch meesterschap, zijn feeling om woorden, zinnen of tekstblokken net op de juiste plaats te zetten of om verschillende verhaallijnen accuraat met elkaar te laten botsen of versmelten, die deze schrijver ver boven de middelmaat verheffen.
In de roman Nestor bundelt Wiener alle essentiële elementen van zijn vroegere werk tezamen. Daardoor is het niet alleen zijn dikste werk tot dusver, maar ook zijn meest complexe. Niet dat hij opeens hermetisch zou worden, verre van dat. Maar om zijn thema's uit te diepen en de verbanden en parallellen tussen verschillende ervaringen uit zijn leven bloot te leggen, was een opbouw in meerdere lagen absoluut vereist. Je hebt het tragische verhaal over de verwikkelingen van de 14-jarige Ezra met de uil Nestor en zijn vriendinnetje Clair, maar daarnaast vernemen we ook het reilen en zei- | |
| |
len van de gefrustreerde 57-jarige leraar Victor van Gigch, die na een voor hem nefaste onderwijsvernieuwing liever het klaslokaal zou verlaten om verder te kunnen werken aan zijn novelle ‘Nestor’. Bovendien is er diens ‘alter ego’, de schrijver L.H. Wiener, die de situatie wat duidelijker overziet dan de anderen - of beter: zijn andere gedaantes.
Die verschillende verhaallijnen zorgen ervoor dat de typische Wiener-onderwerpen in Nestor meer dan gebruikelijk met elkaar verweven worden. Een doorwrochte roman à la Brouwers is het niet geworden, daarvoor blijft Wiener nog te veel een verteller van verhalen, maar door zijn uitgekiende montage krijgt dit boek er toch de allure van. Verschillende genres en registers worden bedrieglijk nonchalant aan elkaar geplakt; verhalen en brieven, verstilde passages en badinerende fragmenten... het wordt allemaal in een goed gedoseerde vorm tot een evenwichtig geheel gecomponeerd. Al is het essayistische stuk over werkelijkheid in de literatuur voor de trouwe Wiener-lezer wel wat lang. In vorige boeken, zoals het ‘Nachtboek’ uit Allemaal licht en warmte, was de ‘poëtica’ van deze schrijver immers al voldoende duidelijk geworden. Maar ook al is Wiener nogal omstandig in de illustratie van zijn visie, het blijft wel smullen, bijvoorbeeld als hij op zijn subtiel beleefd-brutale manier met ‘Vrij Nederland’-hoofdredactrice Xandra Schutte dolt of schrijfster Anna Enquist te kakken zet.
Zowat alle thema's die in de verhalen van Wiener een plaats gekregen hebben, komen ook in Nestor aan bod: het onvermogen om wezenlijk contact te krijgen met de medemens - met name die van het vrouwelijk geslacht -, het eigen schrijverschap, de genegenheid tegenover dieren en dan vooral vogels, de drank, het leraarschap... En, voor het eerst zo uitvoerig behandeld, de geschiedenis van zijn joodse vader, wiens ouders en broer in het begin van de Tweede Wereldoorlog zelfmoord pleegden. Wiener raakte het onderwerp voor het eerst aan in het verhaal ‘Paranoia judaica’ (Misantropie voor gevorderden) en beschreef het voorval kort en koel in ‘Lyken blyven in woning’ (Wegens mensenkennis gesloten). In ‘Voor 43,75% uitverkoren’ gaf hij wat meer prijs over de enorme impact die de gebeurtenissen op zijn vader hebben gehad, maar het mooist wist hij diens naoorlogse bestaan te omschrijven in ‘Stomme eenden’ (Allemaal licht en warmte): ‘Niet hijzelf was gestorven, maar zijn leven, de wereld om hem heen. Net als voor zijn vader, maar voor hem met andere konsequenties. De tram reed
| |
| |
nog wel, maar nergens heen. De mensen spraken nog wel, maar ze zeiden niets meer. In de waarneming van mijn vader werden er op het wereldtoneel nog wel voorstellingen gespeeld, maar van stukken die hij absoluut niet wilde zien en met akteurs die voortdurend uit hun rol vielen en dat alles ook nog eens in een gifgroene belichting.’
Hoe dit ‘nabestaan’ in Nestor uitgewerkt wordt, u moet het zelf lezen. Het boek verdient het, en het wordt tijd dat Wiener het van Brouwers gekregen etiket definitief van zich af kan schudden.
|
|