De Tweede Ronde. Jaargang 23
(2002)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 148]
| |
De pronkkamer
| |
[pagina 149]
| |
denken, maar wat die onder elkaar besmiespelen, daar komen wij jongens niet achter. Ik stap nog even de schoolbibliotheek in - daar staan alle klassieken in zes talen op een rij, en ik snuffel de collectie oude geschiedenis door en haal er een boek uit: ‘Cicéron et ses amis’. Het boek zelf is ook al oud: 1892! Het lijkt lang, lang geleden, toch gaat het in de tas, en ik krabbel de titel met mijn naam in het uitleenboek.
Mijn oom Gosse, die ik nooit gekend heb, omdat hij al voor mijn tijd naar Amerika was vertrokken, had uit ik weet niet wat voor liefhebberij op het kleine lapje wei naast opa en oma een rij dennenbomen geplant, tot het heilige aantal van zeven. Het zullen indertijd vermoedelijk niet meer dan struiken zijn geweest, maar in mijn jongensdagen waren het mooie gave bomen van anderhalve manshoogte, welige takken met zilverglans aan de onderkant als de wind er doorheen joeg. Nu in de zomerweken, haast elke dag mooi helder weer, stonden ze daar stil en breed in het lange gras, want het leek wel of opa dat hele plekje met opzet onaangeroerd liet; er kwam geen zeis aan te pas. Voor mij een gelukje, want hoewel ik bij mijn ouders thuis een heel grasveld tot mijn beschikking had om op te liggen, fietste ik toch vaak genoeg naar opa en oma om me daar onder de dennenbomen te nestelen als in een groot groen bed. Ik nestelde me en las; het oude geschiedenisboek werd er van het meeslepen en het buitenweer niet frisser op, maar het had me vrijwel van het begin af aan te pakken. Ik vergat dat het Frans was, zo boeide het me. Oma schudde haar hoofd meer dan eens als ik onder de bomen vandaan kwam en even haar kamertje binnenstapte voor een kopje thee. ‘Word je niet gek, jongen, van dat lange lezen?’ Dan moest ik lachen. ‘Ik fiets ook wel eens een rondje, oma,’ - en dan lachte zij ook. ‘Dat is zo, maar je groeit me boven het hoofd met al je geleerdheid.’ Er waren nogal wat ooms, tantes, hele en halve familie, verspreid over de omliggende dorpen en buurten, bij wie ik op bezoek ging, meest om oude banden te verstevigen en wat te praten. Ik moest er doorgaans vertellen wat ik nu eigenlijk leerde, daar in de stad, en als ik voor de dag kwam met Grieks en Latijn dan opperde meer dan één: ‘Wil je dan dominee worden, Wilt?’ - en ik spon mijn antwoord uit en verklaarde dat je met Grieks en Latijn ook nog andere kanten op kon. Ik had wel eens de indruk dat ik met al | |
[pagina 150]
| |
die kennis van sommigen vervreemdde - ze konden me niet meer volgen - maar we bleven altijd goede vrienden. In vroegere jaren kwam ik erg vaak en erg graag bij oom Marten en tante Jel, die eigenlijk niets meer waren dan verre familie, maar het dichtst bij woonden, want ik kon de nok van oom Martens schuur van opa's erf af zien. Ik kwam daar omdat het er zoetekauwen waren: gasten konden rekenen op een gul onthaal en ik pikte er, als een bedrijvige vogel, alle graantjes mee die mijn pad kruisten. En nu was er bij oom Marten en tante Jel sinds een maand of wat een grote verandering gaande. Ze hadden twee dochters, en als jongetje had ik ze allebei gekend; ze waren beiden getrouwd en woonden heel ver weg. Zo nu en dan hoorden we wat nieuws over hen, maar voor mij waren ze al ver en vreemd. Toen, een paar jaar geleden, zagen we in de krant een overlijdensbericht: Jildou (dat was de jongste dochter) had haar man verloren. Het ging mij het ene oor in en het andere uit. Dat werd anders toen Jildou onverhoeds bij vader en moeder terugkwam; ze had het als weduwe alleen en zonder kinderen in de Zuidwesthoek niet kunnen uithouden. En ze veranderde niet alleen het gezin van oom Marten en tante Jel, maar het hele aanzicht van de oude hoeve. Jildou hield, dat wisten nog veel mensen, van tuinieren; maar in de jaren van haar trouwen was de tuin bij oom Marten helemaal verpieterd. Daar kwam nu een ommekeer in. Een stukje grond dat overging in de hof werd - ook voor mijn ogen - omgetoverd in een weelderige bloementuin. Daar stonden nu bessenstruiken, zwarte, witte, rode bessen en kruisbessen, er waren frambozen en aardbeien, maar bovenal waren er perken gemaakt, ingezaaid en begoten, en nu lag er voor de ramen van het woonhuis een diepe en brede strook tuin als een bont schilderstuk, een en al deinende pracht als de wind er doorheen zeilde. In onze streek zag je wel meer bloemen om de huizen, in de lente soms een rij sleutelbloemen, dan weer tegen een gevel op stokrozen of onderlangs wat goudsbloemen, maar het zonk allemaal in het niet bij wat er bloeide onder Jildous bewind. Van tuinieren had ik geen verstand en al bekeek ik zo'n lap grond vol bloemen met genoegen, ik zou nooit voor mezelf ook maar het geringste hoekje tuin bespitten en bezaaien. Oma had in het tuintje voor haar huis ook wel wat bloeisels, maar ik stond daar nooit lang bij stil. Ik lag onder de zilverdennen en las maar over | |
[pagina 151]
| |
Cicero en zijn vrienden, en verkeerde tijdenlang in het oude Rome.
Het was op zo'n middag dat ik over de toga's en de marmeren trappen heen bij een blik op de nok van oom Martens schuur aan de krakelingen en andere zoetigheid dacht die ze daar bij de thee plachten te nuttigen. Ik bracht mijn boek bij oma in haar kamertje: ‘Ik fiets een stukje om, oma’, - wat ik zei om haar te misleiden, want zij vond mijn uitstapjes naar oude bekenden vaak onbescheiden. Er stond landwind: hooiweer, en hier en daar, zo rook ik, waren ze al druk in de weer met de zeisen. De hitte was nog net te verdragen toen ik het nietige eindje weg af fietste naar oom Martens boerderij. Ik zette mijn fiets tegen de zijgevel. Toen ik me naar de deur wendde, zag ik dat Jildou in haar bloementuin stond. De rupsen en het ongedierte moesten het schijnbaar ontgelden, want ik zag wel hoe ze plukte en knipte. De zon legde hoog, helder zomerlicht over struiken en planten, en het leek wel of Jildou in golven van kleur stond. Het kwam me na het lezen over de Romeinen haast heidens voor, net of er een bonte fabel tot leven was gekomen. Jildou zag me en we groetten elkaar tegelijk met een handgebaar. Ze riep: ‘Moet je niet even in de bessen, Wilt?’ en ik schuifelde al over het smalle paadje naar Jildou en de bessen toe. Naast Jildou stond een rood emmertje dat al voor het grootste deel leeg was; in de bloemen hingen nog verse druppels. En al had ik natuurlijk al eerder gezien wat een mooie vrouw Jildou was - je moest wel blind zijn om dat niet te zien -, ze leek me in het zonnegoud knapper dan ooit. Ze merkte het blijkbaar aan me; ze glimlachte. ‘Wat kijk je me aan, jongen. Ben ik veranderd of zo?’ Ik glimlachte ook maar; ik wist niet wat ik moest antwoorden; ik mompelde: ‘Zal ik dan maar wat bessen plukken?’ ‘Toe maar,’ zei Jildou, en ik hing wat bij de bessenstruiken rond, verorberde wat frambozen en voelde dat Jildou al mijn doen en laten volgde. ‘Hoe is 't met de studie?’ vroeg ze, en nu kon ik tenminste weer losjesweg praten. ‘Wilt u wel geloven, Jildou, ik weet niks meer, mijn hoofd is helemaal leeg.’ Nu konden we beiden lachen. Ze liet haar ogen van onder tot boven over me heen gaan. Jij leert toch Latijn, Wilt?’ vroeg ze. Ik zei verwonderd: ‘Dat is zo, maar waarom vraagt u dat? Wilt u het ook leren?’ ‘Ik vraag het nergens om,’ zei ze, ‘maar leren jullie ook de Latijnse namen van bloemen?’ Ik moest weer lachen. ‘Rosa, rosae,’ zei ik, ‘en dan ben | |
[pagina 152]
| |
ik uitgepraat.’ Jildou legde een hand op een van haar dikke dahlia's en boog de zware bloem naar mij toe. Tot mijn verbazing zei ze: ‘Hier hebben we de dahlia pinnata... en hier, Wilt,’ - en ze deed een paar stappen en woog met lichte hand een streng Oostindische kersen aan hun lat: ‘De tropaeolum majus!’ Mijn mond moest wel open zijn gevallen, want Jildou lachte me nu kort en goed uit. Ik kreeg er een kleur van. ‘Verduiveld, Jildou, nu bent u me te glad af... Hoe kent u zulke geleerde namen?’ Ze zei: ‘Dat zal ik je zeggen. Mijn oudoom Festus Aitzema, daar komen ze vandaan. Je hebt misschien nog nooit van hem gehoord. Een broer van oma, en de enige in de familie die gestudeerd heeft.’ Ik zei: ‘Ik moet toegeven dat ik nog nooit van hem heb gehoord. Festus? Was hij botanist?’ Jildou knikte. Ja, zo noemen ze die plantenkenners voorzover ik weet. Hij heette eigenlijk Fetse, maar hij veranderde het in Festus, dat klonk geleerder... Nou, oudoom is voor zijn studie naar Leiden getrokken en daar bleef hij hangen. Hij heeft verschillende boeken geschreven, allemaal over bloemen en bomen natuurlijk, en daar hebben wij nog een boek van. Zodoende.’ Ze lachte weer. ‘In onze pronkkamer hangt nog een portretje van hem, geen foto, maar met de hand geschilderd door een van zijn studiemakkers. Wil je het zien?’ Ik deed op dat moment niets liever dan nog wat langer in het gezelschap van Jildou blijven, hoewel ik de thee en de krakelingen al vergeten was. En al kon het portretje van oudoom Festus me maar bitter weinig schelen, ik zei: ‘Dat wil ik graag.’ Jildou veegde haar handen af aan haar schort - daar kleefde wat dood, ingedroogd blad op - en ging me al voor. De pronkkamer zat aan de boerderij vast als de korte poot van een winkelhaak. Je kwam er in door het voorhuis - donker en koel - waar Jildou haar schort afdeed en aan een rek hing. Het was doodstil in huis. Tante Jel zat in de woonkamer; misschien knapte ze wel een uiltje; en oom Marten - bedacht ik - was mogelijk al met zijn werkvolk aan het hooien. Ik had nog nooit een voet in die pronkkamer gezet. Jildou had de deur geopend en wachtte opzij zodat ik goed om me heen kon kijken. En een pronkkamer was het, daarbij niet gehinderd door warmte of fel licht van buiten. Een breed raam op het noorden met uitzicht op Jildou's bloementuin. Twee ramen op het zuiden, de blinden dicht, zodat de hele kamer in stille, getemperde glans lag. Planten in koperen potten of sierlijk aardewerk, vingerplanten, lintbladeren, wintergroen. De | |
[pagina 153]
| |
ronde tafel in het midden, juist onder de lamp waaraan een kralen rand zacht glinsterde. Op de tafel een rood kleed met een kanten loper, vier ouderwetse stoelen, een mahoniehouten secretaire. In een van de hoeken een zwarthouten lessenaar met een dikke gedraaide poot en daarop een zwaar, in koperen haken geklonken, eerwaardig boek, dat niets anders kon zijn dan de statenbijbel. De haardstee was ronduit prachtig. Ik geloof niet dat die glad opgepoetste kolomkachel nog vaak brandde, maar dat zou des te beter zijn voor het tegelstuk dat van de vloer af tot aan de hoge schoorsteenmantel reikte - een zeer weelderige bloemenkorf, geflankeerd door twee pauwen met wonderlange, wonderbonte staarten die over en weer met groene vogelogen naar elkaar loerden. Toen ik zei: ‘Een echte pronkkamer!’ kwam Jildou weer bij de deur vandaan. Ik wendde me naar haar toe; ze stond bij het bruingeverfde kamerbeschot. ‘Kijk,’ zei ze, en ze wees: ‘Daar heb je oom Festus.’ Tussen de twee gesloten bedsteden hing het schilderstukje, het portret van de oude botanist, hoewel hij op het doekje nog niet zo oud was. Het was echt een stukje dat gemaakt was door een liefhebber met aandacht en talent: oom leek een goedige man met slimme grijze ogen en een glimmend-rode tronie boven de brede witte boord. Ik stond achter Jildou terwijl we ooms beeltenis beschouwden. ‘Vast een beste kerel,’ zei ik, en om Jildou een plezier te doen voegde ik eraan toe: ‘Zo'n leraar had ik ook wel willen hebben.’ Ze glimlachte. ‘Dan had je misschien wel veel meer Latijnse bloemennamen gekend.’ Ik zei: ‘Dat denk ik ook,’ maar ik had oom Festus al lang genoeg bekeken: ik zag alleen nog Jildou, die nog altijd naar oudoom staarde alsof ze hem nog nooit eerder had gezien. Haar haar, opgestoken in een zware wrong, liet nog wat losse lokken over de blote hals dwarrelen; haar hele persoon rook naar tuin, bladeren en vruchten, maar ook naar vrouw. Haar taille was smal, de rokken even opgetild door volle ronde heupen. Vrouwenrokken.
Mannen en vrouwen. Het suisde ijl door mijn hoofd. Het geheim dat jongens onrustig maakt, was nooit zo dichtbij geweest. Kon ik die slanke gestalte in mijn armen nemen? Jildou draaide zich om, ze keek me aan: ‘Dat boek van Festus kun je straks nog zien; het ligt bij moeder in de kast.’ Het leek of ze zich wilde uitrekken; ze gaapte! ‘Wil je wel geloven, Wilt, dat ik slaperig ben geworden? Ik | |
[pagina 154]
| |
zou wel op de grond kunnen slapen!’ Ik raakte in de war, ik wist niet wat ik daarop moest zeggen, ik probeerde het toch: ‘U hebt ook de hele dag in de zon en de wind gestaan.’ Ze knikte en gaapte weer. Ik was totaal verbaasd toen ze een paar stappen deed en - hoe had ze dat zo gauw? - zich neervlijde op het zwart-rode vloerkleed. Daar lag Jildou, languit, de armen onder haar hoofd en ze rekte zich werkelijk uit. Jildou...!’ zei ik met gesmoorde stem. Ik viel op mijn knieën naast haar. Ze keek me aan, een glimlachje om haar mond. Ik gleed net als haar languit. Ik lag bovenop Jildou. Het leek te zullen gebeuren, te moeten gebeuren, hier in de pronkkamer, onder de pauwen, in dit doodstille huis. Jildou zei niets; wachtte ze op mij? Maar ik kon niet. Ik durfde niet. In dat korte, diepe ogenblik dat ik haar in de ogen keek, werd het mij duidelijk: ik was, nog geen zeventien jaar, niet mans genoeg om een vrouw van dertig te bedwingen. Ik wist niet hoe snel ik uit die pronkkamer weg moest komen. Ik sprong overeind, ik stoof door het voorhuis naar buiten, ik zag nog als een schim hoe tante Jel in de woonkamer tegen mij gebaarde of ik haar niet even goeiendag wilde zeggen. Ik pakte mijn fiets al, ik trapte het erf af en met een slinger de weg op. Ik schoot het huis van opa en oma voorbij; ik kwam thuis, ik liep zowat tegen moeder aan die met een arm vol wasgoed onderweg was naar de drooglijn. ‘Wilt!’ zei ze, en ik hoorde dat ze verbaasd was. ‘Wat is er met jou? Je ziet er zo ontdaan uit!’ Ik zei: ‘De warmte en anders niet,’ - en liep rechtstreeks de trap op naar mijn zolderkamertje om daar bij te komen van mijn nederlaag. Het duurde een dag of wat, toen vervaagde het beeld van de pronkkamer met de statenbijbel en het zwart-rode vloerkleed en de twee pauwen, en wat er gebeurd was. De vakantie raakte om, de school ging weer open. De conciërge stond 's ochtends weer op zijn vaste plek in de vestibule, achter de rector die oud en nieuw pubervolk met welwillende knikjes groette; en op de drempel van klas II wachtte de leraar Grieks en bekeek de meisjes en gaf waar hij de kans kreeg speelse klapjes op achterwerkjes. Het leek allemaal erg op voorgaande jaren en het was toch weer anders; een orde om weer aan te wennen. De tweede dag na het schoolbegin hadden we Franse les. De leraar was zijn vraag van destijds niet vergeten en liet zijn bolle | |
[pagina 155]
| |
ogen over het jongvolk weiden. ‘Nou, wie van jullie heeft in de vakantie een Frans boek gelezen?’ Pijnlijk moment! Er gingen maar twee handen omhoog, die van Sytske Hempenius, een bakkersdochter uit Hallum, en mijn hand, en ik zag al meteen dat Sytske zich evenmin raad wist met haar heldenfeit als ik: we schaamden ons voor onze uitsloverij, terwijl de anderen enkel grinnikten. Sytske en ik moesten, en dan nog wel in het Frans, over het boek vertellen dat we hadden gelezen, en het ontaardde in een vreselijk gestamel; er werd door de klasgenoten flink gelachen, maar daar was dacht ik ook wel wat afgunst bij. Ik had Sytske, zo merkte ik, eigenlijk nooit goed bekeken; het was een tenger meisje met lang blond haar, een lief snoetje en een brilletje. Dat brilletje misstond haar, zag ik, helemaal niet; het gaf een aparte bekoring aan dat stille meisjesgezicht. Sytske, zo wisten we, wilde dokter worden: we hadden al eens een opstel moeten maken over het thema: Wat wil ik worden? en de meesten van ons - ik niet - waren daarbij met hun plannen en wensen voor de dag gekomen. Sytske Hempenius als dokter, tenger en alwetend in een witte jas, een helper van de mensheid, dat kon ik me heel goed voorstellen. Toen ik mijn fiets uit de stalling had gehaald, kwam ik naast haar lopen, terwijl ze haar dagelijkse weg naar het station volgde. Ik vroeg haar: ‘Zal ik je even naar het station brengen?’ Ze keek me wat verbaasd aan. ‘Als je wilt.’ ‘Anders had ik het niet gevraagd,’ zei ik. Ze glimlachte wat beschroomd. ‘Geef mij je boekentas maar,’ zei ik, ‘dan bind ik die zolang achter op mijn fiets.’ ‘Dat loopt prettiger,’ zei ze toen we verder gingen. We zeiden onderweg niet veel, maar liepen zo'n beetje vergenoegd samen op. Bij het station nam ik haar tas weer van de fiets. ‘Ik breng je wel even naar de trein,’ zei ik. ‘Ik ben het anders ook alleen wel gewend,’ glimlachte ze. Ik glimlachte ook. Het oude boemeltje langs de terpdorpen liep toen nog, en je kon je fiets overal neerzetten en ongeschonden terugvinden. Ik droeg Sytskes boekentas tot aan de wagon, en ze nam hem van mij over en zei: ‘Dat was aardig van je, Wilt.’ ‘Morgen weer?’ vroeg ik. | |
[pagina 156]
| |
Ze keek me een ogenblikje aan door de lichtjes beslagen brillenglaasjes. ‘Als je wilt,’ zei ze weer. Ik knikte. Ze zei: ‘Van mij mag het wel.’ Ze stapte in; een paar tellen later stond ze achter het portier en liet het raampje zakken. Ze stak haar hoofd naar buiten. ‘Nog wel bedankt, Wilt, voor het dragen van mijn boeken.’ ‘Dat heeft de fiets gedaan,’ zei ik. We lachten. Het boemeltje kwam in beweging, het hijgde en rammelde en schoof behoedzaam zijn ijzeren weg op. Ik wuifde naar Sytske en Sytske wuifde terug. Het raampje werd opgedraaid en Sytske was niet meer te zien. Ik slenterde langzaam naar mijn fiets. Ik fietste al net zo langzaam naar huis. De nazomerdag was nog hoog en vol van zon. Boven de Wielen stonden leeuweriken in de lucht, net of het erbij hoorde, dat klimmen en jubelen. Ik neuriede zachtjes in mezelf, terwijl aan alle kanten mensen en vee en zelfs ruisende groene boomwallen me toegenegen leken in het weldadige westerlicht. |
|