| |
| |
| |
De lezing van dr. Raban
Fred Borensztajn
Het is een zonnige doordeweekse dag in november en het klokje van de twaalf jaar oude Mercedes geeft aan dat het negen uur is. Dr. Raban, een 85-jarige arts in ruste uit Tel Aviv, heeft met een kwaad gezicht plaatsgenomen naast de chauffeur en al na twee minuten gevraagd of de ramen dicht konden. Raban is onderweg naar Lochamee Hagettaot, een kibboets een paar kilometer ten noorden van de oude kruisvaardersburcht Akko. Hij zal daar op een studiedag over medische ethica een lezing houden over Janusz Korczak. Hij heeft die lezing al overal ter wereld gegeven, in Jeruzalem, Genève, New York en Warschau, waar hij eregast was van de Poolse regering, en vindt het langzamerhand welletjes, maar hij heeft de druk van de organisator van de studiedag niet kunnen weerstaan. Zijn enige voorwaarde was dat ze een taxi zouden sturen om hem op te halen, want zelf rijdt hij niet meer en met het openbaar vervoer is het een mijl op zeven. Als je Raban zo ziet zitten, zou je hem geen 85 geven. Zijn magere gezicht vertoont weinig rimpels en hij heeft nog een volle, zij het witte, haardos. En al is hij geen fanatieke wandelaar en houdt hij zich met eten niet in, hij is geen kilo te zwaar en heeft, wat niet veel Israëlische mannen van vijftig hem kunnen nazeggen, nauwelijks een buikje.
De taxichauffeur, die uit Haifa komt, is dit keer geen nieuwe immigrant uit Rusland, zoals bij de drie voorgaande taxiritten die Raban de afgelopen tijd heeft gemaakt, maar een Pool die al vijftig jaar in het land woont. Hij is kaal, gezet en heeft een door de zon en wind verweerd gezicht met een groot aantal bruine vlekken. Geen adonis, maar wel een sympathiek uiterlijk. Door een verwonding tijdens de Sinaï-campagne in 1956 loopt hij een beetje mank, maar daar heeft hij bij het rijden geen last van. Anders dan je zou verwachten heeft hij geen popzender op staan, maar een cassettebandje met klassieke muziek. Beschaafd zacht klinkt het tweede pianoconcert van Beethoven. De chauffeur is ongewoon beleefd en voorkomend en laat de boze woorden van dr. Raban zonder iets terug te zeggen over zich heen komen. Hij was een halfuur te laat omdat hij de opgegeven straat niet kon vinden en dr. Raban is vooralsnog niet bereid hem dat te vergeven.
| |
| |
‘Ik sta verdorie een halfuur op straat op u te wachten - u denkt toch niet dat ik op mijn leeftijd nog een keer al die trappen op naar boven ga - en straks komen we nog te laat voor mijn lezing.’
Raban heeft altijd al een opvliegend karakter gehad en helaas is deze eigenschap met het klimmen der jaren alleen maar erger geworden. Maar los van zijn lichte woede-uitbarstingen is hij een vriendelijk persoon met een warme belangstelling voor zijn medemens en tegen de tijd dat ze in de buurt van Netanja zijn, krijgt die kant de overhand en begint hij allerlei vragen te stellen. Waar woont de chauffeur, hoe heet hij - Jitschak Eichhorn en, net als Raban zelf, is hij geboren in een klein plaatsje in Galicië -, verdient hij genoeg, heeft hij vrouw en kinderen en kleinkinderen? En wanneer Raban hoort dat de kleindochter van de chauffeur net begonnen is medicijnen te studeren in Los Angeles, zegt hij dat hijzelf arts in ruste is - maar dat wist de chauffeur natuurlijk al. Ze hebben hem op kantoor verteld dat hij de voormalige directeur van een groot ziekenhuis in Tel Aviv moest ophalen en of hij alsjeblieft niet te laat wilde komen, want hij wist hoe dat met oude mensen ging. Nu het onderwerp op geneeskunde is gekomen, staat Raban het woord niet makkelijk meer af. Hij vertelt graag over de tijd dat hij als beginnend arts in een kibboets in de Emek Jizreël werkte. Hij was pas afgestudeerd - in Bratislava, omdat in Polen een numerus clausus gold voor joodse studenten - en had het geluk in 1939 een visum voor Palestina te bemachtigen. Geld om een praktijk te beginnen in de stad had hij niet. En in de kibboets moest hij behalve als arts ook in de keuken werken en op wacht staan en, net als ieder ander, van tijd tot tijd hoog boven in de wachttoren plaatsnemen. Een mooie tijd was dat.
Wanneer de chauffeur op zijn beurt wil vertellen hoe hij in 1947 als jongetje van negen in de haven van Haifa aankwam, onderbreekt Raban hem abrupt: ‘Hoe laat denkt u dat we in Lochamee Hagettaot zijn?’
De chauffeur kijkt naar de wijzerplaat op het dashboard en zegt: ‘Eens kijken, we zitten niet zo heel ver meer van Haifa en daarna moeten we naar Akko... dat zal half elf worden. Het kan tien minuten eerder zijn, als de stoplichten meezitten. Files verwacht ik niet op dit tijdstip, tenzij er een ongeluk is gebeurd. Gisteren nog zat ik op de weg naar Jeruzalem en stond het hele verkeer vast. Een gekantelde vrachtwagen, ze rijden soms meer dan honderd, terwijl zeventig al niet verantwoord is. Er is toch geen land ter
| |
| |
wereld waar ze zo slecht rijden als bij ons. Vorige zomer was ik in Californië om mijn zoon te bezoeken. A mechaje, niet te geloven, zoals ze daar rijden...’
‘Als we er om half elf zijn, ben ik ruim op tijd,’ vervolgt Raban, ‘om elf uur opent Dan Har'el het symposium. Ze hebben me vergeten te vertellen wat het onderwerp van de dag is, maar het Ministerie van Volksgezondheid is mede-organisator. Har'el is een goede vent, hij heeft destijds nog college bij me gelopen. Hij had in de wetenschap willen gaan, maar is in de politiek terechtgekomen. Nu ja, politici moeten er ook zijn.’
‘Ja, Har'el,’ zegt de chauffeur, ‘een goede vent, maar wel erg links. Hij moet niets van de bouw van nederzettingen hebben. Vreemd dat hij met deze regering op zijn post kan blijven. In zijn jeugd nog mapamnik. U bent toch ook eh... als ik zo vrij mag zijn, een vooraanstaand lid van Mapam geweest?’
‘Nee,’ zegt Raban met een glimlach, ‘ik ben nooit partijlid geweest, maar een tijdje terug, nu ja, al wel zo'n dertig jaar geleden, zat de hele partijtop bij me thuis thee te drinken. Ze wilden dat ik minister van Volksgezondheid werd. Maar ik piekerde er niet over, ik heb geen verstand van politiek. En ik zou me ook te veel over van alles hebben opgewonden. In het ziekenhuis maakte ik me al druk genoeg over de stommiteiten die de artsen daar begingen of over de botheid waarmee ze de ouders van een ziek kind soms bejegenden. Hoe vaak heb ik niet een pas afgestudeerde arts op het matje moeten roepen...’
‘Mijn vrouw is op vijfentwintigjarige leeftijd bij een operatie overleden,’ zegt de chauffeur. ‘Mijn zoon was toen vijf. Ze hadden een fout gemaakt bij de narcose.’
‘Er staat me vaag iets van het geval bij.’
‘Maar ik ben niet iemand die naar het verleden kijkt,’ gaat de chauffeur verder. ‘Mijn hele familie is in de kampen omgekomen, ik ben in 1947 met de Jeugd Alijah naar Israël gekomen. Ze hebben me in een kibboets gestopt... en wat zal ik zeggen... er was niemand die me vroeg of ik mijn vader en moeder miste. De oriëntaalse joden klagen wel eens dat zij, toen ze in de jaren vijftig kwamen, harteloos werden ontvangen, maar...’
‘Zie ik het goed,’ onderbreekt Raban hem, ‘dat er een opstopping is?’
Het verkeer rijdt inderdaad vrij langzaam.
‘Het is niets,’ zegt de chauffeur, ‘misschien zit er een zware
| |
| |
vrachtwagen voor ons of een kleine legercolonne, maar het is geen ongeluk. U hoeft zich niet ongerust te maken, klokslag half elf zijn we op onze bestemming. Zal ik een ander bandje voor u opzetten? Ik heb een cassette met delen van de Zauberflöte en een met een opera van Verdi...’
‘Het maakt me niet uit,’ zegt Raban, ‘kiest u zelf maar.’
Muziek zegt hem niet veel. Hij gaat trouw eens in de twee maanden met zijn vrouw mee naar het Mann-auditorium, maar heeft zich nog nooit in het programma verdiept. Mozart, Verdi, het is hem om het even. Alleen, wanneer Zubin Metha dirigeert, is zijn avond goed; diens markante kop en flamboyante optreden spreken hem aan en daarnaast heeft Metha wel eens een kind van vrienden naar hem toe gestuurd.
‘Geeft u nog vaak lezingen?’
‘Nee, dat niet,’ zegt Raban, ‘maar ik ben nog wel de hele dag bezig. Soms komen er moeders met kinderen naar me toe die niet tevreden zijn over de behandeling in het ziekenhuis en een “tweede mening” willen horen. Niet dat die kinderen verkeerd worden behandeld, maar de fout die ze in het ziekenhuis maken is dat ze niet de tijd nemen om de mensen iets uit te leggen. Ik leg alles geduldig uit - ik heb de tijd - en dat maakt het makkelijker de feiten te aanvaarden. En verder ben ik redacteur van een medisch tijdschrift. Ik ben eigenlijk van 's ochtends vroeg tot 's avonds laat bezig.’
‘Het is een zegen als je op een leeftijd als de uwe nog zo fit bent,’ zegt de chauffeur en hij denkt daarbij hoe hijzelf, bijna vijfentwintig jaar jonger, na een dag in zijn auto uitgeput thuiskomt en niet eens meer de kracht vindt om eten voor zichzelf te maken.
In zijn taxi neemt hij zich van alles voor, op bezoek te gaan bij deze of gene, een brief te schrijven aan zijn kleindochter, aan het boek van Eli Wiesel te beginnen dat hij een paar maanden geleden van z'n buurman cadeau heeft gekregen, maar het draait er meestal op uit dat hij de hele avond in zijn onderhemd op het balkon zit te mijmeren zonder zelfs maar de krant in te kijken. De laatste tijd denkt hij vaak aan zijn vrouw. Hij moet haar nu al vijfendertig jaar missen. Misschien had hij er meer werk van moeten maken een nieuwe metgezellin te zoeken. Hij heeft het een jaar of tien geleden via een huwelijksbureau geprobeerd, maar zonder succes.
Terwijl beiden zwijgen ziet de chauffeur dr. Raban in zijn gedachten in diens studeerkamer zitten. Hoe hij, achter zijn bureau
| |
| |
gezeten, dat bezaaid ligt met papieren en waarop een uil en een globe prijken, bij het licht van een schemerlampje dikke boeken doorbladert en aantekeningen maakt in een dictaatcahier en hoe zijn vrouw - op leeftijd, maar nog vief, licht opgemaakt en met gouden oorbelletjes, dito broche en dito armband in de vorm van een slang - op de deur klopt en op kousenvoeten de thee neerzet. In werkelijkheid gaat het iets anders. Dr. Raban werkt in de huiskamer, anders dan velen van zijn jongere collega's bewoont hij slechts een bescheiden tweekamerappartement. Terwijl zijn vijf jaar jongere echtgenote - klein en gedrongen en inderdaad vief, maar sieraden draagt ze niet, want alles wat ze bezat is vijf jaar geleden bij een inbraak verdwenen - naar de televisie kijkt, die zoals bij alle oude mensen keihard aanstaat, en de stemmen van ruziënde panelleden door het huis heen galmen leest Raban met een half oor en een halve blik op de tv de artikelen voor zijn tijdschrift door, zet met zijn rode ballpoint aantekeningen in de marge, drinkt thee, eet er een koekje bij en slaakt af en toe een diepe zucht. Van tijd tot tijd geeft hij zijn vrouw commentaar bij wat hij leest. Hij zegt: ‘Wat dr. zo en zo daar nu weer voor een onzin schrijft... en wat een taalgebruik... en dan belt hij me nog 's avonds half twaalf zonder enige verontschuldiging voor het late tijdstip op dat ik zijn artikel dit keer niet mag weigeren, omdat zijn onderzoek baanbrekend is... en dat hij, mijn gevoeligheid op dit punt kennende, zijn secretaresse er de taalfouten uit heeft laten halen... wat denkt hij wel... ik neem zijn artikel niet op. Laat-ie het maar naar een Amerikaans tijdschrift sturen, de helft van zijn artikel bestaat sowieso uit Engelse termen... Zijn vrouw knikt instemmend en vraagt op haar beurt zijn mening over wat een van de panelleden, een bekende hoogleraar in de natuurkunde, naar voren heeft gebracht.
‘Ik begrijp niet,’ zegt ze, ‘waar hij zich zo druk over maakt!’
‘Houdt u van voetbal?’ vraagt de chauffeur na een lange stilte en met die vraag heeft hij eindelijk in de roos geschoten.
Dr. Raban is een voetballiefhebber. De hele zaterdagmiddag loopt hij, tussen het corrigeren van zijn artikelen door, met een klein, afgrijselijk ruisend transistorradiootje aan zijn oor om de voetbalreportages te kunnen horen. Maccabi Tel Aviv is zijn favoriete club, terwijl hij in zijn jonge jaren zijn dochters verbood lid te worden van Maccabi omdat het een burgerlijke club was. De tij- | |
| |
den zijn veranderd. Nadat de chauffeur aarzelend heeft toegegeven dat hij eigenlijk aan geen enkele club de voorkeur geeft en niet eens zo vreselijk veel van voetbal houdt - het was hem meer om een conversatie-onderwerp te doen - gaat het gesprek als vanzelf naar de affaire rond het Israëlische elftal die al dagenlang de kranten en de tv-uitzendingen vult. Een paar spelers zouden op de avond voor de belangrijke interland tegen Denemarken - die ze roemloos met 5-0 verloren - call-girls in hun hotel hebben ontvangen.
‘Is het geen schande!’ zegt de chauffeur, maar Raban heeft een milder oordeel: ‘Zou er net zo'n ophef over zijn gemaakt wanneer Israël gewonnen had?’
‘Van mij mogen ze,’ krabbelt de chauffeur terug, ‘maar heeft seks vlak voor de wedstrijd geen negatieve invloed? Is dat niet medisch bewezen?’
Dr. Raban antwoordt niet. Of het is geen medisch feit of dr. Raban is met zijn gedachten ergens anders. De chauffeur leidt het gesprek naar een ander schandaal dat de gemoederen in het land bezighoudt: ‘Als seks het enige is dat de schooljeugd interesseert na het zien van de verschrikkingen van Auschwitz, is het slecht met onze jongeren gesteld,’ klaagt hij.
Raban begrijpt direct waar hij op doelt. Juist de vorige avond was er een paneldiscussie op de tv over de vraag of het onderwijssysteem niet heeft gefaald. Dit naar aanleiding van een stukje in Jediot Achronot dat Israëlische schoolkinderen uit de voorlaatste klas van de middelbare school die op een educatieve reis in Polen waren, na het obligate bezoek aan Auschwitz twee Poolse stripteasedanseressen hun slaapzaal hadden binnengesmokkeld. En het ergste was volgens de krant nog dat de docenten de zaak in de doofpot probeerden te stoppen.
‘Twee jaar geleden,’ had Rabans vrouw tegen hem gezegd, ‘was er ook al een incident, omdat Israëlische scholieren een stel Poolse pubers hadden afgetuigd die hen voor “rotjoden” hadden uitgescholden. Waarom sturen ze die kinderen ook naar Polen!’
‘Jongeren van die leeftijd zijn met hun gedachten altijd bij seks,’ zegt Raban tegen de chauffeur, ‘of ze nu op het strand lopen of juist het museum van een voormalig vernietigingskamp hebben bezocht. Dat is heel normaal. En ik geloof ook niet dat de jeugd ongevoelig is voor wat ons volk in de jaren veertig is overkomen. Ik heb vaak met schoolkinderen over Korczak en zijn kinderen ge- | |
| |
sproken en gemerkt dat deze geschiedenis hen niet koud liet.’
‘U heeft gelijk,’ zegt de chauffeur. ‘Ik geloof anders wel dat het goed is als jongeren een bezoek aan de voormalige kampen brengen. Zelf ben ik midden zeventiger jaren mee geweest met zo'n Polen-reis. Het was moeilijk, maar ik ben blij dat ik het heb gedaan. En u, bent u nog wel eens in uw geboorteplaats in Polen terug geweest?’
‘Nee,’ zegt dr. Raban heftig, ‘daar heb ik geen enkele behoefte aan. Ik ben alleen, op uitnodiging van de Poolse regering, in Warschau geweest en heb daar een lezing gehouden voor de medische faculteit, maar ik ben direct teruggevlogen. Er zijn mensen die zich hebben aangesloten bij de vereniging van immigranten uit Lodz, Lvov of welke plaats dan ook en groepsreizen maken naar hun geboortegrond, maar ik vind dat geen gezond verschijnsel. Mijn vrouw en ik hebben ook van het begin af aan Hebreeuws met elkaar gesproken. Polen is voor ons een gesloten boek.’
Pas nu merkt Raban op dat ze, vlak voor Haifa, in een lange file zijn terechtgekomen. Hij onderbreekt zijn verhaal en ontsteekt in lichte woede. ‘Psjakref,’ vloekt hij in het Pools. De chauffeur heeft een rood gezicht gekregen en kijkt strak voor zich uit. Het is natuurlijk niet zijn schuld dat er aan de weg wordt gewerkt en er maar over één baan kan worden gereden, maar hij verweert zich niet tegen Rabans verwijten.
Het blijkt geen probleem te zijn de Korczak-lezing te verschuiven tot na de lunch. Het betekent alleen dat de chauffeur wat langer moet wachten.
Maar ook dat zal geen probleem zijn, zegt de organisatrice van de studiedag, een jonge vrouw met een bril met rood montuur en een paardenstaart. Hij kan, zegt ze, op het grasveld in de zon gaan zitten om naar de jonge meisjes van de kibboets te kijken of anders een bezoek brengen aan de bibliotheek. Ze hebben hier een van de grootste collecties ter wereld op het gebied van de shoah. En eigenlijk, staat ze op het punt hem te vertellen, kan hij deze plaats niet verlaten zonder een bezoek te hebben gebracht aan het beroemde kindermuseum.
‘Het ministerie hoeft waarachtig geen schoolreisjes naar Auschwitz te organiseren,’ had ze willen opmerken, maar ze zegt heel vriendelijk: ‘Als u zich liever niet in dat onderwerp verdiept, kunt u
| |
| |
in de leeszaal ook een van de prachtige kunstboeken met reproducties van de grote meesters inzien.’
In de bibliotheek, waarvan de muren zijn behangen met foto's van vooraanstaande mensen uit de hele wereld die de kibboets hebben bezocht, zitten slechts een paar mensen. De chauffeur loopt op z'n tenen naar de leestafel en haalt voordat hij gaat zitten drie dikke kunstboeken uit de kast. Hoe geweldig zou het zijn, bedenkt hij bladerend in de kunstboeken, als hij hier in de bibliotheek iets over het leven van Janusz Korczak vond dat nieuw was voor dr. Raban en waar hij straks op de terugreis tussen neus en lippen door iets over zou kunnen vertellen. Hij vraagt naar de catalogus. God zij gedankt dat ze hier nog papieren lijsten hebben en je niet wordt gedwongen een computer te bedienen. De catalogus bevat een twintigtal boeken en geschriften over Janusz Korczak. Hij zou niet weten waar te beginnen en wijst de bibliothecaresse op goed geluk een van de biografieën aan.
‘Ik wacht hier op dr. Raban,’ zegt hij tegen haar, als om zijn aanwezigheid in de bibliotheek te rechtvaardigen. ‘Dr. Rabans lezing is vlak na de lunch, maar misschien wil hij daarna de lezingen van zijn collega's bijwonen of met hen in discussie treden. Ik heb alle tijd. Mijn voornaamste zorg is dat zijn lezing goed verloopt. Ik neem daar mijn pet voor af, iemand die op z'n 85ste nog een zaal durft toe te spreken. Zijn lezing, heeft hij me verteld, gaat over Korczak als arts. Iedereen kent Korczak als pedagoog of als schrijver van kinderboeken, zoals Koning Matthijsje de Eerste, maar volgens dr. Raban was hij ook een voortreffelijke arts. Ik hoop maar dat zijn voordracht goed wordt ontvangen en dat hij niet te vaak wordt onderbroken. Ik was laatst bij een lezing over de situatie in Libanon, waarbij het de spreker, een parlementslid van Merets, haast onmogelijk werd gemaakt het woord te voeren. Wij Israëli's laten niemand uitspreken, ik had met de spreker te doen.’
De bibliothecaresse, een vrouw van een jaar of veertig met opgestoken kastanjebruin haar, antwoordt niet, maar lacht hem vriendelijk toe.
‘Ik zal het boek even voor u halen.’
Jitschak Eichhorn heeft jaren geleden wel eens een tv-film over het leven van Korczak gezien, maar behalve de dramatische beelden aan het einde van de film, waarin Korczak en de kinderen van het weeshuis in geordende rijen van vier en zingend, onder het toeziend oog van de Oekraïense en joodse getto-politie naar de trein
| |
| |
lopen die hen naar het vernietigingskamp zal brengen, staat hem daar weinig meer van bij. Maar juist die beelden maken het hem haast onmogelijk het boek open te slaan. Ze vloeien over in beelden van het kamp waar hij met zijn ouders was tot iemand hem naar buiten smokkelde en naar een klooster bracht.
Ten slotte begint hij toch maar in de biografie van Korczak. Hij begint ergens middenin en leest tot zijn verbazing dat Korczak een geassimileerde jood was die amper een woord Jiddisj begreep, geen letter Hebreeuws kon lezen en lange tijd een tegenstander van het zionisme was omdat hij de gelijkheid van alle mensen vooropstelde. Toch bracht hij midden jaren dertig tweemaal een bezoek aan Palestina. Tijdens het tweede bezoek - hij was te gast in een kibboets - viel het hem op dat hij nergens eekhoorntjes zag. ‘Arme kinderen,’ dacht hij en ontwikkelde een plan om vanuit Polen een honderdtal eekhoorntjes naar de kibboets te verschepen. Terug in Warschau maakte hij er ook werk van, maar zijn plannen stuitten op heftig verzet van de Engelse mandaatregering en leidden bijna tot een oorlog tussen Engeland en Polen.
Nog voordat de chauffeur heeft kunnen lezen hoe de zaak afliep wordt hij door iemand op de schouder getikt.
‘Meneer Eichhorn! Meneer Eichhorn! Wakker worden, over een paar minuten begint de lezing van professor Raban.’
De chauffeur loopt onzeker de zaal binnen, waar een groot projectiescherm staat opgesteld. Raban heeft hem verzekerd dat zijn lezing niet medisch van aard is en dat hij weinig moeite zal hebben zijn verhaal te volgen, maar hij voelt zich toch niet erg op zijn gemak tussen al deze knappe mensen. Even flitst de gedachte door hem heen dat wanneer hij nu een hartattaque zou krijgen niemand hoeft te vragen of er een dokter in de zaal is.
Dr. Raban is een ervaren en zelfverzekerd spreker die geen last heeft van zijn zenuwen als hij een zaal van honderd mensen toe moet spreken. Dat hij een paar keer achter elkaar met een korte, ingehouden uitademing lucht uitblaast door de neus - deze lichte zenuwtrekking was de chauffeur onderweg al opgevallen - en daarna een paar keer zijn keel schraapt is hiermee niet in strijd. Hij draagt voor de gelegenheid een crèmekleurig colbertjasje dat nog stamt uit de Engelse tijd en iets te ruim zit, met daaronder een paarse, door zijn vrouw gebreide pull-over. Klein van postuur als hij is maakt hij naast de lange en breedgeschouderde Har'el een
| |
| |
wat broze indruk. Voor hem ligt een stapeltje papier, maar dat is maar voor de schijn, want hij spreekt meestal uit zijn hoofd.
‘Sta mij toe,’ zegt hij tegen het gehoor van artsen en studenten, ‘u eerst een of twee anekdotes te vertellen over mijn “persoonlijke ontmoetingen” met Korczak, alvorens ik mijn lezing begin. Welnu, toen ik in 1939, gelijk na mijn komst in het land, in kibboets Meron ging werken, vertelden ze me daar dat ik in de voetsporen trad van niemand minder dan dr. Korczak. Nu ja, bij wijze van spreken dan. Het had niet veel gescheeld, zeiden ze, of ze hadden de beroemde arts-pedagoog tijdens diens bezoek aan Palestina gestrikt om lid van hun kibboets te worden. En vlak voor mijn komst, dat wil zeggen een paar maanden voor de Duitse inval in Polen, hadden ze hem nog een brief geschreven dat ze een visum voor hem klaar hadden liggen, maar hij antwoordde dat hij onder de huidige omstandigheden zijn weeskinderen in Warschau niet in de steek kon laten.’
De chauffeur knikt instemmend. Veel van wat dr. Raban nu heeft verteld, herkent hij van wat hij juist daarvoor heeft gelezen. Maar helemaal duidelijk is het hem niet. Want Korczak was in Een Charod geweest, over Meron heeft hij niets gelezen.
‘En toen ik in de herfst van 1942,’ gaat Raban verder, ‘Meron verliet om in het ziekenhuis van Afoela te gaan werken, zei de secretaris van de kibboets glimlachend tegen me dat ze met Korczak vast niet beter uit waren geweest dan met mij! Er was de afgelopen drie jaar niemand van de kibboets overleden en ik had zelfs drie mensen het leven gered! Twee volwassenen na een slangenbeet en een kind van acht dat ik uit het zwembad had gevist toen ik daar zelf juist aan het zwemmen was. Ik moest dus wel een goede dokter zijn. En nog iets, ik had me ver gehouden van de ideologische discussies tijdens de Algemene Vergadering. Korczak zou met zijn pedagogische inzichten waarschijnlijk in botsing zijn gekomen met de marxistische vleugel binnen de kibboets. Tja, we wisten toen geen van beiden dat Korczak en zijn kinderen op dat moment al in de andere wereld waren...’
Raban neemt een slok water, kijkt de zaal in en vervolgt zijn verhaal.
‘Verder moet ik u nog vertellen dat ik in 1937 in Bratislava, waar ik toen studeerde, een lezing van dr. Korczak bijwoonde over de houding van de arts tegenover een ziek kind. Waar de lezing precies over ging weet ik niet meer, maar onder het gehoor bevond
| |
| |
zich een zwaarlijvige Tsjechische arts die op een gegeven moment opstaat en Korczak interrumpeert: “Alles goed en wel, dr. Goldszmit, ik weet dat u respect voor een kind erg belangrijk vindt, maar te véél respect voor een kind is ook niet goed; het kan helemaal geen kwaad om een treiterig kind, ziek of niet, van tijd tot tijd een flink pak rammel te geven.”
En dat gezegd hebbende ging hij weer zitten. Tumult en gelach in de zaal. En vraagt u me nu niet wat Korczaks antwoord was, maar u mag me geloven dat hij niet mild was jegens mensen die er andere opvoedkundige ideeën op na hielden.’
Raban pauzeert even, neemt nog een slok water en schikt zijn papieren, waarvan hij nog geen letter heeft gelezen.
‘U kunt zich mijn ontsteltenis voorstellen toen ik in 1942 in het ziekenhuis van Afoela begon te werken en diezelfde Tsjechische arts, hij was meen ik nog iets zwaarder geworden, daar hoofd van de afdeling Kindergeneeskunde was! En nog frappanter: hij bracht zijn pedagogische inzichten ook in de praktijk. “Sommige kinderen,” vertrouwde hij me toe, “moet je vaderlijk behandelen.”’
En wanneer de zaal is uitgelachen, zegt Raban: ‘Overigens een voortreffelijk pediater en een man met een gouden hart. Helaas is hij in de Onafhankelijkheidsoorlog bij een beschieting omgekomen.’
De lezing van dr. Raban begeeft zich nu op medisch terrein en de chauffeur is al spoedig de draad kwijt. Zijn gedachten dwalen af naar de brief die zijn kleindochter hem heeft geschreven.
Dan hoort hij plotseling een van de studenten zeggen dat hij heeft gelezen dat arische vrienden van Korczak hem en een deel van de kinderen, toen dat nog kon, wilden laten onderduiken in kloosters, maar dat de pedagoog zich daartegen had verzet. Had hij niet beter tenminste een deel van de kinderen kunnen redden?
Raban loopt rood aan en hapt naar adem. Eichhorn heeft in de taxi gehoord dat hij pas een jaar geleden een ernstige hartoperatie heeft ondergaan. De schrik slaat hem om het hart, als dit maar goed afloopt.
Maar dan herneemt de spreker zich: ‘Ik heb overal ter wereld lezingen gehouden over Korczak, maar nog nooit heeft iemand zo'n stomme vraag gesteld...’
Er heerst een doodse stilte. Raban schikt zijn papieren, zet zijn bril af en blaast een paar keer snel achter elkaar zijn adem uit.
| |
| |
‘Heeft u enig idee voor welke beslissingen mensen zich in die tijd gesteld zagen! Zelf kreeg ik in de lente van 1939, geheel onverwacht, een Palestina-certificaat aangeboden. Moest ik gaan of niet? Al sinds mijn vijftiende had ik de wens gekoesterd om me als arts in Palestina te vestigen... Wanneer je jong bent, neem je binnen een uur een besluit en denkt er verder niet meer over na. Je bouwt aan je eigen toekomst en aan die van het land, je sticht een gezin en begint een carrière. Maar wanneer je vervolgens op een leeftijd als de mijne bent gekomen, komt alles terug. Ik ben gegaan en heb mijn familie nooit meer teruggezien... En ik kan u vertellen dat ik de laatste jaren meer dan eens een hele nacht wakker lig en me afvraag of ik destijds wel de juiste beslissing heb genomen... Vergeeft u me mijn persoonlijke opmerkingen.’
Natuurlijk heeft hij de juiste beslissing genomen, denkt Eichhorn bij zichzelf. Dankzij mensen als hij hebben we een staat kunnen opbouwen - al is de jonge generatie hard op weg die weer af te breken - en staat onze geneeskunde overal ter wereld goed aangeschreven. Maar de beslissing van Korczak om bij zijn weeskinderen in Warschau te blijven was ook een goede. Iedereen moet beslissen wat zijn hart hem ingeeft.
Raban is ondertussen weer bij zijn onderwerp terug. Hij zegt dat hij als arts van Korczak heeft geleerd dat wanneer een kind zich misdraagt, je naar de achterliggende oorzaken moet zoeken. Misschien heeft het wel een ziekte onder de leden of misschien voelt het zich miskend of wat dan ook.
‘Ook vandaag de dag zijn er nog mensen die bij elke vorm van onwelgevallig gedrag van een kind klaar staan om straffen uit te delen. Een paar dagen geleden hoorde ik toevallig op de tv hoe een van onze ministers - het gaat in om de Minister van Volksgezondheid - zich opwond over het striptease-incident in Auschwitz...
Ik wil u, met uw goedvinden, een kort briefje voorlezen dat ik vanochtend vroeg aan de betrokken minister heb gestuurd.’
Raban zet zijn bril op en neemt het stapeltje papier dat op tafel ligt in zijn hand: ‘Adoni de minister, ik heb u gisteravond tot mijn verbazing op de tv horen zeggen dat de schoolkinderen die zich in Auschwitz aan, naar wat u noemde, seksorgieën hebben overgegeven streng moeten worden gestraft. Staat u mij toe een paar opmerkingen te maken. Ten eerste lijkt me het gedrag van schoolkinderen meer iets voor uw collega van Onderwijs. Is er nog één land ter wereld waar ministers zich bij voorkeur met andermans
| |
| |
zaken bemoeien in plaats van orde op zaken te stellen in eigen huis? Denkt u eens aan de wantoestanden in de ziekenhuizen. Ten tweede heb ik u in vijf minuten tijds vijf of zes grammaticale fouten horen maken. Telwoorden krijgen in het Hebreeuws de mannelijke uitgang, wanneer ze... maar dat weet uzelf ook. Nu terzake, is het niet juist een goed teken dat iemand van zestien na de confrontatie met de gruwelijkste daden die de geschiedenis van de mensheid ooit heeft gekend...’
‘Professor Raban, ik vrees dat ik u moet onderbreken.’
De voorzitter van de bijeenkomst heeft al een paar keer geërgerd op zijn horloge gekeken. Als Raban hier brieven gaat staan voorlezen, denkt hij, is het einde zoek.
‘We moeten aan de thee, anders raken we ver achter op ons schema. Ik dank u voor uw interessante lezing.’
Wanneer Raban zich een kwartier later, langzaam lopend, naar de uitgang begeeft, wordt hij tot tweemaal toe aangeklampt door een arts die hem een bijdrage voor zijn medische tijdschrift wil sturen. Beiden vragen hem bij voorbaat om clementie waar het hun taalgebruik betreft.
Eenmaal in de taxi geeft Raban uiting aan zijn ergernis over de twee artsen.
‘Sommige mensen,’ zegt hij tegen de chauffeur, ‘schijnen te denken dat als zij met iets zitten, ze je daar op elk willekeurig moment van de dag mee lastig kunnen vallen. Ze zien toch dat ik moe ben en snel naar huis wil, ze hadden me net zo goed een briefje kunnen schrijven. Studenten, daar ben ik wel wat van gewend, maar artsen!’
Eichhorn knikt meelevend. Het gebeurt wel eens dat ze hem van kantoor na twaalven bellen dat hij de volgende ochtend om vijf uur op het vliegveld moet zijn om een reiziger op te halen, maar verder heeft nooit iemand hem ooit nodig.
‘U moet blij zijn dat ze u op uw leeftijd nog achternalopen,’ zegt hij vermanend.
Raban lacht en raakt op slag in een betere stemming. Hij vraagt Eichhorn of hij de lezing goed heeft kunnen volgen en direct daarna of hij het verhaal van Bernard Shaw kent over die vrouw die hem in een brief ten huwelijk vroeg.
Eichhorn lacht hartelijk met Raban mee. Aangemoedigd door zijn plotselinge spraakzaamheid vraagt hij hem om raad. Zijn
| |
| |
kleindochter heeft hem een week of wat geleden geschreven dat ze erover denkt haar geneeskundestudie, na afronding van het eerste jaar, voort te zetten in Haifa.
‘Wat vindt u daarvan als arts? Is dat wel verstandig?’
De chauffeur is langzamer gaan rijden en kijkt Raban verwachtingsvol aan.
‘Ik zou het natuurlijk heel leuk vinden,’ zegt hij, ‘wanneer ze bij mij in huis kwam, maar doet ze er niet beter aan haar studie af te maken in Amerika?’
Raban knikt veelbetekenend, maar blijft hem het antwoord schuldig. Hij zegt alleen dat de eisen die hier aan medische studenten worden gesteld bijzonder hoog zijn. Tevreden over de medische opleiding is hij overigens niet.
‘De studenten - nu berijdt hij een van zijn stokpaardjes - worden wel volgepompt met medische kennis, maar een arts moet niet alleen een medicus, maar ook een mensj zijn. Als je hoort hoe lomp pas afgestudeerde artsen zich soms tegen hun patiënten gedragen, rijzen de haren je te berge.’
Eichhorn wacht op voorbeelden, maar die komen niet. Het gesprek valt daarna stil. De taxi rijdt nu nog langzamer dan straks omdat er een kleine file is ontstaan bij de afslag naar Zichron.
Raban en de chauffeur zijn elk in hun eigen gedachten verzonken. De chauffeur denkt met een vertederde glimlach aan zijn kleindochter en Raban denkt, zonder dat daarvan iets af te lezen is aan zijn gezicht, met een tevreden gevoel terug aan zijn lezing. Uit het commentaar dat hij na afloop van deze en gene kreeg heeft hij opgemaakt dat zijn verhaal goed is ontvangen. Een van de artsen vroeg hem waarom hij eigenlijk geen boek over het onderwerp van zijn lezing schreef.
‘Wellicht doe ik dat een keer,’ zei hij afwerend.
De waarheid is dat hij al meer dan zes jaar geleden aan dat boek is begonnen. Een groot deel is ook al af, maar de laatste tijd vlot het niet meer. Hij kan zich nog maar moeilijk concentreren. Een tijdschriftartikel corrigeren gaat nog wel, maar hij mist de energie om aan een nieuw hoofdstuk van zijn boek te beginnen. Daar komt bij dat hij eigenlijk naar Warschau en andere plaatsen in Polen zou moeten reizen om de archieven te bestuderen. Zijn vrouw heeft hem echter om gezondheidsredenen een reisverbod naar Polen opgelegd. Plotseling speelt hem de gedachte door het
| |
| |
hoofd dat de chauffeur hem goede diensten zou kunnen bewijzen wanneer deze hem vergezelde op een reis naar Polen en hem met een huurauto van de ene plaats naar de andere zou kunnen rijden. Voorzichtig polst hij de chauffeur.
‘Zou u tegen een lichte vergoeding bereid zijn...’
Eichhorn is aangenaam verrast.
‘Wanneer de professor maar wil.’
De chauffeur is niet alleen gevleid dat Raban zoveel vertrouwen in hem stelt, maar droomt er zelf al jaren van nog eens een langere reis door Polen te maken. Tijdens zijn Polen-reis van meer dan twintig jaar geleden heeft hij behalve de voormalige kampen alleen Krakau gezien. Hij zou dolgraag het plaatsje terugzien waar hij als kind heeft gewoond. Van zijn jeugdjaren in Polen kan hij zich overigens bitter weinig herinneren.
‘Ik sta voor u klaar,’ zegt hij nogmaals. ‘Heeft u al een tijdstip in gedachten? Ik zal iets moeten regelen met kantoor, maar dat zal geen probleem zijn, ik heb nog maanden vakantie tegoed.’
En na enige aarzeling voegt hij daar nog aan toe dat hij een goed oriëntatievermogen heeft.
‘Ik kan in een vreemde stad meestal direct de weg vinden.’
Raban schudt zijn hoofd. ‘Het komende voorjaar misschien.’
Hij weet ondertussen heel goed dat het geen realistisch plan is. Zijn vrouw zal hem nooit laten gaan. Ook toen hij zoveel jaar geleden, op uitnodiging van de Poolse regering, een lezing moest houden in Warschau, heeft ze alles geprobeerd om hem daarvan af te houden. Nu zal ze zeggen dat het in de winter te koud is in Polen en dat de kou slecht is voor zijn hart; dat ze in de lente al een reis hebben gepland naar Griekenland en dat in de zomermaanden twee van hun achterkleinkinderen, die in Amerika wonen, komen logeren. Maar de echte reden is dat ze bang is dat hij op Poolse bodem overmand zal worden door het nooit verwerkte verdriet over de dood van zijn moeder en zusters en dat de emoties te veel zullen zijn voor zijn zwakke hart.
Niet alleen dat het werk aan zijn boek niet vlot, er wordt ook vanuit de redactie sterke druk op hem uitgeoefend zijn werkzaamheden voor het tijdschrift te beëindigen. Zou het geen tijd worden het werk aan jongeren over te laten? Het wordt hem nooit met zoveel woorden gezegd, maar de boodschap is duidelijk.
Ook Rabans vrouw maakt van tijd tot tijd opmerkingen dat hij het wat rustiger aan zou kunnen doen. Ze zegt dat 1 april een
| |
| |
mooie datum is om te stoppen, omdat hij dan precies dertig jaar aan het tijdschrift is verbonden. Er zal hem dan - zelf weet hij nog van niets - een grote receptie worden aangeboden, waarop de eerder genoemde minister van Volksgezondheid, die zojuist nog een snijdende brief van Raban heeft ontvangen, hem en zijn vrouw een reis naar Griekenland zal aanbieden. Dat komt dus mooi uit, want Rabans echtgenote heeft de reis al geboekt voor begin mei.
Raban ziet om meerdere redenen niet naar die reis uit. Hij ziet het gezelschap al voor zich. Mensen van boven de zeventig wier belangrijkste gespreksthema de klein- en achterkleinkinderen zijn of erger, allerlei kwaaltjes, waarbij zijn mening als medicus wordt gevraagd.
Eichhorn kijkt Raban van terzijde aan en besluit dat hij in slaap is gevallen. Hij zet het bandje met Tosca, dat toch al zacht stond, uit, draait het raam verder naar beneden en vervolgt in gedachten zijn reis door onbekende steden en plaatsen van Polen. Eigenlijk zou hij het land het liefst in de winter zien; in zijn jeugdherinneringen staan beelden van besneeuwde wegen gegrift, maar het vroege voorjaar is ook goed. Raban zou een goede gids zijn, denkt hij, hij heeft er tenslotte tot zijn studententijd gewoond en spreekt natuurlijk vloeiend Pools. Zelf spreekt hij niet meer dan een mondjevol. Hij heeft pas geleden een televisiereportage gezien over een Israëlische violist die na een optreden in Krakau een man van in de tachtig had ontmoet die een boezemvriend van zijn vader was geweest. Wat zou het niet voor hemzelf betekenen wanneer hij in het plaatsje waar hij als klein kind heeft gewoond, of in een naburige stad, mensen zou vinden die zijn ouders nog hebben gekend.
Beide inzittenden van de taxi lijken nu in slaap te zijn gedommeld. Mede-weggebruikers attenderen de chauffeur er met lichtsignalen, woeste handbewegingen en getoeter op dat hij zo half en half op de linker weghelft is terechtgekomen. Met een ruk aan zijn stuur keert hij terug naar zijn eigen weghelft. Hij schaamt zich dood, zoiets is hem nog nooit eerder overkomen. Wordt hij te oud om te rijden? Gelukkig heeft de professor niets gemerkt, want zou hij zijn verzoek om hem in Polen rond te rijden dan niet onmiddellijk intrekken?
Eichhorn doet vanaf nu alle mogelijke moeite zijn aandacht bij de weg te houden. Ze zijn al niet ver meer van Tel Aviv en de ver- | |
| |
keersdrukte neemt toe. Toch speelt nog steeds een glimlach op zijn gezicht.
Bij het eerste verkeerslicht op de weg naar de stad wordt Raban wakker van het getoeter om hem heen. Hij kijkt opzij en ziet Eichhorn ineengedoken in zijn stoel zitten, met op zijn verstarde gezicht een vredige glimlach. Onder het oorverdovend lawaai van claxons loopt Raban om de auto heen en begint de chauffeur de auto uit te sjorren. Gelukkig snelt een van de automobilisten toe om hem te helpen. Ze leggen de chauffeur plat op de rijweg. Raban buigt zich over hem heen, begint hem te beademen en vervolgens hartmassage toe te passen. Het is niet de eerste keer in zijn artsenloopbaan dat hij iemand moet reanimeren. Vijf jaar geleden overkwam het hem tijden een E1-A1 vlucht naar Los Angeles.
Nu, vijf jaar later, kan hij de massage slechts een paar minuten volhouden. Er staan inmiddels zo'n tien mensen om hen heen, maar de achterste automobilisten kunnen niet zien wat er is gebeurd en blijven claxonneren alsof hun leven ervan afhangt. Raban legt een van de omstanders, een jonge jongen nog, uit wat hij moet doen om de beademing en de hartmassage van hem over te nemen. De jongen begrijpt hem niet direct en stuntelt. Raban ontsteekt in woede, duwt hem weg en wijst iemand anders aan.
‘Er lopen in Israël toch voldoende mensen met ehbo-ervaring rond die weten hoe je iemand moet beademen,’ zegt hij driftig. ‘Waar zijn ze?’
De sirene van een ambulance is nu te horen, maar het is vrijwel onmogelijk voor de auto om dichterbij te komen. Wanneer de ambulance eindelijk is gearriveerd, weet Raban reeds dat de chauffeur het niet zal halen. Hij heeft dit soort situaties als arts al vaker meegemaakt en neemt het laconiek op. Wat hem stoort is de gedachte dat hij de chauffeur, als hij jonger was geweest, misschien had kunnen redden. Hij realiseert zich ook dat zijn reis naar Polen nu definitief van de kaart is en zijn boek over Korczak er niet zal komen.
Wanneer Raban ten slotte thuiskomt en zijn vrouw, ongerust dat hij zo laat is, vraagt hoe zijn lezing is verlopen zegt hij dat het prima ging.
‘Ik kwam bijna een uur te laat aan, maar dat was geen probleem. In de pauze heb ik nog met de nieuwe directeur van het Beilinson gesproken. En stel je voor, toen ik wegging, kwam die
| |
| |
gynaecoloog die me voortdurend 's avonds laat opbelt over zijn artikel over iud's op me af en zei dat ik moreel verplicht was zijn artikel in dit nummer op te nemen. Hij kan me wat.’
Pas wanneer ze een halfuur later aan tafel zitten, vertelt hij dat hem op weg naar huis iets zeer onaangenaams is overkomen.
|
|