De Tweede Ronde. Jaargang 23
(2002)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |
Duisterwinkel
| |
[pagina 122]
| |
te hij de shag uit z'n borstzakje en draaide met z'n ellebogen uitgezakt op de knieën leunend een sigaret. ‘Moet er verdomme ook nog bijkomen,’ zei hij en hij reikte Johannes het zakje aan. Wantrouwig als een reiger keek hij om zich heen en liet het hoofd weer tussen z'n schouders zakken. Rochelend bracht hij een rokerskuchje op gang, dat deel van z'n ademhaling was gaan uitmaken. Het puntje van z'n tong blonk een ogenblik in de zon toen hij het shagje dichtlikte. ‘Wat wilden ze?’ ‘Ja, wat wilden ze? Kijken, zeker.’ ‘Kijken?’ ‘Ja, kijken en schrijven.’ ‘Als ze schrijven, ben je de lul,’ beweerde Johannes. ‘Daar heb jij zeker verstand van.’ ‘Schrijven, daar heb ik het nooit zo op gehad.’ ‘Dacht je dat ik bang was voor die hufters?’ ‘Natuurlijk niet,’ lachte Johannes. ‘Maar ze kunnen je aardig het bloed onder je nagels vandaan halen. De ellendelingen. Dat volk is gek op schrijven.’ ‘Jij bent altijd een onnozele hals geweest, en dat zul je ook wel blijven.’ Johannes grijnsde met wangen als een hamster. ‘Als ze terugkomen, kan ik niet voor mezelf instaan,’ zei Clewitz. ‘En die hufters komen terug, daar kun je vergif op innemen.’ Johannes knikte en lachte. ‘Je moet niet altijd zo onnozel lachen.’ ‘Je hoeft niet boos op me te worden.’ ‘Kun jij wel schrijven?’ ‘Ikke?’ ‘Ja, jij.’ Het begon Clewitz onrustig in het onderlijf te malen. Elke keer als die lamstralen van de inspectie hier de boel in het ongerede brachten, raakte zijn buik van slag en moest hij de hele dag schijten. Er groeide een boosaardig verlangen naar wraak in hem. Hij voelde aan z'n darmen hoe de haat zich vulkanisch verdiepte. ‘Stukken verdriet, klootdrogers. De tering kunnen jullie krijgen. Stront zoeken, anders kunnen jullie niet.’ Hij hoestte. z'n handen trilden toen hij de vlam begerig in het vloeitje zoog. ‘Verdomme, kan ik ze aan of niet? Ik lust ze rauw. Dit wordt oorlog,’ bevestigde hij zichzelf en hij sloeg de vonken van z'n kleren. Steeds kwam die | |
[pagina 123]
| |
verlammende boosheid weer bij hem boven. De lont trok als een zenuw door z'n rug. ‘Ik zie het wel, jij staat op springen,’ zei Johannes. Hij haalde wat gereedschap uit de schuur, drentelde de wei in en knalde een portier achter zich dicht. Clewitz hees zich van de bumper overeind en mankte naar de werkplaats. Hij hoorde het de rotzakken nog zeggen. ‘Over zes weken zijn we hier weer, dan moet de zaak in orde zijn.’ Dat zeiden ze toen ze hooghartig met de rug naar hem toe in de auto stapten. Twee man. Duisterwinkel, de schrijver, en Schuurmans, de prater. Afgesproken werk, had hij begrepen. De prater was wel een gemoedelijke vent. Maakte grapjes. Nou ja, grapjes, flauwe grapjes. Hij hield niet van flauwe grapjes. Op de schrijver had hij het niet begrepen. Die loerde te veel om zich heen, als een pad in het donker. Brutaal als de beul keek hij onder alle deksels. Schopte overal tegenaan. Rukte het plaatwerk opzij. Was het hele terrein afgelopen. Had portieren opengetrokken, tegen banden geschopt en onder de wagens gekeken. Bekeek het schijthuis. Tilde de luiken boven de smeerkelder omhoog. Pakte als een nufje alles aan met een schone poetslap. Stond sullig op de ladder om met z'n kop door het valluik de zolder over te kijken. Hij had van die blauwwitte, doorschijnende handen, vond Clewitz. Een kleur zoals vleermuizen onder hun vlerken hebben. Dat bleke, dat bloeddoorschijnende, daar moest hij niets van hebben. En maar schrijven. Die vent noteerde alles. ‘Ik had ze voor hun kloten moeten schoppen, die verrekkelingen.’ Hij voelde voldoening in zijn gekanker. Het luchtte op. Nog overstuur van ingehouden woede liep hij heen en weer. Het woelde rond in z'n lijf. Tijdenlang zat hij op het schijthuis. Een plank met daaronder een emmer die hij een keer in de week leegde in een gat in de grond. Hij was vreselijk aan de racekak. Het liep hem als koud water door de broek. ‘U moet zich aan de voorschriften houden, Clewitz,’ bauwde hij de mannen na. ‘Naar de hel lopen, dat kunnen ze.’ Hij veegde z'n kont met een stuk karton af. In de werkplaats worstelde hij zich weer in de te krappe overal, van voren glad als een zeehond. Hij snoof duchtig, haalde op en slingerde een taai slijm in het puin, dat rode koortszweren van afgewaaide dakpannen vormde op het witte erf. ‘Die miet van een Duisterwinkel, die had ik van de twee het | |
[pagina 124]
| |
liefste voor z'n rotkop willen timmeren. Godsamme, wat had ik die graag onder m'n vervuilde grond gestampt.’ Foeterend liep hij door de dam de wei in en dwaalde tussen de wrakken. Rukte nijdig portieren open en kletste ze met een rotgang weer dicht. ‘Zoek je iets?’ riep Johannes. ‘Hou je bek!’ ‘Ik dacht, misschien zoek je iets?’ ‘Niet mee bemoeien.’ ‘Wat heb jij?’ zei Johannes en dook onder een motorkap. ‘Wat zou ik nou hebben.’ ‘Stront aan de knikker.’ ‘En denk erom, dat gaat nog flink stinken.’ En weer maakte hij zich godsgruwelijk kwaad. Trapte nijdig een portier dicht. ‘Die verdomde snotlepels. Amper droog achter de oren. Willen mij even leren hoe ik de boel moet aanpakken. De luchthappers. Ze kunnen van mij tot aan hun ogen in de stront zakken. Ze kunnen van mij doodvallen. Betonplaten met rubbersluiting, afvoergoten, lekputten, een pomp en een tank moeten er komen. Ze denken dat het me in de bol geslagen is. Ik pieker er niet over om m'n hele erf in het beton te zetten. Die lui denken zeker dat ik van m'n geld af wil. Die kleine Duisterwinkel vroeg nog naar de olieboekhouding. Zou je je niet doodlachen? Hoe zou ik een olieboekhouding hebben. Iedereen brengt hier z'n afgewerkte olie. Ik heb hier honderden wrakken staan met carters vol olie en leidingen vol remolie.’ Johannes kuchte, sloeg met een sleutel op het staal. Wrevelig liep hij het hele veld over. Taxeerde zijn macht en onmacht. Geluidloos kauwden zijn kaken haat en woorden. Terug in de werkplaats kraste hij weifelmoedig met zijn werkklompen over de lemen vloer, waar de olie door de jaren heen een harde plaat van gemaakt had. Van de heren moest het een tegelvloer met lekvrije onderlaag worden. Moedig nam hij zich voor om de mannen over zes weken met een verrassing op te wachten. ‘Met vuur en ijzer,’ schorde hij. Er verscheen een spottend glimlachje om zijn mond. ‘Dan komen ze bij Elle Clewitz van een kouwe kermis thuis.’
Toen laat in de middag zijn gesmoorde woede opnieuw opvlamde, zocht hij een staaf in de ijzerbult. Een staaf als een sabel, met een lichte kromming en geschikte slaglengte. Met de poetsdoek veegde | |
[pagina 125]
| |
hij de roest eraf. Klein en geblokt, met een baard van drie dagen en goor om z'n kop, bewonderde hij het wapen. Hij geloofde in de wetten van zijn fantasie. Het was alsof het visioen van de overwinning in z'n ogen blonk. Hij oefende een paar fikse tikken op het staande ijzer tegen de muur, en wichelde met de staf de werkplaats in. ‘Die kunnen ze van mij in hun nek krijgen,’ brulde hij tegen een denkbeeldig gehoor. Met kwade stappen liep hij naar de werkbank waar het licht van de tl-buis tikkend trilde boven een chaotisch landschap van onderdelen dat tot een ondefinieerbaar mechanisme samensmolt. Naast de werkbank stak hij de staf onder handbereik in een bak met schroot. Johannes was al naar huis. De schuurdeuren sleepten een halve cirkel in het erf. Hij trok ze dicht en schoof de strijkbalk erachter. De zijdeur vergrendelde hij. Er kwam alleen wat licht door het ene raam. Het andere was afgedekt met opgestapelde troep van autostoelen, banden en gesloopte motorkappen. Hoewel de avondzon nog rossig scheen, knipte hij de felblauwe reclameverlichting aan. Tot in het dorp kon iedereen lezen: Autosloperij E. Clewitz. Toen klom hij de ladder op en scharrelde op de zolder met papier, hout en spiritus. Hij stak de brand in de salamander en warmde een kliekje bruine bonen op. Hij lepelde uit het blik, het hete deksel in de combinatietang geknepen.
Clewitz mag dan schelden en schreeuwen, zijn gelaatsuitdrukking is kinderlijk, net als zijn manier van lopen. Als iets hem niet zint, kan hij ruw met z'n vette handen door z'n verwilderde haar strijken, dat roodgrijs kleurt als een staalborstel die over roestig metaal is gehaald. Zijn afweer manifesteert zich meest in mentale luchtbellen. Hij wapent zich doorgaans met een agressieve houding, door nijdig op de grond te spuwen en wijdbeens met beide handen in z'n zakken z'n broek op te hijsen, zodat die strak trekt in een te hoog opgesneden kruis. Soms kan hij z'n bovenlip verachtelijk optrekken, als een konijn in nood. Z'n grijsblauwe ogen kunnen zich dan verwijden van opwinding. Tegenover vreemden gloeit er altijd wel een mengsel van haat en verachting in hem. Wantrouwen dat als een hete tong langs z'n rug omhoogtrekt. Dan staat z'n haar recht op z'n donder, als bij een hond. Maar als het eropaan komt trekt hij zijn verbaasde schouders op en blijft hij defensief op de grens van zijn territorium staan. Dreigend. Afwachtend. Dat is Clewitz. | |
[pagina 126]
| |
Meestentijds spookt hij daar alleen rond. Een enkele keer komt Johannes, die onnozelaar van de laan. En omdat toch niemand hem kan horen, bromt hij wat hardop in zichzelf. Soms komen er klanten. Meest beunhazen, knoeiers, sjacheraars, klungels. Je kunt ze uitschelden zoals je zelf wilt, maar broddelaars zijn het. Allemaal zoeken ze hetzelfde: de vervulling van hun mobiele droom. Ze komen meest tegen de avond. Soms laat en een enkeling 's nachts. Het maakt Elle Clewitz niet uit. De een komt voor een kruiskoppeling of een spoorstang. Anderen zoeken een schokdemper, een accu of een pignon, een chassis-frame, een druklager. Sommige excentriekelingen hoeven niets, maar zoeken om het zoeken; omdat de tijd stuk moet. Het zijn dikwijls van die onderhandse mannetjes die afgereden banden, verouderde types kamraderen, bouten of wat dan ook komen halen. Bij Clewitz is alles te vinden. Op het terrein naast zijn schuur ligt een wereld aan auto's van vrijwel alle merken, typen en jaargangen die in Clewitz' levensdagen gangbaar zijn geweest. Sommige zoekers boren 's avonds lange staaflantarens in de wrakken. Dwalen uren op het stukje wei rond, waar alles wat gestrand is terechtkomt om van waardevolle onderdelen beroofd te worden, zoals in ziekenhuizen waardevolle lichaamsdelen van gestorvenen worden weggenomen voor transplantatie. Clewitz zit doorgaans met een zwart shagje en een flesje bier bij het hek op de bumper van een Toyota uit '74. Of staat met z'n rug tegen een wrak met wat jongens te lullen. Soms roept hij wat naar klanten die een bepaald type wagen of jaargang zoeken, of een steeksleutel nodig hebben. Maar verder gedraagt Clewitz zich passief, kijkt hij mijmerend over het terrein dat hij in aanwezigheid van klanten het parkherstellingsoord van ongeneeslijk zieke wrakken noemt. Een ieder die zelf aan zijn auto doktert haalt hier genezing.
Dat lapje wei heeft hij destijds van Ljibbe Rozendaal gekocht. Ljibbe had zo'n beetje een rolberoerte gekregen toen hij achteraf begreep wat Elle Clewitz met zijn anderhalve pondemaat van plan was. Elle zou dat niet erg hebben gevonden, want wie de vooruitgang in de weg staat verdient niet beter, vond hij. Vooruitgang, dat was sinds de lagere school Elle Clewitz' motto geworden, en het werd overeind gehouden met duistere ideeën en een fanatieke honger naar gestrande auto's, die hij uitlegde als ondernemings- | |
[pagina 127]
| |
geest. Die geest vlamde elke keer even op als er weer een wrak z'n erf op weid gesleept. 's Avonds werd de nieuwe aanwinst met vaste klanten en aasgieren bewonderd: òf om de gave kwaliteit, óf om het feit dat er nog bloed en andere menselijke sporen aan staal en bekleding kleefden en het een wonder mocht heten dat de slachtoffers er levend uit waren gekomen. Want bij elk wrak hoorde wel een relaas, dat de chauffeur van de sleepwagen bij hem achterliet.
Als jongen van dertien was Clewitz bij Wytze Gardenier in de garage gekomen. Na drie jaar had hij het daar wel bekeken en was hij voor zichzelf begonnen te knutselen, met daarnaast wat louche handel. Het was steeds meer handel geworden; het knutselen had hij van lieverlee aan de klanten overgelaten, die eerst sloopten wat ze nodig hadden, dan het gesloopte begonnen af te kammen en tenslotte pingelden over de prijs. En dan was Clewitz de beroerdste niet.
Toen hij met Djoeke Holwerda moest trouwen, had hij een eind buiten het dorp op het perceel van Uilkema iets als een werkplaatsje gebouwd - zeg maar een houten schuurtje dat hij geleidelijk uitbreidde tot een schurenfamilie - als domicilie voor de handel, om wat gereedschap en onderdelen op te bergen, en om een dak boven het hoofd te hebben. En toen het erf vol raakte kwam nog weer later dat stuk wei van Ljibbe erbij. Dat stuk wei is door de jaren heen uitgegroeid tot een mortuarium van alles wat immobiel de geest gegeven heeft. Voor aan de weg staat nog altijd het bord dat Ljibbe Rozendaal er destijds eigenhandig in de grond heeft geslagen met de tekst: Te koop Dekrammen. Tex. stamboek. Zwoegvrij. Te bevragen bij L. Rozendaal. Tegenover iedereen die er schande van sprak, hield Clewitz vol dat zijn verzameling een uitkomst vormde voor de mobiele vooruitgang van de kleine man, en dat het terrein met de jaren een eigen landschappelijke uitstraling gekregen had. Daar dachten de omwonenden anders over. Wie je ook hoorde, allemaal vonden ze het een schandvlek voor het dorp.
Sinds Djoeke met de kinderen bij hem wegliep, was alles anders geworden. Clewitz had zich wrokkig in zijn werkhok teruggetrokken. Op zolder, waar een mens amper rechtop kon staan - maar Clewitz was klein van stuk - had hij tegen het decor van stapels | |
[pagina 128]
| |
gladde banden een paar autostoelen met fretbouten op de vloer geschroefd. Een bed uit De Volle Evangelie Loods had hij door het valluik naar boven getakeld. Hij had een tafel en een kachel aangeschaft bij Emmaüs en roekeloos een asbestpijp door de pannen geboord. Alles tweedehands. Zo had hij zich daar in zekere winter geïnstalleerd. 's Avonds kwam er voor de gezelligheid dikwijls jongvolk uit de omliggende dorpen. Coureurs in leren jacks met opzichtige auto's en flink wat decibels in de speakers. Er was altijd handel in luxe sloopmateriaal. Mistlampen, een extra remlicht, een sportstuur, een racepookje, een dubbele sieruitlaat of een blitse spoiler. Spul dat meteen werd gemonteerd. Als ze maar wat konden poetsen en prutsen. Ieder nam wat mee om te drinken. Een paar kratjes bier, een paar liter beerenburg en whisky. Dikke Berend nam steevast een liter koppige whisky mee. Zo'n hele avond stonden ze voor de werkbank te snoeven, te ouwehoeren en te drinken. Al naar het later werd, kleurden de acnevlekken van de jonge knapen steeds donkerder in het witte licht van de tl-buis; tot ze de kleur aannamen van gekneusd paars. Het ging jaren goed. Niemand had last van de jongens. Er was nooit een wanklank. En ze zaten ver genoeg van de bewoonde wereld om anderen geen last te bezorgen als ze in de weekeinden om twee, drie uur 's nachts naar huis scheurden. Zolang Elle Clewitz auto's had en een werkhok, had hij vrienden bij de vleet. En wie hij matsen kon, misgunde hij niks. ‘We moeten er met elkaar wat van maken,’ zei Elle dan. Want zo was hij dan ook weer.
Toen in november het weer omsloeg, stak Clewitz op een morgen tussen de wrakken een grafdiep gat in de wei. Hij werkte er wel twee dagen aan. Eerst een laag zwarte grond. Toen ruim een meter goudgeel zand. De volgende dag kocht hij bij een aannemer een paar tweedehands steigerbuizen en daar sloeg hij een batterij van in het gat. Die buizen verbond hij aan de bovenkant met een stel afgedankte uitlaten met voor en achter een plastic bochtje van Henkie Mastiek. Waar de buizen bij elkaar kwamen maakte hij een stellage waar hij een vernuftige trechter op construeerde van een doorgesneden olievat. De week daarop rolde hij een drum afgewerkte olie naar het gat. Zette het op de trechter en sloeg er met een staalpriem een gaatje in, zo klein dat de buizen het kon- | |
[pagina 129]
| |
den opzuigen. Een dag of wat later was het vat leeg. Alle vaten met afgewerkte olie volgden dezelfde weg. Toen hij door zijn olie heen was, ventte hij met lege drums de garages in de omgeving af en hij kocht voor een habbekrats hun afgewerkte olie op. Ik stook het, zei hij als ze hem vroegen wat hij ermee wilde doen. En voor de verandering zei hij dat hij het gebruikte voor het experimenteren met een nieuw soort tectyl, of dat hij werkte aan een milieuvriendelijk proces om afgewerkte olie te reactiveren. Om de handel allure te geven snoof hij aan de afgewerkte producten, wreef hij het als geld tussen duim en vinger om het op vetheid en smeerbaarheid te controleren. Thuis rolde hij de honderd-litervaten door het gras naar het gat, tapte ze met een hevelpomp over in het reservoir dat voor distributie in de grond zorgde. ‘Jij gaat naar de plek waar je vandaan bent gekomen. Wie zal mij gebieden dat ik geen druppel olie in m'n eigen grond mag laten verdwijnen. Als ik hieronder een nieuw olieveld wil aanleggen, dan zal ik dat zelf uitmaken. In de volgende eeuw is de olie gefilterd door zand, steenlagen en hitte en wordt het glunderend weer naar boven gepompt. Vertel mij wat. Het is uit de aarde gekomen en het gaat er ook weer naar toe.’
De olie klokte in de buizen als de melk in het kind aan de borst.
Het was al december toen ze terugkwamen. De kleine, de schrijver, met een andere prater, ofschoon zwijgzamer, die zich voorstelde als Blauw. Een grote, steile kerel met een kaal hoofd. Clewitz zag ze komen toen het te laat was. Met de stoel op slaapstand was hij, met de zon op de ramen, net even weggedut in het pluche van een Mercedes 380 Turbo Diesel, toen hij de portieren hoorde slaan. In een mum was hij uit de wagen. Achter een van de wrakken stond hij ze op te wachten. Ze bleven op het erf staan. Duisterwinkel kwam een eindje door de dam de wei in, stond tussen de wrakken en keerde hoofdschuddend terug naar zijn maat. Dit keek om zich heen alsof hij het in Keulen hoorde donderen en wees naar alle kanten. De kleine bestudeerde de paperassen alsof hij de catechismus las. Clewitz trilde als een blad. Altijd als hij dat volk zag begon hij te trillen. Ze waren in de werkplaats toen hij gewapend met een baco op ze afstapte. In de deur bleef hij staan en hij groette nonchalant. | |
[pagina 130]
| |
‘De situatie is nog hetzelfde, Clewitz,’ zei Duisterwinkel, met de pen in de aanslag boven de papieren. ‘Donder op, of ik sta niet voor mezelf in.’ ‘Daar bereikt u niets mee, mijnheer Clewitz,’ zei Blauw, die met de hand over z'n kale bol aaide alsof daar boze spatten uit Clewitz z'n mond op zouden zijn neergekomen. ‘Kan me niks verdommen. Dit is mijn werkplaats. En nou opsodemieteren.’ ‘Dreigementen zullen in een verdere procesgang alleen maar tegen u pleiten.’ Dat zei die gluiperige Duisterwinkel, de dialoog druk notulerend. Hij wilde naar de werkbank voor de ijzeren staaf. ‘U moet het altijd verliezen, Clewitz.’ Hij scharrelde de mannen voorbij. Stond voor de werkbank waar de tl knappend pinkoogde. ‘Het zijn de voorschriften. Wat wij doen is uitvoering geven aan regels en wetgeving.’ De adem walmde boven de hoofden van de mannen. ‘Ik geef jullie drie minuten de kans. Zo niet, dan wordt het bliksemen.’ Hij trilde van binnen en van buiten. z'n voeten schudden onder z'n gat. Als een snoek schoot hij achter de mannen langs en hij rukte de staaf uit het schroot. De heren draaiden zich om. Deden een stap achteruit en keken strak naar de staaf ijzer. ‘Gebruik uw verstand, Clewitz. U kunt beter meewerken,’ zei Blauw kalmerend en hij betastte zijn gladde schedel als mogelijk doelwit. Clewitz hield de staaf licht zwevend boven z'n hoofd. ‘Doe geen domme dingen,' waarschuwde Duisterwinkel, die zijn aandacht verdeelde tussen de staaf en het papier, als wilde hij Clewitz in die houding uittekenen. Toen het dreigen van Clewitz een aanfluiting werd, krulden de lippen van Blauw ironisch relativerend omhoog. ‘We zullen er rapport van opmaken. U hoort er nog wel van, mijnheer Clewitz.’ Hij liep achter hen aan de werkplaats uit. Ze stapten in. Kalm als kardinalen. De portieren sloegen safe dicht. In de achteruitkijkspiegels las hij in hun gezichten hoe ze complotterend met hem zouden afrekenen. De ijzeren staaf hing weerloos tegen zijn li- | |
[pagina 131]
| |
chaam toen ze het erf afreden en op het pad door zeeën van water plasten.
Toen hij vier weken later nog niets gehoord had, wist hij dat de zaak intensief werd aangepakt. Het kwam toch nog onverwacht. Op een middag in februari. Hij zat na het middageten bij de salamander te suffen. Toen werd er onderaan de ladder geroepen. Duisterwinkel stond op hem te wachten met een brief tussen duim en vinger opgestoken. De man was alleen. Clewitz talmde. Bedacht een strategie. Schoof doodbedaard in z'n klompen. Pakte een stuk touw van de zolder, dat hij haastig in z'n broek duwde, en daalde de ladder af. Op de laatste sporten overtuigde hij zichzelf ervan dat Duisterwinkel alleen was. Die stak hem de brief toe. Voorzichtig en op z'n hoede maakte Clewitz de brief open. Het papier trilde in z'n handen. Er spookte van alles door z'n kop. Hij kon er geen letter van lezen. Er kwamen blinde vlekken voor z'n ogen. In een flits had hij Duisterwinkel bij de kladden en hij legde hem op z'n rug op de vloer. De man sloeg en spartelde als een baars in een bodempje water. Clewitz zette hem de knie op de borst. Ontfutselde hem z'n autosleutels. Duisterwinkel hijgde, liep blauw aan. Met een handige slag smeet hij het inspecteurtje op de buik. Bond hem de bleekblauwe handen op de rug. Toen ging hij op z'n rug zitten en wond het touw om z'n voeten, zodat hij geen kant op kon. Daarop nam hij twee vette poetslappen die hij de man voor ogen en mond bond. De haat liep hem, als was hij een kwijlende hond, uit de bek toen hij het lichaam naar de smeerkelder sleepte. Duisterwinkel kronkelde onmachtig. Maakte gesmoorde geluiden. Clewitz tilde de luiken eraf en legde zijn slachtoffer tussen poetslappen en smeerkannen op de vette keldervloer. z'n maag kwam even omhoog toen hij de luiken teruglegde. Hij kuchte. Deed de reclameverlichting aan en liep naar buiten. Het koude zweet brak hem uit.
Buiten zag hij de Opel Senator onder een dun laagje sneeuw. Hij reed de wagen het terrein op tot naast het gat met de buizen. In een ommezien brak hij het leidingstelsel af. Hij trok de buizen uit het zand, maakte het gat groter en dieper. Wel anderhalve dag was hij tot diep in de nacht met het gat bezig. Elke morgen trof hij het gat wit besneeuwd en dieper aan. Toen startte hij de Opel op een dag en liet hem met het raam naar beneden, stationair, met een | |
[pagina 132]
| |
smak in het gat verdwijnen. Nog één keer veerde de wagen op. De motor smoorde.
Aan Duisterwinkel had hij geen kind. Een enkele keer had hij het luik een stukje opgetild. Maar de man bewoog niet. Maakte geen geluid. De brief had hij op een avond met de envelop in de afgewerkte olie gedipt en in de salamander gepropt. Nog diezelfde middag stond hij in de werkplaats alsof hij met zichzelf moest overleggen. Met de klomp stampte hij op de luiken van de smeerkelder. Er kwam geen geluid. Hij trok de deuren van de werkplaats dicht, schoof de balk ervoor. Opende de luiken van de smeerkelder en hees Duisterwinkel naar boven. Slap als een vaatdoek. Het viel hem niet mee toen hij het weldoorvoede lichaam van de klerk op z'n schouder nam en door de zijdeur naar buiten droeg. Over het besneeuwde gras mankte hij ermee tussen de wrakken door. Bij het gat liet hij zich met Duisterwinkel zakken. Door het open raam duwde hij de man in de auto achter het stuur. Rukte de poetslappen van z'n kop en draaide het raam zo hoog als hij het kon krijgen. Het hoofd van Duisterwinkel zakte op de schouder. z'n ogen staarden in ijzige verten. Clewitz zweette als een otter om het gat dicht te smijten en af te dichten met zwarte grond en zoden. Het zand dat hij overhield sjouwde hij achter de werkplaats, waar hij het over een bult puin lazerde. Toen het gat praktisch niet meer te vinden was, schoof hij er een paar wrakken overheen, waar hij de wielen van afsloopte. Een paar avonden later hielpen jongens hem om daar met de bok nog een paar wrakken bovenop te zetten. Hij had een driepootsbok geconstrueerd met een takel om de uitgesloopte wagens in twee, drie lagen te kunnen stapelen. De laatste sporen werden door de sneeuw uitgewist.
Ruim een week later kwamen er twee mannen. Blauw en Schuurmans. Ze zeiden niet veel. Keken wat om zich heen. ‘U zult de brief wel gekregen hebben.’ ‘Welke brief?’ ‘Die Duisterwinkel u heeft gebracht.’ ‘Duisterwinkel? Is die hier geweest?’ ‘Doe niet zo onnozel, Clewitz.’ ‘Ik weet niks van een brief.’ ‘Hebt u het niet in de krant gelezen?’ | |
[pagina 133]
| |
‘Ik lees geen kranten.’ ‘Duisterwinkel is verdwenen. Hij zou naar u toe met een brief.’ ‘Ik heb geen Duisterwinkel gezien.’ ‘Maar hij moet ergens zijn.’ ‘Ja,’ zei Clewitz. ‘Hij moet ergens zijn.’
Het voorjaar daarop kwam er een aangetekend schrijven. Twee dagen later grote grijpkranen die de wrakken op vrachtauto's laadden en ermee wegreden. Blauw en Schuurmans stonden erbij te kijken. Overal gele plekken waar de wrakken hadden gestaan en daartussen weelderig raaigras. Het terrein werd weer weiland. Voor aan de weg stond nog het bord met Ljibbe z'n dekrammen. De loods van Clewitz stond onwennig in de ruimte. Elle Clewitz zat op een omgekeerde halve drum bij de dam in de zon. z'n handen trilden als de poten van een juffershond toen hij een shagje rolde. ‘Verdomme, er is niks meer aan het leven zonder auto's, zonder de jongens, zonder geouwehoer en drank.’ Hij prakkizeerde erover om de hele bende maar te verkopen.
En toch was hij opgelucht toen de laatste vrachtwagen met wrakken het erf afreed en Blauw en Schuurmans wrang lachend in de auto stapten. Alsof het Clewitz niet losliet. Toen de heren uit het zicht waren, haalde hij de bats in de werkplaats, stapte het stukje wei op en zocht de plek waar hij destijds het gat gestoken had. Maar verdomd als 't niet waar is, hij kon het met geen mogelijkheid terugvinden.
Wel tien, twaalf jaar later, toen een boer met een opraapwagen gras daar in een diep gat wegzakte, werd het wrak van de Opel Senator naar boven gehaald en was het raadsel opgelost. Maar toen was Elle Clewitz al door de drank naar de vaantjes gegaan. |
|