De Tweede Ronde. Jaargang 23
(2002)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 114]
| |
Vrede in de kooi
| |
[pagina 115]
| |
hadden - het grootste probleem - zagen we ineens een gat voor haar stoelen (Ze komen nog bij oma vandaan) en we gingen weer aan tafel zitten om onze thee op te drinken. ‘Wat ben ik een gelukkig mens, dat ik dat heb geregeld. Ik heb er nachten niet van geslapen,’ zei Anny en ik zei: ‘Ik ben blij dat ik je kan helpen,’ en we bespraken toen wanneer haar broer de spullen zou brengen, op een karretje achter de auto. Anny belde op en Johan zei dinsdagavond dan maar, als het niet regende en niet stormde, want hij had maar een open wagentje en hij wilde niet van de weg af. En Anny kwam mee en we zetten de piano in de gang en een stoel bij mij op de slaapkamer en de andere in de woonkamer en toen dacht ik dat we alles hadden gehad, maar Johan riep: ‘En het kastje dan?’ ‘Ja,’ zei Anny, ‘ik zit ook nog met een kastje, Martha.’ ‘O,’ zei ik. ‘Ook nog een kastje.’ ‘Waar moet het heen?’ vroeg Johan. ‘Ik weet het niet,’ zei ik, en Johan zette het kastje (Het komt nog bij oma vandaan) even neer, keek naar zijn handen, zei dat het een zwaar kreng was en begon weer te tillen. ‘Kijk,’ zei Anny, ‘als die televisie nou een beetje naar rechts kan en die theetafel wat die kant op, dan past het hier wel tussenin, denk je niet?’ En verdraaid, het kon en ik had er een mooi kastje bij gekregen, waar ik wel kopjes en schoteltjes in kon zetten, of wat anders, zei Anny, ik mocht het zelf weten: ‘Je hebt rommel genoeg, Martha.’ En toen moesten ze weer weg, want Johan moest nog naar een verjaardag. Ik stond wat vreemd tegen mijn nieuwe aanwinsten aan te kijken, deed het kastje open en dicht en bedacht wat ik erin zou doen, omdat je aan een lege kast ook niks hebt. Als ik nu naar de televisie wilde kijken, moest ik wat anders op mijn stoel gaan zitten en ik kon er ook niet meer bij breien, omdat het licht dan niet goed viel. Door de piano in de gang moest ik 's avonds een beetje anders leven. Niet te veel thee en geen jus d'orange, want als ik er 's nachts uit moest, liep ik steevast met mijn slaaphoofd tegen dat ding op, en klaarwakker en met een zere knie kwam ik dan niet meer in slaap.
‘Heb je een piano, Martha?’ vroeg Gerrit. ‘Nee,’ zei ik, ‘die moet hier alleen een poosje staan. Hij is van | |
[pagina 116]
| |
een vriendin van me. Als zij er weer plek voor heeft, gaat hij weg.’ ‘Ach,’ zei Gerrit en draaide een shagje. ‘Laat me nog eens even kijken,’ zei hij toen en liep terug naar de gang. Toen hij weer in de kamer kwam, vroeg hij: ‘Nou heb ik dat eens even bekeken, meid, maar jij hebt er niks op staan, hè?’ ‘Nee,’ zei ik, ‘moet dat dan?’ ‘Nou Martha, dat zit zo, weet je dat mijn oom gestorven is? O nee, wist je dat niet, heb je het niet in de krant gelezen? Je oog is er niet op gevallen, ja, dat kan gebeuren. Hij was al drieënnegentig, maar een prima vent, een broer van mijn vader. Hij had er ook geen zin meer in, de laatste tijd. Die man was op, totaal afgeleefd, en dan krijg je dat. Maar ik zal je vertellen, hij had allemaal van die flessen met schepen erin. Zelf gemaakt. Die heb ik van hem gekregen. Dat kwam zo. Op een keer zei ik: “U maakt toch mooie dingen, oom.” Had ik mijn bek maar gehouden, want hij zei: “Als ik dood ben, zijn ze voor jou, allemaal.” Maar ik heb er geen plaats voor, en weggooien kan ik ze ook niet, ze staan op de grond en...’ ‘Je wilde ze bij mij op de piano zetten.’ ‘Nou, als dat zou kunnen. Kijk, Martha, ik schop er steeds tegenaan en het zijn echt mooie dingen.’ En hij bracht ze de volgende dag. Ze stonden op de stoep toen ik thuiskwam en ik zette ze op de piano, alle negen. Met een beetje passen en meten konden ze er net op, met hun allen. Ik moest er wel heel erg aan wennen, want als de lamp in de gang aan was, schitterden die flessen en dan was het net of ze me aankeken, dan moest ik aan de oom van Gerrit denken, die totaal afgeleefd was geweest en er geen zin meer in had, en waarom wist ik niet, maar dan dacht ik: als het ook zo moet.
‘Onze Annemieke krijgt een nieuw bed,’ zei mijn buurvrouw. ‘Leuk,’ zei ik, ‘maar ik hoef het oude niet.’ ‘De bokkepruik op?’ vroeg ze, terwijl ze een heel hoge appeltaart bij mij op tafel zette: ‘Ik bak er altijd twee tegelijk, het gaat immers in één moeite door.’ ‘Ik heb de bokkepruik niet op,’ zei ik, ‘is die voor mij?’ ‘Je doet zo kortaf,’ zei Sia en keerde het kussen van een stoel en ging erop zitten. ‘Kijk, ja, voor jou, nou, lekker hè? Ik dacht: voor bij de thee.’ ‘Lekker,’ zei ik, ‘zullen we er meteen maar een stukje van nemen?’ | |
[pagina 117]
| |
‘Ik zeg geen nee,’ zei Sia en ik haalde een mes uit de keuken en twee bordjes, en wij aan de appeltaart. Na een weer- en graspraatje kwamen we weer op Annemieke d'r bed. Sia zei: ‘En nou wil ik eigenlijk die matras niet kwijt. Zo'n oude matras, waar niks aan mankeert. Maar het meiske moet een andere hebben met haar rug.’ Ik knikte, zei met mijn mond vol appel en rozijnen: ‘En nou zit je met die matras.’ ‘Ja,’ zuchtte ze. ‘Leg hem onder jullie bed,’ zei ik. ‘Dat is onmogelijk, Martha, daar staan onze schoenen al. Daar heb ik anders geen plek voor. Ons huis heeft praktisch geen kastruimte.’ ‘En?’ vroeg ik. ‘Heb jij er niet een klein plekje voor?’ ‘Moet hij onder mijn bed?’ vroeg ik. ‘Als dat even zou kunnen. Het gaat maar om een paar maanden of zo. Als ze straks op kamers gaat, kun je zo'n matras wel weer gebruiken. Zijn die kinderen gek op. Een matras op de grond en daar op zitten.’ En ik sleepte posters en andere grote papieren onder mijn bed vandaan en Sia en ik schoven de matras van Annemieke eronder. Hij paste niet helemaal, er stak een stukje uit. Ik had nu een soort opstapje als ik naar bed ging, heel apart. ‘Zo fijn, dat het kan,’ zei Sia. ‘Hier, dat krijg je ook nog van mij, mag je houden,’ en ze zette een kolossale sierbloempot op tafel met rozen in allerhande kleuren erop gebakken: ‘Je zet er maar een plant in. Mooie pot, vind je niet? Komt nog bij een oude tante van Jelmer vandaan. Je zoekt er maar een mooi plekje voor uit,’ en toen moest ze nodig naar haar spruitjes.
‘Jemig,’ zei Wytze, ‘dat snap ik nou echt niet. Zo'n piano kan hier staan, die stomme flessen met schepen erin krijgen een plek, als je naar bed gaat, moet je eerst over een ander d'r matras heen sukkelen, dat kan allemaal zomaar, maar de brommer van je bloedeigen zoon kun je niet even bergen.’ ‘Ach jawel, jongen,’ zei ik, ‘maar de schuur is vol. Er ligt hout. Jurjen de Vries wil een konijnenhok timmeren en dat hout moet droog liggen en ze hebben er thuis geen ruimte voor, dat weet jij ook wel en dat jongetje vroeg het zo vriendelijk.’ ‘Nou ma, ik vraag het je toch ook vriendelijk?’ | |
[pagina 118]
| |
‘Ja,’ en wij naar de schuur en Wytze zag het al: als het hout nou zo kwam te liggen en die tafel (Doe je daar wat mee? Nee) ging op de kant, dan was er een zee van ruimte voor die twee brommers: ‘Zie je nou wel?’ Maar in de eerste de beste vakantie zou hij van die twee een maken, want de brommer van Anneke was niks meer, ze moest een nieuwe hebben. En Wytze leende een karretje voor achter de auto van Jan en zette zijn brommers in mijn schuur, die ik nu altijd wel op slot moest doen, want hij wilde niet dat ze werden gestolen, al hadden ze voor een ander dan ook niet zoveel waarde.
Toen stond er een Monique bij mij op de stoep. Ze zei: ‘U kent mij niet. Ik ben een vriendin van Anny. Ik ben hier al eerder aan de deur geweest, maar u was nooit thuis.’ ‘Nee,’ zei ik, ‘nooit is te veel gezegd, maar ik ben wel eens weg.’ Zij naar binnen, want ze moest me wat uitleggen. Ze zei: ‘Ik wilde zo graag op pianoles, maar wij hebben thuis geen piano. Maar nou zei Anny...’ En ze legde me precies uit hoe ze het gedacht had: ze oefende op tijden dat ik niet thuis was, had ik nergens last van. Ik knikte. Ze zei: ‘Als zo'n piano daar zomaar wat staat en er wordt nooit op gespeeld, dan gaat hij achteruit, en dat is zonde. En dan had zij ook weer een doel in haar leven, want ze kwam als kleuterleidster maar niet aan de slag en ze solliciteerde zich een ongeluk. En ik dacht, wat is het ook wat en we spraken de plek af waar ik de sleutel zou neerleggen en ze viel me van puur geluk om de hals en ik zei dat ik blij was dat ik vandaag mijn goeie daad ook weer gedaan had.
Zo kwam van het een het andere. Monique kon zich natuurlijk niet aan de afgesproken tijden houden en speelde ook piano op uren dat ik wel thuis was. Ze vond het trouwens ongezellig in een leeg huis. Wytze kreeg het in zijn eentje niet voor elkaar met zijn brommers en haalde er jongens bij die er meer verstand van hadden. Jurjen moest zijn hout geregeld aan kameraadjes laten zien en waar hij vandaan kwam weet ik niet, maar ik had ineens ook een kat in de kamer zitten en soms twee, die ik met geen mogelijkheid weg kreeg. En oude Bremer bracht me een kooitje met twee armoedige | |
[pagina 119]
| |
kanaries erin, omdat zijn vrouw schoon genoeg van die beesten had. Zo'n rommel als ze konden maken. De kanaries kregen bij mij op een goeie dag de hikziekte en gingen dood, dus ik bracht de kooi met een deernisvol gezicht terug naar Bremer, die op een stille middag naar de stad fietste en twee spiksplinternieuwe vogels voor me kocht. Het waren andere, sterkere, zei Bremer. Ze aten ook geen gewoon voer uit een zakje, maar moesten meelwormen hebben. Daar moest ik de kop en de pootjes van afknippen. Om de twee dagen zat ik er uren mee te pulken, want het kwam heel precies met die wormen. Na een week was ik het helemaal zat, gaf ik de beesten hele meelwormen, waar ze natuurlijk niet tegen konden. Toen ze van hun stokje vielen, zette ik twee plastic vogels in de kooi, omdat Bremer elke dag met zijn stokje langs wandelde om te kijken hoe het met de vogels ging. Het was zijn dagelijkse loopje geworden en dat moest die man niet kwijt.
Toen was het tweede kerstdag en Monique belde op: ‘Ben je thuis? We komen even. M'n vader en moeder willen zo graag horen hoe goed ik al piano speel.’ ‘Ja, ik ben thuis,’ zei ik. ‘We zitten met ons allen om de kerstboom.’ En Gerrit stond op de stoep om naar zijn schepen te kijken, zei hij, maar ik wist dat hij de pest had aan zondagen en helemaal aan feestdagen. Wytze pufte op zijn brommer door de straat en Jurjen kwam het pad op met zijn oma, die moest zien hoeveel spijkers hij al in het konijnenhok geslagen had. We stonden allemaal in de gang toen Monique haar kunsten op de piano vertoonde. Ze moest eerst even inspelen, zei ze, en terwijl ze daar nog mee bezig was, werd er gebeld en stond Bremer voor de deur. Hij zei: ‘Ik dacht, ik zal nou eens even van dichtbij bekijken hoe het met mijn vogeltjes gaat.’ Ik zei: ‘We hebben de kerstboom aan,’ en dat sloeg natuurlijk nergens op. ‘Ja’, zei hij, ‘dat zag ik van buiten al. Hallo,’ tegen iedereen die in de kamer zat en hij slofte naar de hoek, waar de kooi stond. Hij glunderde: ‘Ach Martha, wat zien ze er glanzend uit, meid. Ze hebben hier een prima plek bij jou. Het is prachtig, zo tevreden als ze zijn.’ ‘Ja.’ Ik knikte. Ik had ze een paar dagen terug net weer eens | |
[pagina 120]
| |
afgeborsteld. Kleine Jurjen fluisterde zijn oma wat in haar oor, en Monique had het ‘Stille nacht’ te pakken. ‘Nou, nou,’ zei Bremer weer. En Sia stond in de kamer: kon ze haar matras wel even krijgen, de hele meute bleef bij haar slapen want het werd glad, volgens de radio. En toen hoorden we allemaal wat Bremer zei. Hij zei: ‘Ja, we kunnen nog heel wat van die vogeltjes leren, mensen. In zo'n klein kooitje zitten en het toch zo naar je zin hebben, niks geen gesteggel en geruzie. Dat noem ik: vrede.’ |
|