De Tweede Ronde. Jaargang 24
(2003)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 167]
| |
De triomfator en de narGa naar voetnoot*
| |
[pagina 168]
| |
‘Wat zou dat zijn?’ zei de oude man. ‘Het lijken wel heel grote kaarsen.’ Ze liepen erheen om te zien wat het was. ‘Het lijken wel droogstokken voor visnetten,’ zei de oude vrouw, die van de kust kwam. Ratsj! Ietsj! Sie-sie-sie-sie! klonk het. En plotseling stond alles om hen heen in lichterlaaie. Hele vuurbundels schoten nu omhoog naar de sterrenhemel en ontstaken daar nieuwe sterren, zodat iemand die ze in het observatorium door zijn kijker zou hebben gezien, gedacht zou hebben dat er nieuwe sterren aan het firmament waren gekomen. Dat jaar 1880 ontstond er werkelijk iets nieuws, aan de hemel maar ook op de aarde, want er kwamen nieuwe gedachten op in nieuwe geesten, er kwam nieuw licht en er werden nieuwe ontdekkingen gedaan. Natuurlijk kwam er ook onkruid op tussen de nieuwe tarwe, maar dat moet daar gewoon staan en vocht en schaduw geven om vervolgens, bij het oogsten, van de tarwe te worden gescheiden. Onkruid moet er nu eenmaal zijn, het hoort erbij zoals kaf bij het koren hoort. Hoe dan ook, het was een echte zwermpot vol vuurpijlen, en toen de rook was verwaaid - want bij vuur hoort rook - was het spektakel voorbij. ‘Wat zou het leuk zijn geweest als we er vanavond in de stad bij hadden mogen zijn!’ zei de vrouw. ‘Welnee!’ zei de man. ‘We zouden daar maar in de weg lopen en lager volk dat zich op de voorgrond dringt, wordt al gauw voor hoogmoedig versleten. We zien de jongen morgen wel, als zijn verloofde hem tenminste vrij geeft. Die zit dichter bij het vuur dan wij.’ Dat was verstandig gezegd van de oude man en oude mensen moeten hun verstand gebruiken, want als zij het niet doen, wie dan wel? Vervolgens gingen ze naar de stad!
*
Laten we nu eens kijken hoe het hun zoon is vergaan. Hij was hydrograaf aan boord en hij had de diepte van de zee, de hoogte van het land en de schijnbare beweging van de hemel gemeten; hij hoefde maar naar de zon te kijken om te kunnen zeg- | |
[pagina 169]
| |
gen hoe laat het was en als hij een blik op de sterren wierp, wist hij welke afstand ze hadden afgelegd. Hij was een geweldige man, en hij had dan ook het idee dat hemel en aarde zijn domein waren, dat hij de tijd naar zijn hand zette en het uurwerk van de eeuwigheid bijstelde. Nadat hij te gast was geweest aan het hof van de koning en een ordeteken op zijn frak gespeld had gekregen, voelde hij zich als het ware verheven boven de anderen; hij deed wel niet echt hoogmoedig tegen zijn arme ouders of zijn verloofde maar zij vonden natuurlijk van wel, ook al zeiden ze niets. Misschien was hij ook wel wat afgemeten, want dat lag in zijn aard. Enfin! De grote festiviteiten in de hoofdstad waren voorbij en nu wilde ook de studentenstad de teruggekeerde helden huldigen. Dus gingen ze daarheen. Studenten echter zijn een raar volkje, ze zitten almaar met hun neus in de boeken voor hun Hooggeleerde Doctor Weetal en daarom denken ze dat ze meer weten dan anderen. Ook zijn ze nog jong, en daarom gedachteloos en wreed. Nadat de oude doctoren aan het diner hun verstandige, eerbiedige toespraken ter ere van de zeevaarders hadden gehouden, zou er 's middags een feestelijke optocht van de studenten plaatsvinden. De Hydrograaf zat met zijn verloofde op een balkon vlakbij de andere bonzen; kerkklokken beierden, kanonnen werden afgevuurd, er klonk trompetgeschal en tromgeroffel, er werd gevlagd en gewuifd. En daar kwam de optocht. Eerst verscheen het schip, met matrozen en al; daarachter liepen ijsberen en walrussen met alles wat erbij hoort; en daarachter kwamen verklede studenten die de helden voorstelden. Daar was De Grote Man zelf, met zijn pelsjas en zijn bril. Het ging er natuurlijk niet zo heel eerbiedig aan toe en het was nogal een twijfelachtige eer om op die manier te worden uitgebeeld, maar alla! De bedoeling was in ieder geval goed. Achter De Grote Man liep een andere held, en achter hem weer een andere, allemaal uitgebeeld door verklede studenten. Als laatste kwam de Hydrograaf. Nu was deze weliswaar geen knappe kerel maar dat is ook niet nodig voor een man, zolang hij maar een flinke hydrograaf is of iets anders flinks. Maar zoals ze hem hier hadden uitgebeeld! Ze hadden een echte lelijkerd, een bekkentrekker, als zijn plaatsvervanger gekozen. Dat was nog zo erg niet, maar de natuur had de Hydrograaf bedeeld met een arm | |
[pagina 170]
| |
die te kort was, en ook dat hadden ze uitgebeeld. En dat was een gemene streek; een mens kan er immers niets aan doen dat hij een gebrek heeft. Maar toen de nar die de Hydrograaf speelde bij het balkon kwam, zei hij iets met een Skånse tongval om de Hydrograaf belachelijk te maken, want die kwam uit Skåne. Ook dat was vervelend, want iedereen spreekt nu eenmaal zijn moerstaal en dat dienen we te respecteren. Dit vermaak was gratis en daarom lachte iedereen beleefdheidshalve, maar zijn verloofde was tot in het diepst van haar ziel gekwetst en dat was nogal logisch, want zij wilde natuurlijk niet dat haar aanstaande man belachelijk werd gemaakt. De Hydrograaf werd vanbinnen somber en sprakeloos. Voor hem was het feest totaal bedorven. Toch mocht hij dat niet laten merken, want dan zouden ze hem een sukkel vinden die niet tegen een grapje kon. Maar toen kwam het ergste! De nar danste naar voren en voerde een pantomime op waarmee hij een charade op de naam van de Hydrograaf uitbeeldde, de achternaam die deze van zijn vader had geërfd en de voornaam die hij bij zijn doop van zijn moeder had gekregen, een voornaam die hem heilig was en die hij nooit had willen veranderen, ook al was het een nogal brallerige naam. De Hydrograaf maakte aanstalten om te vertrekken, maar zijn verloofde hield hem tegen en hij bleef zitten. Toen de optocht voorbij was en iedereen op het balkon overeind ging staan, liep De Grote Man op de verloofde van de Hydrograaf af, legde een vriendelijke hand op haar schouder en zei met zijn goedmoedige glimlach: ‘Ze hebben hier te lande een vreemde manier om hun grootheden te eren. Maar daar moet je tegen kunnen!’ 's Avonds was het opnieuw feest en weer was de Hydrograaf erbij, maar hij had er geen plezier meer in; hij voelde zich heel klein nu ze hem zo hadden uitgelachen - hij was ook inderdaad kleiner dan de nar die zo'n succes had gehad als lolbroek - en daarom was hij terneergeslagen, ongerust over de toekomst, vol twijfel aan zichzelf. En waar hij ook heen liep in de grote tuin, overal kwam hij de nar tegen in wie hij het vertekende beeld van zichzelf zag. Hij zag zijn fouten - vooral zijn hoogmoed - uitvergroot en zijn grootsprekerij geïmiteerd, en het ergste was nog dat zijn geheime gedachten en neigingen aan het licht werden gebracht. | |
[pagina 171]
| |
In drie smartelijke uren had hij de balans van zijn geweten opgemaakt; de nar had uitgesproken wat geen mens hem had durven zeggen. Nu is zelfkennis een goede zaak - Socrates noemt het zelfs het hoogste goed - en tegen het einde van de avond had de Hydrograaf zichzelf overwonnen, zijn zwakheden onderkend en besloten dat hij zichzelf zou veranderen. Toen passeerde hij een groepje mensen en hij hoorde een stem achter een heg: ‘Wat is die Hydrograaf opvallend in zijn voordeel veranderd! 't Is echt een aardige vent geworden.’ Dat was hartverwarmend om te horen. Maar wat hem tot in het diepst van zijn ziel blij maakte, was een opmerking van zijn verloofde: ‘Je bent zo lief vanavond, en daarom ben je zo mooi!’ Hij mooi? Dat zou een wonder zijn en tegenwoordig gebeuren er geen wonderen meer, maar hij wist dat hij lelijk was en dus moest hij er wel in geloven. Ten slotte tikte De Grote Man tegen de punchkom en hield een toespraak die ongeveer zo begon: ‘Als een Romeins overwinnaar zijn triomftocht hield, stond er altijd een slaaf achter hem op de wagen die de veldheer, terwijl deze door de senaat en het volk werd gehuldigd, toeriep: “Vergeet niet dat u slechts een mens bent!” En naast het vierspan van de overwinnaar liep een nar, die met zijn beschimpingen het belang van de triomf kleiner maakte en met zijn spotliedjes het karakter van de triomfator omlaaghaalde. Dat was een goede, oude gewoonte, want niets is zo gevaarlijk voor de mens als te geloven dat hij een god is, en niets mishaagt de goden meer dan de overmoed van de mensen! Jonge vrienden, de prestatie die wij, die zijn teruggekeerd, hebben geleverd, is wellicht overschat; de roes van de zege is ons waarschijnlijk naar het hoofd gestegen, en daarom was het weldadig om vandaag uw narrenspel te zien; niet dat ik de nar om zijn rol benijd of me ertoe laat verleiden in uw mooie bedoelingen te geloven, dat geenszins, maar ik dank u niettemin voor de ietwat eigenaardige huldiging die u ons hebt gebracht. Die zal mij leren dat ik nog veel te veroveren heb, en wanneer de vergoddelijking lokt zal ze mij er altijd aan herinneren dat ik slechts een mens ben!’ ‘Bravo!’ schreeuwde de Hydrograaf. Het feest werd voortgezet en de feestvreugde werd door niets meer verstoord, zelfs niet door de nar, die zich beschaamd had teruggetrokken en was verdwenen. Tot zover de Hydrograaf en De Grote Man! Nu zullen we eens kijken hoe het de nar verging. | |
[pagina 172]
| |
De nar, die tijdens de toespraak van De Grote Man bij de tafel had gestaan, had een blik van de Hydrograaf gekregen, zo'n blik die net als een kleine vuurpijl een heel fort in brand kan steken. En als een bezetene, alsof zijn kleren in vuur en vlam stonden, was hij de nacht in gegaan. Hij was geen aardige man. Narren en beulen zijn weliswaar mensen, maar het is geen best volk. Net als wij allemaal had hij vele fouten en zwakheden, maar die wist hij te verbergen. Nu gebeurde er iets merkwaardigs. Doordat hij de hele dag de Hydrograaf had nageaapt, maar ook onder invloed van de drank, was hij zo in zijn rol gekropen dat hij die niet meer van zich af kon schudden; de fouten en zwakheden van de Hydrograaf, die hij had uitgebeeld, waren als het ware in hemzelf gaan zitten en de bovengenoemde blik van de Hydrograaf had ze tot op de bodem van zijn ziel neergestoten, zoals een laadstok een kruitlading aanstampt. De Hydrograaf had hem opgeladen en daarom begon hij te pochen en op te snijden toen hij op straat kwam. Maar deze keer had hij pech. Er kwam namelijk een politieagent aan die hem verzocht zijn mond te houden. De nar maakte een lollige opmerking, met de Skånse tongval van de Hydrograaf. En stel je voor! De agent, die toevallig uit Skåne kwam, was beledigd en hij voerde de nar naar het cachot. Nu hebben narren even weinig gevoel voor ernst als politieagenten gevoel voor humor hebben en daarom verzette de nar zich hevig tegen zijn arrestatie, met het gevolg dat de stok eraan te pas kwam, van je rats, rats, rats! Vervolgens werd de nar vrijgelaten! Nu zou je denken dat hij wel genoeg had aan deze bestraffing, maar nee hoor! De nar voelde zich allesbehalve gesticht door de tuchtiging; hij was eerder verbitterd en ging als een Sioux-indiaan op het oorlogspad om te zien op wie hij zich kon wreken. Het toeval of iemand anders voerde hem richting tolpoort en het erf op van een boerenherberg. Daar zaten boeren en molenaars rond een tafel bij het licht van een lantaarn te drinken op de gezondheid van De Grote Man. Toen ze de nar in het oog kregen zagen ze hem voor de Hydrograaf aan en het deed hun bijzonder veel deugd dat deze zich verwaardigde een glas met hen te drinken. Nu vloog de geest van hoogmoed van de Hydrograaf de kruitkamer van de nar binnen en de nar vatte vlam. Hij gaf hoog op van zijn prestaties: hoe hij degene was geweest die de expeditie had | |
[pagina 173]
| |
geleid, want als hij niet de diepten van de zee had gemeten, dan waren ze aan de grond gelopen en als hij niet de sterren had bestudeerd, dan zouden ze nooit zijn thuisgekomen. Pats! klonk het. De nar had een ei midden tussen zijn ogen gekregen. En de molenaar sprak: ‘De Hydrograaf is een opschepper, dat wisten we al, en hij is ook de man die in de krant heeft geschreven dat De Grote Man humbug is!’ Nu vloog de tweede zwakheid van de Hydrograaf de nar binnen en hij diste een leugen op: ‘De Grote Man ís ook een en al humbug!’ Nu werd het te erg en hier wilden de boeren niet aan. Ze kwamen in opstand en even later werd de nar met een ossenleidsel aan een volle meelbaal vastgesjord. Met de fijnste gezeefde bloem werd zijn gezicht ingesmeerd; met een stuk lont van de lantaarn werd hij geschminkt. En ondertussen naaide een molenaarsknecht hem met een snijnaald en een eindje zeilgaren aan de baal vast. Maar daarmee was het nog niet afgelopen. Met de lantaarn aan de kop van de stoet trok het legertje boeren de kar, de meelbaal en de nar de straat op, naar het grote marktplein. En daar vertoonden ze de nar aan het volk, dat lachte. Zijn verdiende loon! Toen hij loskwam, zonderde hij zich van de mensen af en ging ergens op een stoepje zitten huilen. De grote kerel huilde. Je zou bijna medelijden met hem krijgen. |
|