De Tweede Ronde. Jaargang 24(2003)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 64] [p. 64] Metropolis Jabik Veenbaas jullie die lijf aan lijf strijden op mijn straathoeken jullie, trefzekere scherpschutters achter mijn schoorstenen jullie die in gepantserde tanks over mijn brede boulevards denderen het is jullie allemaal om mij te doen maar wie zal mij bezitten? ik maak alle mannen gek frunnikend aan mijn dure parelsnoer maar ik duik met niemand de koffer in hemelen hangen onbeduidend boven mijn trotse silhouet ziedende rivieren maak ik mak als opgeschoren poedels wie zal de hand aan mij slaan? ik, de luimige dictator, die lui neerziet op de militaire parade, raketten, marcheren, en dan de menigte toespreekt, uren- en urenlang, ik, de vier geldbeluste vrouwen van de multi-miljonair, ik, de hoge kathedraal, ketterend van de kansel breek mij af maak me tot puinhoop en op een andere plek verrijs ik, ongedeerd, ik, de stad van alle steden wie zal mij raken? ik, de zwijgende, ik zal mijn zwijgen verbreken wie weet wat er in mij omgaat? sla diepe gaten in mij, beklim mijn hoogste gebouwen jullie vinden mij niet jullie vragen, maar ik antwoord niet als jullie me haten, glimlach ik [pagina 65] [p. 65] ik zal mijn zwijgen verbreken ik zal mijn stenen lippen bevochtigen en het hart van mijn gesloten straten openen vanuit mijn torens kijk ik op jullie neer jullie, mijn krioelende massa's op mijn terrassen staar ik jullie na ik, de man die eeuwig op het bankje zit in het park ik, de nerveus claxonnerende auto's voor het stoplicht de diskjockey in jullie dansclubs, het krakende bed in jullie zweterige slaapkamer, ik, de aanwezige vannacht, aardedonkere nacht was het, ben ik afgedaald trap na trap slingerde ik af, het was een hachelijke tocht maar tenslotte kwam ik beneden, ik dook een hol in toen stond ik aan een water dat glom als een duister venster en een ongure stank verspreidde aan de rand lag een dode rat die sneed ik open naïefjes, verdwaal in mij sla hoek na hoek om in mijn sluwe labyrint ik vertrap jullie onder mijn hoeven eenzamen, klaag mij aan ga op mijn bruggen staan ik zuig jullie de afgrond van mijn grachten in ik, die de eerste van alle steden was de laatste stad zal ik zijn met de eerste paal ging ik de grond in in de eerste muur werd ik bemetseld in het eerste huis woonde ik [pagina 66] [p. 66] als mijn klokken zwijgen en mijn ramen rusteloze ogen worden zoals die van de meid die haar eigen vader aanbracht in de ingewanden van de rat zag ik een man die schuw in een hoek kroop hij riep luid om zijn moeder, maar er kwam niemand, niemand die een arm om zijn schouder legde en zei: ‘Kom nou maar mee’ of ‘Slaap nou maar’ het was de laatste van jullie ik zag hoe hij jammerend stierf omdat hij alleen niet kon leven dan zal ik jullie namen roepen, mijn bewoners, als waren jullie kleinen die ik in kraam verloor de barmhartige ben ik blagen, speel verstoppertje in mijn stegen ik zie jullie als oudere terug de naam van het jongetje met de blauwe pet dat zo goed kon tollen ik, jullie zoetste inval jullie pelgrimsoord die van de man die de stiekeme gang in gleed omdat hij zijn vriend wilde doden de vluchteling staat smekend voor mijn aangezicht die van de pestlijder die kreunend van de pijn stierf de koortsige vindt genezing door mijn kundige handen de ongelukkige zoekt mijn troost die van de vrouw die grommend als een panter klaarkwam ik schuif de bedelaar de slaapplaats toe in mijn luwe portieken en vergast hem op het kleffe koningsmaal uit mijn vuilnisvat [pagina 67] [p. 67] ik, die bocheldragers met bloedmooie filmsterren op mijn catwalk laat heupwiegen en het poffige gezicht van de zon zal verbleken die het bed van de zieke opmaakt de maan zal haar smalle sikkel schichtig afkeren en de moordenaar zijn slachtoffer geeft de sterren, spiritus-zuipende zwervers zullen hun waterige oogje beschaamd naar mij opslaan die voor de heiligen kapellen bouwt de oceaan zal zijn hooghartige golven verbaasd stilleggen en de rijkdommen klaarlegt voor de dief de aarde haar onverschillige omgang inhouden als ik jullie namen roep als ik de mantel van mijn muren scheur en die met de rouwsluier van het mos bedek ik, een smack-hoer, te vroeg oud, mijn gebit kapot, mijn armen vol littekens als mijn havens zuchten van heimwee omdat er geen schepen meer komen als ze erbij liggen als dorre akkers waar het koren der matrozen niet meer groeit en de aren van de masten niet meer zachtjes wiegen als mijn paleizen op praalgraven lijken als mijn pleinen leeg zijn geworden als het hart van een verschoppeling en mijn standbeelden wijzen de stille lucht in als waren het gestolde tranen Vorige Volgende