| |
| |
| |
De zwerver
W. Somerset Maugham
(Vertaling Christine Elion)
God weet hoe vaak ik erover heb gejammerd dat ik nog niet de helft van de tijd had om de helft te doen van wat ik wilde doen. Ik kon me niet heugen wanneer ik voor het laatst een moment voor mezelf had gehad. Vaak had ik mijn fantasie gestreeld met het vooruitzicht van één week volmaakt nietsdoen. Want als we niet druk aan het werk zijn, zijn we meestal wel druk met onze vrije tijd, we rijden paard, tennissen of golfen, zwemmen of gokken; maar ik stelde me voor dat ik helemaal niets zou doen. De ochtend zou ik verluieren, de middag verlummelen, de avond verlanterfanten. Mijn geest zou een lei zijn en ieder uur een spons die uit zou wissen wat de wereld van het verstand erop gekrabbeld had. Tijd, zo vluchtig, tijd, zo onherhaalbaar, is het waardevolst van alles wat de mens bezit en de verkwisting ervan is een van de verfijndste genoegens waar een mens zich in kan verlustigen. Cleopatra liet een onbetaalbare parel in wijn oplossen, maar ze gaf die aan Antonius te drinken; als je de gouden uurtjes verspilt, neem je de beker waar het juweel in is opgelost en smijt de inhoud op de grond. Dat is een groots gebaar en, zoals alle grootse gebaren, absurd. Dat is natuurlijk ook de verontschuldiging ervan. In de week die ik mezelf beloofde, zou ik natuurlijk lezen, want voor de gretige lezer is lezen een drug waar hij aan verslaafd is; ontneem hem zijn drukwerk en hij wordt nerveus, humeurig en onrustig; zoals een alcoholist brandspiritus of een schellak-oplossing gaat drinken als hij van zijn brandy wordt beroofd, zal hij zijn toevlucht nemen tot advertenties in een vijf jaar oude krant, desnoods tot het telefoonboek. Maar de beroepsschrijver is zelden een belangeloze lezer. Ik zou willen dat lezen voor mij gewoon een manier van nietsdoen was. Als de gelukkige dag ooit zou komen dat ik onbezorgd van vrije tijd zou kunnen genieten, zou ik, zo nam ik mij voor een project afmaken dat mij altijd al had aangelokt, maar waar ik tot dusver, als een
ontdekkingsreiziger die op verkenning is geweest in een nooit bereisd land, niet veel meer dan een begin mee had gemaakt: ik zou het volledige werk van Nick Carter gaan lezen.
| |
| |
Maar ik had me altijd voorgesteld dat ik het moment zou kiezen in een omgeving die me beviel, niet op een plek waar ik ertoe gedwongen werd; dus toen het mij plotseling overkwam dat ik niets te doen had en er het beste van moest maken (als met iemand die je kent van een scheepsreis, die je in de grote leegte van de Stille Zuidzee hebt uitgenodigd om in Londen bij je te komen logeren, en die zonder waarschuwing en met al zijn bagage voor je deur staat), was ik niet weinig van mijn stuk gebracht. Ik was vanuit Mexico-Stad naar Veracruz gereisd om met één van Ward Company's statige witte schepen naar Yucatán te varen, en ontdekte tot mijn ontsteltenis dat er plotseling een havenstaking was uitgeroepen, zodat mijn schip niet binnen zou lopen. Ik zat vast in Veracruz. In Hotel Diligencias nam ik een kamer die over het plaza uitkeek en bracht de ochtend door met het bekijken van de bezienswaardigheden. Ik dwaalde door zijstraatjes en gluurde naar pittoreske binnenplaatsjes. Ik kuierde door de plaatselijke kerk, zo schilderachtig met zijn gargouilles en luchtbogen; de zoute wind en brandende zon hadden de zware, ruwe muren het patina gegeven van de mildheid der jaren; de koepel was blauw-wit betegeld. Vervolgens besloot ik dat ik alles had gezien wat er te zien was, ging zitten in de koelte van de arcaden rond het plein en bestelde iets te drinken. De zon brandde met genadeloze gloed op het plaza. De kokospalmen stonden er slap, stoffig en verlopen bij. Grote zwarte buizerds streken er even onrustig op neer, doken naar de grond om iets op te pikken en vlogen dan met trage vleugels omhoog naar de kerktoren. Ik keek naar de mensen die het plein over liepen: negers, indianen, creolen en Spanjaarden, de gemengde bevolking van Spaanstalig-Amerika; in kleur variërend van ebbenhout tot ivoor. Naarmate de ochtend vorderde, raakten de tafeltjes om mij heen gevuld, voornamelijk met mannen die er voor het middagmaal iets kwamen
drinken, merendeels in witte pantalon van ongekeperd linnen, maar sommigen ondanks de hitte ook in de donkere kledij van een respectabel beroep. Een klein bandje, een gitarist, een blinde violist en een harpist, speelden ragtimemuziek, en om het andere nummer ging de gitarist met een bord rond. Ik had al een plaatselijke krant gekocht en liet me niet vermurwen door krantenverkopers die volhardden in hun pogen mij meer exemplaren van dezelfde krant te verkopen. Ik wees, wel minstens twintig maal, het verzoek af van groezelige baasjes die mijn onberispelijke schoenen wilden poetsen; en toen ik door mijn
| |
| |
kleingeld heen was, kon ik slechts mijn hoofd schudden in antwoord op de bedelaars die mij lastigvielen. Ze lieten geen mens met rust. Kleine indiaanse vrouwen in vormeloze lompen, elk met een baby in een shawl op de rug gebonden, staken magere handjes uit en disten klagend hun ellendige verhalen op; blindemannen werden door jongetjes naar mijn tafel geleid; de kreupelen, de lammen, de mismaakten stelden de zweren en monsterlijkheden tentoon waar de natuur of een ongeluk hen mee had getroffen en halfnaakte, ondervoede kinderen dreinden onophoudelijk om muntjes. Maar ze keken wel uit voor de dikke politieman die plotseling met een zweep op ze af kon stuiven om ze een felle knal op hun hoofd of rug te geven. Dan stoven ze weg om pas terug te komen als hij, uitgeput van alle energie die het hem kostte, weer in lethargie verviel.
Maar plotseling werd mijn aandacht getrokken door een bedelaar wiens haar en baard - anders dan bij de andere bedelaars en de mensen om me heen, zo donker en zwartharig - zo helderrood waren dat je er versteld van stond. Zijn baard was haveloos en zijn lange haardos zag eruit of die in geen maanden een borstel had gezien. Hij droeg niet meer dan een broek en een katoenen hemd, maar het waren gore en smerige vodden die nog net niet uit elkaar vielen. Ik heb nog nooit iemand zo mager gezien; zijn benen, zijn blote armen waren vel over been en door de scheuren in zijn hemd zag je iedere rib van zijn uitgeteerde lijf; in zijn bestofte voeten waren de botjes te tellen. Van de hele massa ellendigen was hij er verreweg het ellendigst aan toe. Hij was niet eens oud, hij kan niet veel ouder dan veertig zijn geweest en ik verbaasde me erover dat hij in dit lot verzeild was geraakt. De gedachte daf hij niet zou werken als hij werk kon krijgen, was duidelijk misplaatst. Hij was de enige bedelaar die niet sprak. De anderen spuiden hun litanie van rampspoed en als die niet de aalmoes opleverde waar ze om vroegen, gingen ze door tot een woord van ergernis van jou hen wegjoeg. Hij zei niets. Ik denk dat hij vond dat zijn desolate aanblik voor zich sprak. Hij stak zijn hand niet eens uit, hij keek alleen maar naar je, maar met zo'n erbarmelijke blik, zo'n wanhopige houding, dat het vreselijk was; hij bleef en bleef maar staan, zwijgzaam en zonder te bewegen, bleef stug kijken en als je hem negeerde, ging hij langzaam naar het volgende tafeltje. Als hij niets kreeg, toonde hij zich teleurgesteld noch boos. Als iemand hem een munt
| |
| |
aanbood, deed hij een stapje naar voren, stak zijn klauwige hand uit, greep de munt zonder een woord van dank en ging onbewogen zijn weg. Ik had niets voor hem en toen hij bij mij kwam, schudde ik mijn hoofd om hem niet nodeloos te laten wachten.
‘Dispene Usted, por Dios,’ zei ik, de beleefde Spaanse frase gebruikend waarmee Spanjaarden een bedelaar afwijzen. Maar wat ik zei ging langs hem heen. Hij bleef even lang voor me staan als bij de andere tafeltjes, met trieste ogen naar me kijkend. Nog nooit had ik zo'n menselijk wrak gezien. Hij had iets angstaanjagends over zich. Het leek alsof hij niet helemaal goed bij zijn hoofd was. Uiteindelijk liep hij door.
Het was één uur en ik lunchte. Toen ik uit mijn siësta ontwaakte, was de zware hitte er nog steeds, maar tegen het avonduur werd ik naar het plaza gelokt door het zuchtje wind dat door de ramen kwam die ik uiteindelijk had durven openen. Ik ging onder de arcaden zitten en bestelde een longdrink. Al gauw sijpelden de mensen in grotere aantallen vanuit de omringende straatjes de open ruimte in, de tafels van de restaurants eromheen raakten gevuld en in de muziektent in het midden begon de band te spelen. De menigte groeide aan. Op de publieke bankjes zaten de mensen opeengepakt als donkere druiven aan een tros. Levendige gesprekken vulden de lucht. De grote zwarte buizerds vlogen krijsend over, omlaag duikend als ze iets zagen om op te pikken, of ze schoten onder de voeten van voorbijgangers weg. Toen de schemering neerdaalde, leken ze uit alle delen van de stad naar de kerktoren te zwermen; ze vlogen er in zwaarwichtige cirkels omheen en krijsten schor; kijvend en met onrustig misbaar zochten ze hun roest op. En opnieuw smeekten schoenpoetsers om mijn schoenen te mogen poetsen, drukten krantenverkopers vochtige kranten in mijn hand en jammerden bedelaars hun klagend verzoek om een aalmoes. Alweer zag ik die vreemde kerel met zijn rode baard en keek toe hoe hij steeds even stil stond bij ieder tafeltje, met zijn verslagen, deerniswekkende verschijning. Voor het mijne stopte hij niet. Ik dacht dat hij me zich nog herinnerde van die ochtend en dat het hem zinloos leek om het nog eens te proberen, omdat hij toen niets van me gekregen had. Een roodharige Mexicaan zie je niet vaak, en omdat ik alleen in Rusland mannen had gezien met zo'n desolaat voorkomen, dacht ik dat het misschien wel een Rus kon zijn. Dat hij zich zo diep had laten zinken, klopte op zich met de lamlendige aard van de Russen. Toch had hij niet het gezicht van een
| |
| |
Rus; zijn uitgemergelde trekken waren scherp en zijn blauwe ogen stonden niet in zijn gezicht zoals bij de meeste Russen; ik vroeg me af of hij misschien een Engelse, Scandinavische of Amerikaanse matroos was, die was gedrost en beetje bij beetje naar deze meelijwekkende toestand was afgegleden. Hij verdween. Aangezien ik verder niets te doen had, bleef ik zitten tot ik honger kreeg en toen ik had gegeten, ging ik terug. Ik bleef zitten tot de slinkende menigte me vertelde dat het bedtijd werd. Ik moet bekennen dat ik het een lange dag had gevonden en ik vroeg me af hoeveel van dergelijke dagen ik nog gedwongen zou zijn daar door te brengen.
Maar al snel werd ik wakker en kon niet meer in slaap komen. Mijn kamer was smoorheet. Ik trok de blinden open en keek naar de kerk. Er was geen maan, maar de heldere sterren verrieden het silhouet van de kerk. De buizerds zaten dicht opeen op het kruis boven de koepel en op de randen van de toren, en zo nu en dan bewogen ze een beetje. Het was een griezelig gezicht. En op dat moment, ik heb geen idee waarom, kwam die rode vogelverschrikker me weer voor de geest en plotseling kreeg ik het onbestemde gevoel dat ik hem eerder had gezien. Het was zo'n levendig beeld dat ik onmogelijk weer in slaap kon komen. Ik wist zeker dat ik hem eerder had ontmoet, maar waar en wanneer wist ik niet. Ik probeerde me de omgeving voor te stellen waar hij een plaats in kon hebben gehad, maar ik zag niet meer dan vage contouren tegen een mistige achtergrond. Toen de dageraad aanbrak, werd het iets koeler en lukte het me in slaap te komen.
Mijn tweede dag in Veracruz bracht ik net zo door als de eerste. Maar ik keek uit naar de komst van de roodharige bedelaar, en toen hij bij de tafeltjes in mijn buurt stond, nam ik hem aandachtig op. Inmiddels wist ik zeker dat ik hem eerder had gezien. Ik wist zelfs zeker dat ik hem had gekend en met hem had gepraat, maar nog steeds kon ik me niet herinneren bij welke gelegenheid. Alweer ging hij zonder te stoppen aan mijn tafeltje voorbij en toen zijn ogen de mijne ontmoetten, onderzocht ik ze op een glimp van herkenning. Niets. Ik vroeg me af of ik het mis had en dácht dat ik hem had gezien, zoals het wel gebeurt dat je met iets bezig bent en er dan door een rare actie van het brein van overtuigd raakt dat je hetzelfde in het verleden al eerder hebt gedaan. Ik kon de gedachte niet uit mijn hoofd krijgen dat hij ooit in mijn leven was versche- | |
| |
nen. Ik liet mijn hersens kraken. Nu wist ik zeker dat het of een Engelsman of een Amerikaan was. Maar ik had niet de moed hem aan te spreken. Ik liet de eventuele gelegenheden van een eerdere ontmoeting door mijn hoofd gaan. Mijn onvermogen om hem te plaatsen irriteerde me, zoals wanneer je op een naam probeert te komen die op het puntje van je tong ligt en je toch ontschiet. De dag kroop voorbij.
Een nieuwe dag brak aan, een nieuwe ochtend, een nieuwe avond. Het was zondag en op het plaza was het drukker dan ooit. De tafeltjes onder de arcade zaten bomvol. Zoals gewoonlijk kwam de roodharige bedelaar langs, een angstaanjagende verschijning met zijn zwijgzaamheid, zijn tot op de draad versleten vodden en zijn deerniswekkende ellende. Hij stond niet meer dan twee tafeltjes van het mijne af, smekend zonder woorden, zonder een gebaar. Toen zag ik opeens de politieman die het publiek nu en dan probeerde te beschermen tegen de opdringerigheid van al die bedelaars, achter een pilaar vandaan sluipen om hem een knallende klap met zijn zweep te geven. Het dunne lichaam kromp ineen, maar hij protesteerde niet en gaf geen blijk van rancune; hij leek de venijnige slag als de normale gang van zaken te aanvaarden en sloop met trage bewegingen weg, de beginnende avond op het plaza in. Maar de wrede zweepslag had mijn geheugen getroffen en plotseling wist ik het weer.
Niet zijn naam, die wist ik nog steeds niet, maar al het andere wel. Hij moet mij herkend hebben, want ik ben de laatste twintig jaar niet veel veranderd, en daarom was hij na die eerste morgen nooit meer voor mijn tafeltje blijven staan. Ik had hem inderdaad twintig jaar geleden leren kennen. Ik verbleef die winter in Rome en elke avond ging ik uit eten in een restaurant in de Via Sistina, waar je heerlijke macaroni en een goede fles wijn kon krijgen. Er was een groep Engelse en Amerikaanse studenten van de kunstacademie die er vaak kwamen, en een of twee schrijvers; meestal bleven we er tot diep in de nacht zitten, verwikkeld in eindeloze discussies over kunst en literatuur. Hij kwam er meestal met een jonge schilder met wie hij bevriend was. Hij was nog maar een jongeman, hij kan niet ouder dan tweeëntwintig zijn geweest; en met zijn blauwe ogen, rechte neus en rode haar was hij een knappe verschijning. Ik herinnerde me dat hij vaak over Midden-Amerika sprak, hij had
| |
| |
bij de American Fruit Company gewerkt, maar hij was ermee gekapt omdat hij schrijver wilde worden. Wij mochten hem niet graag omdat hij arrogant was, en geen van ons was oud genoeg om verdraagzaam te staan tegenover de arrogantie van de jeugd. Hij vond ons maar sukkels en wond daar geen doekjes om. Hij wilde ons zijn werk niet laten zien, want onze lof liet hem koud en hij verachtte onze kritiek. Hij was ongelooflijk ijdel. Wij ergerden ons daaraan, maar sommigen van ons waren zich er onbehaaglijk van bewust dat hij het misschien wel terecht was. Kon het zijn dat zijn intens vertrouwen in eigen genie nergens op was gebaseerd? Hij had alles opgegeven om schrijver te worden. Hij was zo zeker van zichzelf dat hij een paar van zijn vrienden met zijn zelfvertrouwen besmette.
Ik dacht terug aan zijn uitstekend humeur, zijn vitaliteit, zijn vertrouwen in de toekomst en zijn belangeloosheid. Het kon onmogelijk dezelfde man zijn en toch wist ik het zeker. Ik stond op, betaalde de rekening en ging het plaza op om hem te zoeken. Mijn hoofd was in rep en roer. Ik was ontsteld. Nu en dan had ik aan hem gedacht en me afgevraagd wat er van hem zou zijn geworden. Geen moment had ik gedacht dat hij in zo'n schrikbarende misère zou zijn verzonken. Honderden, duizenden jongelui gaan met overtrokken verwachtingen de zware roeping van de kunst in; maar de meesten van hen leren leven met hun middelmatigheid en ontdekken ergens in het leven een niche waar ze aan de hongerdood kunnen ontkomen. Dit was vreselijk. Ik vroeg me af wat er was gebeurd. Welke onvervulde verwachtingen hadden zijn geest gebroken, welke teleurstellingen hadden hem kapotgemaakt, welke verloren illusies hadden hem verpulverd? Ik vroeg me af of ik er niet iets aan kon doen. Ik liep het plaza rond. Hij was niet onder de arcaden. Er was geen enkele kans dat ik hem in de drukte rond het podium zou treffen. Het licht was tanende en ik vreesde al dat ik hem kwijt was. Toen kwam ik voorbij de kerk en zag hem op de treden zitten. Hij zag er onbeschrijflijk deplorabel uit. Het leven had hem gegrepen, op de pijnbank gelegd, lid voor lid gemutileerd en toen als bloedend wrak op de treden van de kerk geslingerd. Ik liep naar hem toe.
‘Weet je nog, in Rome?’ zei ik.
Hij bewoog niet, hij antwoordde niet. Hij gaf zo weinig sjoege dat het leek alsof ik er niet was. Hij keek me niet eens aan. Zijn
| |
| |
lege blauwe ogen rustten op de buizerds die krijsten en scheurden aan iets dat onderaan de treden lag. Ik had geen idee wat ik moest doen. Ik haalde een geelgerugd bankbiljet uit mijn zak en drukte het in zijn hand. Hij keek er niet eens naar. Maar zijn hand maakte een kleine beweging, de dunne, klauwachtige vingers sloten zich om het briefje heen en verfrommelden het; hij maakte er een propje van, dat hij vervolgens naar het uiteinde van zijn duim bracht en de lucht in schoot, zodat het tussen de kijvende buizerds belandde. In een opwelling keek ik het na en zag hoe een van hen het in zijn snavel nam en wegvloog, gevolgd door twee andere die er achteraan krijsten. Toen ik terugkeek, was de man verdwenen.
Nog drie dagen bleef ik in Veracruz. Nooit heb ik hem meer gezien.
|
|