De Tweede Ronde. Jaargang 23
(2002)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |
Vertaald proza | |
[pagina 104]
| |
De Gouden Theeman
| |
[pagina 105]
| |
werd nieuwsgierig. Morgenmiddag tussen 14.00 en 17.00 uur bezoekt de Gouden Theeman de Vogelwijk in uw stad, las hij. Dat was vandaag dus, want het was de krant van gister. En de Vogelwijk, dat was zijn buurt. Verrek, dacht hij, straks komt hij bij ons aan de deur. Vijfhonderd gulden! Daar kon hij de neven mooi de ogen mee uitsteken. ‘Doe je best, professor,’ mompelde hij.
Goh, dacht Jochem, dat is makkelijk. Schijtgemakkelijk. Gewoon de regels toepassen. De Vijf Gouden Theeregels. Precies doen wat hier staat. Hebben wij wel thee in huis? Hij ging naar de keuken. In de kast vond hij een pakje Douwe Egberts Pickwick. Hij zette het op het aanrecht. Klote, dacht hij, dat ik niet mee mocht naar het circus. Die neven hebben het hier maar goed. Elke dag de stad in, terwijl ik naar die rotschool moet.
Hij ging weer naar de kamer, legde de krant opzij en pakte zijn Franse leerboek. Après la classe, les élèves sortent de l'école, las hij. Na de lessen gaan de leerlingen de school uit. Vertalen uit het Frans lag hem wel; die verbuigingen, dat was veel erger. Les uns vont à la maison, les autres vont dans la cour. Sommigen gaan naar huis, anderen gaan naar het schoolplein. Ja ja, dacht Jochem, sommigen gaan naar het circus en anderen moeten thuisblijven. Hij gaapte. Zelf ging hij tussen de middag altijd naar huis, mijmerde hij. Als hij dan langs het park kwam, klauterde hij de slootwal af. Naar de waterplanten kijken en daar met een stok in roeren. Soms kregen een paar meisjes uit zijn klas, die langzaam en slingerend naast elkaar fietsten, hem daar in 't vizier. ‘Oehoe Jochem, oehoe,’ riepen ze van boven, ‘val niet in het kroos!’ Hij wuifde afwezig, de meisjes proestten het uit, ook Marleen die hij zo aardig vond. Lachten ze hem uit? Hij wist het niet. Ze vonden hem vast een verstrooide professor en daar had hij vrede mee. Hij las verder. L'après-midi, chaque élève revient à sa place à l'école. 's Middags gaat elke leerling terug naar zijn plaats op school. Wat een stomme tekst, dacht hij, ik kan wel kotsen van die braafheid. Hij klapte het boek dicht en trok de krant naar zich toe. Nog eens goed naar die advertentie kijken.
Hoe zou de Gouden Theeman eruitzien? In jacquet, met hoge | |
[pagina 106]
| |
hoed, als een goochelaar? Of als een gangster, in wit pak met dikke strepen en een zwarte slappe hoed schuin op de kop? 't Zou wel zo'n bruin vertegenwoordigerspak zijn, net als buurman Lubach droeg, die was van de Erdal-schoencrème. Jochem vouwde z'n handen achter z'n hoofd, leunde achterover en sloot z'n ogen. Hij merkte ineens dat hij zich volkomen had vergist: de man was helemaal van goud. Zijn hoed, jas, broek, schoenen - alles was van glinsterend goud. Zelfs z'n tanden leken van goud. ‘Goedemiddag, jongeman,’ zei de vreemdeling, ‘mag ik mij even voorstellen. Ik ben de Gouden Theeman van het Nederlands Theebureau. U hebt toch de advertentie gelezen? U kent de Vijf Gouden Theeregels, neem ik aan. Wilt u mij een kopje thee offreren?’ Hij ging de man voor naar de keuken. ‘U bent nog jong,’ zei de man met lichte verwondering in zijn stem, ‘kan ik ervan op aan dat u de Vijf Gouden Theeregels beheerst?’ ‘Voor mij, mijnheer,’ antwoordde hij, ‘is het een peulenschil.’ En zo was het. Het ging van een leien dakje. De man volgde alle handelingen, met z'n neus er bovenop. Hij zuchtte. ‘Helaas,’ zei hij, ‘ik kan geen enkele aanmerking maken. Ik heb zelden zo'n goede kandidaat getroffen. Ik vrees dat u mij vijfhonderd gulden armer maakt. Maar laten wij uw edele brouwsel eerst eens proeven.’ Ze gingen in de voorkamer zitten. De Gouden Theeman wilde één schepje suiker. Hij pakte het kopje met de pink omhoog op, richtte de ogen op een hoek van het plafond en nam een slok.
Jochem staarde naar z'n handen, die op de krant lagen. Naar z'n nagels en de pikzwarte rouwranden. Zo kan ik me niet bij de Gouden Theeman vertonen, bedacht hij. Hij liep naar het dressoir en pakte de schaar. Boven de krant maakte hij z'n nagels schoon. Een flink hoopje modder, dat kan mooi bij de begonia, zei hij en hij liet het van de krant in de bloempot vallen. Tevreden stelde hij vast dat hij meer fatsoen in z'n donder had dan dikke Watze, zijn buurman op school, die met z'n vette reet tweederde van de bank in beslag nam. Watse, had hij vanmorgen gezien, peuzelde op wat hij met z'n zakmes onder zijn nagels vandaan haalde. Nagel voor nagel. | |
[pagina 107]
| |
‘Mmmm, lekker jong,’ had hij met een valse grijns tegen Jochem gezegd.
Hij keek op de klok. Kwart over drie. Hij pakte het Franse leerboek weer en bladerde er wat in. Opnieuw bestudeerde hij de foto's, die hij al duizend keer bestudeerd had. De politieagent in Parijs met z'n witte stok. Het Bureau de Tabac. De boekhandel in het Quartier Latin. Een lachende bakker in Zuid-Frankrijk op de fiets, de mand met stokbroden op z'n rug. Een zak dient als ‘hygiënische’ bescherming, had de schrijver van het boek erbij gezet. Hij kon de zak niet goed zien op de smoezelige zwart-witfoto. Het leek wel een oude meelzak, of een verweerde deken uit een hondenmand, wat daar over de broden heen hing. ‘De mensen zijn er niks minder om, hoor,’ had zijn vader eens gezegd, ‘maar hoe zuidelijker je komt, hoe smeriger het volk. De Belgen hebben al wat kermisachtigs, maar de Fransen gooien er helemaal met de pet naar. Spanje zullen we het maar niet over hebben, dan zijn we haast in Afrika.’ Tante Reina was hem bijgevallen. Die had er nog een schepje bovenop gedaan, want wat die in Port Saïd aan vuiligheid had meegemaakt, dat was met geen pen te beschrijven. ‘Ze leven daar als beesten.’ ‘Nee, dan Denemarken,’ had zijn vader geopperd, ‘daar hebben ze de zaken altijd goed voor elkaar. Alles even proper en netjes.’ ‘Mij te koud daar,’ was haar repliek. Als ik die vijfhonderd gulden win, flitste het door Jochem heen, ga ik mooi op reis. Naar Frankrijk en Spanje. Daar zijn de mensen heel wat gemoedelijker. Misschien wil Marleen wel mee, viel hem ineens in. Welnee, besefte hij meteen, die mocht toch niet. Haar vader was een kort aangebonden tandarts. Barcelona, Biarritz. Ach, wat klonk dat mooi. En Gibraltar dan, daar hadden de neven, zoals ze het noemden, gepassagierd. Een hoge rots met apen erop. Handige rovers waren het, had Robby gehoord, in een oogwenk hadden ze je horloge, pen en bril te pakken. De apen werkten in opdracht van een stel misdadigers die zich aan de andere kant van de rots hadden verstopt, wist hij. De boeven waren er steenrijk van geworden. Een man aan boord had het hem zelf verteld.
Een maand geleden waren tante Reina en de neven bij hen in huis | |
[pagina 108]
| |
gekomen. Jochem had bij het tuinhekje een erepoort gemaakt van klimop en crêpepapier. Op een stuk karton had hij geschilderd: Welkom thuis. Hij had zoiets ook wel eens bij andere huizen in de buurt gezien. ‘Wel wel,’ zei tante Reina terwijl ze de taxi uit stormde, ‘wat een welkom. Het had voor mij niet gehoeven, hoor, het is mij te demonstratief.’ ‘Ach, die jongen vond het nou een keer leuk om dat te doen,’ reageerde z'n moeder, ‘kom erin, je ziet er afgemat uit.’ De neven, beiden met een kaarsrechte scheiding in hun haar, hadden hem stijfjes de hand gegeven. Rudy was van zijn leeftijd, Robbie drie jaar jonger. Ze waren gauw bijgedraaid. Hij kon aardig met ze opschieten, maar ze bleven op een afstand. Echt opgetogen waren ze nooit, nooit eens buiten zichzelf. Ze hadden hun eigen grapjes die Jochem niet begreep. Over Indië spraken ze niet zoveel. Jochem had van zijn ouders begrepen dat ze het daar niet makkelijk hadden gehad. De neven vertelden wel vaak over de terugreis met de Willem Ruys. Ze waren op Ceylon geweest, in Aden, en ze waren door het Suezkanaal gevaren. ‘Niks aan,’ zei Robbie, ‘aan beide kanten duinen.’ Rudy was heel technisch, hij had het er altijd over dat hij zelf een kristalontvanger wilde bouwen. Hij had een boek met platen van alle oceaanstomers. Hun vader, oom Tsjerk, was eerste stuurman bij de Koninklijke Paketvaartmaatschappij, die voer tegenwoordig in de omgeving van China. Ze zouden blijven tot ze naar Ellecom konden, daar lieten ze een huis bouwen.
Met tante Reina kon Jochem het minder goed vinden. Ze kon wel lekker koken. Laatst had ze een rijsttafel gemaakt, daar hadden ze allemaal van gesmuld. ‘Alle eer komt mijn oude baboe toe,’ had ze de complimenten afgewimpeld, ‘die heeft het me geleerd. Ik heb gelukkig nog flink wat afgedragen kleren bij die arme sloof kunnen achterlaten, toen we afscheid namen.’ Maar verder was ze lastig. Ze zwoer bij orde en regel. ‘Daar ben ik de oorlog mee doorgekomen en later die rottige Soekarno-tijd,’ had ze een keer gezegd. Ze regeerde mee in de huishouding, een vriendelijk woord kon er amper af. Om zes uur eten was om zes uur eten. Niets laten slingeren. Asbakken legen. Meteen afwassen na de maaltijd, niet denken: dat kan morgen ook nog wel. De goot- | |
[pagina 109]
| |
steen en de toiletpot schrobben en flink met bleekwater besproeien. En altijd maar dat handen wassen. Als ze de stad inging, als ze terugkwam, voor het eten, na het eten, als ze van de wc kwam, als ze naar bed ging. Voortdurend bestookte ze Jochem met haar raadgevingen, vaak klonken ze als een bevel. Dan beklaagde hij zich bij z'n vader. Diens diagnose was kort: ‘Smetvrees.’ Z'n remedie: ‘Niet te veel van aantrekken. Er valt toch niets aan te doen. En wat orde in huis, daar wordt niemand slechter van.’ Maar ook hij was een keer in woede uitgebarsten. ‘Nou moet je eens goed luisteren, Reina, die toon van jou staat me niet aan. Jij hoeft mij hier verdomme niet te commanderen! In mijn eigen huis nota bene. Ik ben je djongos niet! Met dat systeem zijn we hier niet grootgebracht.’ Ze was een hele poos stil en zei toen zachtjes: ‘Ik heb liever niet dat je mij verkeerd begrijpt.’
De telefoon rinkelde. O jee, dacht Jochem, daar zul je de Gouden Theeman hebben. Of het goed is dat hij langskomt. Vol spanning nam hij de hoorn op. ‘Ja, met pa. Zeg tegen mama dat ik langer op kantoor blijf. Het kan acht, maar ook negen uur worden. Juffrouw Wynia komt er niet doorheen en alles moet vandaag nog op de post. Dus ik moet haar assisteren.’ Jochem had juffrouw Wynia één keer gezien, toen hij met z'n vader de stad in was. Ze had krullend, donkerbruin haar en rode lippen en stak meteen een sigaret op toen ze een praatje maakten. Ze had even naar hem geglimlacht en gezegd: ‘Wat ben jij een leuke koekepeer.’ Hij schrok. Bloosde hij nou of voelde het alleen maar zo? ‘Is dat papa z'n secretaresse?’ vroeg hij, nadat ze haastig was weggetrippeld. Z'n vader had ongewoon hard gelachen. ‘Nee, Sabine is van de hele afdeling.’ Jochem beloofde dat hij de boodschap zou overbrengen. ‘En, gaat het goed met het leren?’ wilde z'n vader weten. Hij zuchtte diep: ‘Ja-ha.’
Hij nam een besluit. De Franse woordjes kon hij vanavond onder de dekens nog wel leren. Desnoods stond hij morgenvroeg om zes uur op. Het wilde nu toch niet. Van overhoren zou vanavond gelukkig niets meer komen. Beter was het om nu zijn tijd te besteden aan het winnen van de vijfhonderd gulden. Hij keek op z'n | |
[pagina 110]
| |
horloge. Vijf voor vier. Ik mag wel opschieten, dacht hij. Hij nam de krant en ging ermee naar de keuken. Oefening baart kunst, zei hij hardop. Ik moet het nu eventjes helemaal volgens de regels doen. Generale repetitie. De thee stond er al, ketel en theepot vond hij gauw. Theeschepje, theezeefje. Hij pakte de advertentie erbij en ging aan het werk. Zette de ketel op het gas. Bracht het water aan de kook. Liet het nog een minuut doorkoken. Goot wat in de theepot en spoelde die goed om. Twee schepjes thee erin, het kokende water erbij. Zo, nu nog vijf minuten laten trekken.
Net toen hij zou inschenken - hij had voor de zekerheid twee zondagse theekopjes en zilveren lepeltjes uit het dressoir genomen rinkelde de deurbel. Hij kreeg het meteen op de zenuwen. Dat kan niet waar zijn, maakte hij zichzelf wijs, dat bestaat niet. De hele tijd had hij het als een onschuldig grapje beschouwd, als een aangename dagdroom, en nou zou het dus toch serieus zijn? Hij veegde z'n handen haastig af aan de vaatdoek. Vijfhonderd gulden! Waar was de kam? Hij moest een beetje netjes voor de dag komen. De kam lag in de gang, hij haalde hem een paar keer door z'n haar en keek in de spiegel. Het kon er wel mee door. Met bonzend hart deed hij de voordeur open. Een bruin vertegenwoordigerspak, met smalle strepen. Een scherpe, hoge stem. ‘Ik was toch in de stad, dus ik dacht...’ In het pak stak neef Hedzer uit Slappeterp. Jochem staarde hem met open mond aan. ‘Je hoeft me niet zo vreemd aan te gapen, het is familie, hoor. Ik hoorde dat tante Reina en de jongens bij jullie bivakkeren.’ Hedzer deed in landbouwmachines en was een echte volhouder. Waanwijze praatjes, omslachtige verhalen, altijd meende hij dat hij grappig was. ‘Ze zijn naar het circus,’ zei Jochem, ‘naar Strassburger...’ ‘Ja, dat is een goed circus, hoewel ik wel eens gehoord heb...’ ‘Ze komen pas tegen zessen terug. En dan moeten we eten.’ Jochem zweeg en keek de straat in, naar links en naar rechts. Stel, dat de Gouden Theeman... nee, die Hedzer moest oplazeren. Die kon hij niet gebruiken. Op dit moment al helemaal niet. Hij zou zich overal mee bemoeien. En dan tenslotte de eer opstrijken. En het geld! ‘Ik heb de tijd aan mezelf, dus ik kan best wachten. Gewoon | |
[pagina 111]
| |
even groeten en dan weer weg, had ik gedacht.’ Jochem schudde z'n hoofd. ‘Nee. Dat gaat niet. Ik ben aan 't studeren. Morgen heb ik een proefwerk en daar moet ik beslist een voldoende voor hebben.’ ‘Welk vak?’ ‘Frans.’ ‘Kan 'k je wel bij helpen. Heb ik vroeger op de Mulo ook gehad.’ ‘Ik kan het alleen wel af.’ Hoe raak ik die vent zo gauw mogelijk kwijt, dacht Jochem. Hedzer deed een stap naar voren. ‘Mag ik even naar de wc?’ vroeg hij. Ik ken jou, makker, dacht Jochem, dan ben je binnen en zit ik met je opgescheept. ‘Onze wc is kapot. De loodgieter komt morgen,’ bracht hij er tot zijn eigen verwondering uit, ‘hou het nog maar even op. Daar bij de brug is een urinoir.’ Hij wees rechts de straat uit. Hedzer keek hem ongelovig en wrevelig aan. ‘Wat een gastvrijheid. Van je familie moet je het maar hebben.’ Boos liep hij weg, met grote stappen. ‘Volgende keer beter,’ riep Jochem hem na, ‘ze blijven hier nog twee maanden.’ Mooi zo, die ben ik kwijt, dacht hij, en hij sloot de deur.
Hij legde z'n handen om de buik van de theepot. Nog goed warm. Hij schonk een kopje thee in en ging aan tafel zitten. Voorzichtig proefde hij ervan. Lekker! Hij had wel eens vaker thee gezet als hij alleen thuis was, maar daar zat minder smaak aan, verbeeldde hij zich. Nou ja, hij nam ook altijd maar één schepje thee. De theepot van tevoren omspoelen had hij nooit gedaan, en het trekken... op z'n hoogst een minuut. Die Gouden Theeregels waren zo gek nog niet, moest hij toegeven. Tjonge, het zou mooi zijn als de Gouden Theeman nou toch nog kwam. ‘Goedemiddag, jongeman.’ Hij nam een tweede bakje, liep naar het raam en tuurde de straat over. Twee puntige rode bladeren dansten op de stoep. Jammer, dacht hij, alles wat mooi is verdwijnt. De prachtige wingerd, die hun hele voorgevel in vuur en vlam zette, moest er van de winter af. Geen discussie mogelijk, had z'n vader gezegd, die zuignappen ruïneren het hele metselwerk. Goed gaat vóór mooi. Het was tien voor vijf. Die vijfhonderd gulden kan ik op m'n | |
[pagina 112]
| |
buik schrijven, besefte hij ineens, de tijd is om. Er ging een golf van teleurstelling en ergernis door hem heen. Het was een verloren middag. Urenlang nutteloos fantaseren over die belachelijke Gouden Theeman, hoe haalde hij het eigenlijk in z'n hersens? Daar zat hij als een Jan Sul achter een kopje thee. Hij had zich gewoon in de luren laten leggen door een stomme advertentie. Aan het Frans had hij van de weeromstuit niets gedaan, nou zat hij er vanavond mee. Waarom had hij in godsnaam Hedzer zo sneu behandeld? Die bazuinde het overal rond, daar kon je wel op rekenen. En dan moest hij ook nog die boodschap overbrengen. Papa moet juffrouw Wynia assisteren, mam, die komt er niet doorheen. Hij had er een bloedhekel aan, want z'n moeder werd er nooit vrolijker op na zulke berichten. Klote was het. Alles was bedorven.
Hij schrok op. Een zware, zurige stank walmde hem tegemoet. Nog een klein halfuur, dan komen ze thuis van het circus, had hij gedacht, ik moet alles nog afwassen en opruimen. Anders begint tante Reina weer te zaniken. Hij zou de thee in de gootsteen gieten, toen hem een van hun voorschriften te binnen schoot: ‘Theeblaren nooit door de gootsteen spoelen, dan raakt hij verstopt. Altijd naar het toilet brengen!’ Hij had de wc-deur opengedaan en... Met duim en wijsvinger kneep hij z'n neus dicht, hij deed twee stappen en boog voorover. Helemaal ontdaan staarde hij in de pot. Daar lag een drol zoals hij nog nooit had gezien. Hij had het formaat en de vorm van een Gelderse worst. Gaaf en glad. Jochem keek ernaar zoals laatst naar die dooie rat in de slootwal bij het park, met een mengeling van afgrijzen en nieuwsgierigheid. Die is toch al gauw dertig centimeter, schatte hij, wie krijgt zoiets voor elkaar? En dan zo keurig in model gebakken! Absoluut volmaakt. Ineens schaterde hij het uit. Hij had Hedzer binnen moet laten! Natuurlijk Hedzer, kom binnen jongen, daar is de wc, doe maar rustig aan. Maar van wie zou hij zijn? Z'n moeder? Nee, die was daar te bescheiden voor. De neven? Die waren aan de magere kant. Tante Reina dan, die lange tante Reina. Hikkend van het lachen stapte hij de gang in en leunde tegen de muur. ‘Dat moet ik papa vertellen! Van tante Reina nog wel!’
Jochem moest even bijkomen en ging aan tafel zitten. Ik laat hem mooi liggen, dacht hij, anders geloven ze me ook nog niet. Dan | |
[pagina 113]
| |
maken ze me weer voor een fantast uit. Die tante Reina, die zou hij eens een koekje van eigen deeg presenteren. Altijd dat geëmmer, en dan zoiets achterlaten. Hoe durfde ze, die deftige madam. En mocht het een van de neven zijn geweest, dan werd het tijd dat ze haar eigen kinderen eens opvoedde, in plaats van hem. Het drong zo langzamerhand tot Jochem door dat het lot hem een machtig wapen had toebedeeld. Nou zou ze een toontje lager moeten gaan zingen! De sfeer in huis zou daar aardig van opknappen, verwachtte hij. Z'n vader en moeder zouden hem er dankbaar voor zijn, want zelfs zijn moeder kreeg het op d'r zenuwen van haar zuster.
Hij merkte ineens dat hij nog met de theepot in handen stond. O hemel, die theeblaren. Die kon hij niet over zijn bewijsstuk heen strooien. Hij kreeg een ingeving. Uit de kast haalde hij het deksel van een schoenendoos en daar knipte hij een schep van. Hij tilde er het corpus delicti mee uit de toiletpot en liep ermee naar de keuken. Voorzichtig liet hij het in de gootsteen glijden. Ziezo. Daar lag tante Reina d'r kunstwerk voor iedereen te pronk. Welkom thuis, tante Reina. Jochem leegde de theepot in de wc en trok het hoopje slappe theeblaren door.
Voldaan ging hij in de luie stoel bij de radio zitten. Nog een minuut of tien, giste hij, dan zou de confrontatie plaatsvinden, die hij glansrijk zou winnen. Hij draaide aan de radioknoppen. ‘Want één ding kunnen wij vaststellen, luisteraars,’ zei een afgeknepen stem, ‘zowel Jezus als Gandhi werden gedreven door hun rechtvaardigheidsgevoel. Ik dank u voor uw aandacht.’ Jochem zoog z'n longen vol lucht en gloeide. Hij rekte zich weldadig uit. ‘En na deze causerie,’ sprak de omroepster, ‘vervolgen wij met een studioconcert van Malando en zijn Tango-Rumba Orkest. Zij spelen hun succesnummer Olé Guapa.’ |
|