| |
| |
| |
Striemin, smakeleas en knoffelich
Wim Reilingh
Bij het verlaten van het station spraken ze af dat ze elkaar om een uur of vier in de restauratie weer zouden ontmoeten. Omdat June de eerste dag al autorijden in de Randstad had vergeleken met kakken in een jampot - een onderneming die hoogstens bij toeval kon slagen - waren ze overeengekomen per trein naar Sneek te reizen, om vervolgens met een huurauto hun Friese expeditie voort te zetten. Opgewonden, nu ze haar eerste stappen op voorvaderlijke grond zette, omhelsde ze Christiane en stapte toen in een gereedstaande taxi om zich naar een verhuurbedrijf te laten rijden en dan enige uren de streek op eigen gelegenheid te verkennen.
Christiane keek de taxi na toen die de beregende straat langs de spoorbaan uitreed. Moederziel alleen in een onbekende stad; ze had verwacht dat het een bevrijding zou zijn, maar voelde zich ineens verloren in het Sneker perspectief. In tegenstelling tot June, die per se tenminste één nacht in Sneek, bakermat van de familie Boeking had willen doorbrengen, had zij direct al een gevoel alsof ze zich op vijandelijk gebied bevond. Ze stak over naar de Stationsstraat en liep in de richting waar ze het centrum vermoedde.
Geluidloos, bijna zwevend, viel de Friese neerslag en deed al na een paar minuten haar haren zwaar en kledderig neerhangen. Hiertegen was geen paraplu bestand; het vocht leek haar als condens te omringen. Was ze liever met June in de taxi meegegaan? Nee, daarvoor waren ze beiden te hard toe aan een paar uur eenzaamheid, maar verdrietig was het wel dat voor haar die gelegenheid zich uitgerekend in dit beregende Sneek aandiende. Nog verdrietiger dat ze de naam en het adres van het hotel waar ze hadden besproken in de tas had laten zitten die June had meegenomen. Ze voelde zich bekeken. Een vrouw in mantelpak, doelloos slenterend door onbekende straten; zoiets was aanvaardbaar in Amsterdam, in Den Haag, in Leeuwarden desnoods. Maar niet in Sneek.
In het winkelgebied hield ze stil bij een kiosk en bladerde in wat tijdschriften. Bij de kaartenmolen zocht ze vervolgens een paar ansichten met opschriften als ‘Groet út Snits’ en ‘Fryslân Boppe’ uit. Toen ze ermee buiten kwam, hoorde ze ineens van de over- | |
| |
kant van de straat een hoge, hese stem: ‘Rebecca!... Hoehoe, Rebecca?!...’
Een mensenleven was het geleden dat ze bij die naam was toegeschreeuwd, maar het besef dat men haar bedoelde was even direct en helder als toen. De ergenis ook. Ze keek op, ontwaarde een langwerpige, schrale vrouw, gehuld in felpaarse regenkleding, die haar geestdriftig toewuifde. Om na zo'n warme begroeting met een beleefd knikje de plaat te poetsen was al te grof. Ze stak met tegenzin de straat over, liet zich de hand zwengelen door de onbekende en keek haar onderzoekend aan.
‘Ik ben de zus van Rebecca,’ zei ze, ‘sorry, maar ik geloof niet dat wij elkaar...’
‘Christiane?!’ kraaide ze ongelovig. ‘Ach, ga toch weg, dat kan toch niet! Ach mens, lieve mens, ben jij nou een beetje geschuffeld geworden of wil je me soms niet meer kennen? De crematie van je moeder, Rebecca, herinner je je dan niet meer dat we daar samen nog een snee koek hebben staan eten?...’
‘Sorry,’ herhaalde ze, ‘maar ik ben het echt niet.’ Waarom had ze niet direct ontkend ooit van de hele Rebecca gehoord te hebben? Deze vrouw, die er van dichtbij niet aanlokkelijker op was geworden met dat perkamenten hoofd, getooid door een strokartonkleurige ragebol, hing dus samen met haar moeder, wat wel de slechtste aanbeveling was voor een aangename kennismaking. Maar dat dan ook nog in Sneek. In Snéék?...
‘O, maar dan ben jij Wiepkje Habbema,’ zei ze opeens.
‘Dat weet je best,’ zei Wiepkje, ‘toe Rebecca, doe niet zo mal, je had me direct al herkend. Maar mens toch, wat loop jij hier stromeloos in ons Snits rond te struinen. Was je soms op weg om ons te verrassen? Dan ga je toch wel strak de verkeerde kant op...’
‘Eigenlijk niet,’ zei Christiane onzeker. Het leek onwaarschijnlijk dat Wiepkje de waarheid, namelijk dat ze zomaar, zonder enig doel, in Sneek rondstruinde, zou slikken. Vreemd, zoals de herinnering aan bepaalde personen door tijd en afstand volkomen ondergesneeuwd kon raken, om dan ineens weer glashelder aan het daglicht te treden. Deze schrale vrouw was een volle nicht van moederskant, dochter van oom en tante Habbema. Als pubers hadden ze elkaar een paar maal ontmoet wanneer er een wederzijdse groot- of overgrootouder begraven moest worden, maar dat er ooit een hartelijkheid tussen beide families had bestaan die Wiepkjes enthousiasme rechtvaardigde, kon ze zich niet herinneren.
| |
| |
Wiepkje haakte zich aan Christianes vrije arm. ‘Waarom heb je niet opgebeld? Dan had je nu al bij Heit en Mem aan de thee gezeten in plaats van hier door de regen te sjouwen. Nog een klein stukje doorlopen, Rebecca, kijk, daar op 't plein staat m'n auto, daarmee zijn we in een wippie thuis...’
‘Eigenlijk heb ik een afspraak...’ stamelde ze. Maar ze besefte zelf hoe voos dat excuus was. Het was half een. Nog drieëneenhalf uur zou men haar doelloos door Sneek kunnen zien dwalen, als wandelende ontkenning van haar eigen bewering. Voor ‘geen zin’ was het nu ook te laat. Wiepkje zei dan ook: ‘Ach, doe niet zo gek, mens,’ en rammelde voortvarend met haar autosleutels.
‘Goed dan,’ zei ze terneergeslagen, ‘ik ga wel mee.’
Ze reden het centrum uit en staken een breed, zwart kanaal over, waarna een kilometerslange tocht door boomloze, naoorlogse buurten volgde. Uiteindelijk sloeg Wiepkje een zijstraat met uit gele steen opgetrokken laagbouw in, zette de auto stil en toeterde. Achter het glas van een van die melancholieke behuizingen bewoog de vitrage en verscheen een gestalte die ze na al die jaren direct als oom Habbema herkende. Wiepkje sloot de auto af en voerde haar als een trofee het tuinpad op. Nog voor ze de deur hadden bereikt, werd die geopend en verscheen oom Habbema in de vestibule, kolossaal en ongeschoren. Aan de riem hield hij een grommend opdringende, kwijlende bouvier, die Christiane deed terugdeinzen.
‘Da's ons Rambo. Die doet niks,’ troostte Wiepkje.
‘Wie hebben we daar?’ vroeg oom Habbema misprijzend. ‘Af, rotbeest! Af!’ Hij drukte de hond, die met vlammende ogen aanstalten maakte de bezoekster te bespringen, met zijn knie tegen de vestibulemuur.
‘Ken je haar nog, Heit?’ riep Wiepkje. ‘'t Is Rebecca van wijlen tante Espenhage, die heeft gedacht: kom, laa'k in Snits de familie eens verrassen...’
‘Zo,’ zei hij, ‘die van die halve rotmof. Zozo... En waar hebben we dat aan te danken?’
‘Ik ben Rebecca niet,’ mompelde Christiane zonder enige overtuigingskracht, terwijl ze zich afvroeg of ze het niet alsnog op een lopen kon zetten. Maar zo'n ontsnapping leek te smadelijk; bovendien veranderde ze er niets mee aan het feit dat ze dan nog steeds tot vier uur vast zat in Sneek. Was het haar gezonde verstand dat
| |
| |
zo redeneerde, of vreesde ze alleen maar dat dan die hellehond achter haar aan werd gestuurd?
‘We zullen maar in de voorkamer gaan,’ zei oom Habbema. Hij keerde zich nors om en dreef de hond met zijn pantoffel voor zich uit. Nog steeds muurvast in de tang van Wiepkjes omarming betrad Christiane de vestibule en hapte een moment naar adem in de verstikkende nestgeur, die ze associeerde met alles wat in haar jeugd onaangenaam was geweest; de jaren-zeventig-walm van haar eigen prehistorie. Ze zag teakfineer, oranje vloerbedekking, een zwart-bakelieten, hangend telefoontoestel. Het leek onbegrijpelijker dan ooit dat ze June zo nodig een paar uur kwijt had gewild.
In de voorkamer werd ze verwelkomd door tante Habbema, aan alle kanten overbloezend uit een vaal crapaudje, als een kolossale griesmeelpudding. ‘Moehmrmbha,’ sprak zij opgetogen toen ze Christiane ontwaarde. ‘Mwha! Moehmrmbha!...’
‘Mem zegt dat ze blij is om je te zien,’ zei Wiepkje.
‘Op die manier,’ knikte Christiane.
‘Ons Mem praat de laastste tijd een bitje mal...’
Christiane probeerde zich voor de geest te halen hoe tante Habbema in coherenter tijden geklonken had, maar er was geen enkele uitspraak in haar herinnering blijven hangen. ‘Rebecca dus..,’ zei oom Habbema grimmig. Hij liet de bouvier los en gaf hem een schop die hem deed gillen. ‘Af rotbeest, hoor je me? Af!’ riep hij. De hond trok zich met een getroubleerde blik - op haar, dat was het verontrustende - onder de tafel terug.
‘Ik kan helaas niet al te lang blijven...’ zei ze.
‘Moehoehmwha!’ schaterde tante Habbema. Tegelijkertijd schoot de hond grommend naar voren en deed een uitval naar Christianes kuiten. ‘Af!’ brulde oom Habbema en hij sleurde hem aan zijn halsband naar een hoek van de kamer. Ze stond tegen het behang gedrukt, zonder nog een blik in de richting van het ondier te durven werpen.
‘Rebecca Espenhage, jawel, hebben wij niet uit de mond van je goede moeder zelf vernomen hoe het met je is gesteld? Heb ik niet zelf op haar crematie meermalen in je richting gekeken en alle zonden van Sodom op je gelaat geschreven gezien?’
‘Maar ik bén Rebecca niet,’ benadrukte ze wanhopig.
‘Ze houdt vol dat ze haar zus is, Heit,’ vertelde Wiepkje, ‘maar je kunt net zo goed ophouden met die verlakkerij, we weten best dat Christiane in Australië zit. Die durft echt haar gezicht niet
| |
| |
meer in Nederland te laten zien.’
‘O nee?’ vroeg ze verwonderd.
‘Je moeder heeft 't ons zelf verteld, Rebecca. Tot bloedens toe heeft je tweelingzuster die goede vrouw geslagen, tot haar niets anders overbleef dan het geld af te geven dat zij voor haar oude dag apart had gelegd. Met die buit heeft ze vervolgens de wijk genomen naar 't buitenland. Nee mens, iemand die zoiets op zijn geweten heeft, zal wel gek zijn om terug te komen...’
‘Ik moet nu echt eens opstappen,’ mompelde Christiane. Opnieuw deed de hond een tierende uitval in haar richting en werd met een schop terug onder de tafel gedreven.
‘'t Is striemin,’ zei oom Habbema hoofdschuddend.
‘Moehwa!’ bevestigde tante.
‘Striemin, smakeleas en knoffelich... Twee zusters die hun goede moeder het graf in hebben gesard. Wil nu deze vrouw van Sodom haar schuld tegenover haar verwanten verdoezelen door zich voor te doen als de pijnigster harer weldoenster?’
Voelde ze zich nu ineens ook nog aangesproken? Dat ze haar moeder nog nooit tot bloedens toe had geslagen, betekende immers nog niet dat ze haar zo'n afstraffing niet had gegund. En wanneer de Habbema's kennelijk iedere lesbienne als een schepsel der wellust beschouwden, wat had het dan nog voor zin om die arme, kuise Rebecca tegen hun aantijgingen te verdedigen? Het verbijsterende was dat die vrouw zelfs over het graf heen nog in staat was om haar dochters het leven zuur te maken.
‘Ik kreeg een beurs om in Londen te studeren,’ zei ze, ineens blozend van gêne omdat ze zich toch nog tot een vergeefse tegenspraak liet verleiden, ‘later heb ik een functie aangeboden gekregen als historica aan een universiteit in Melbourne...’
‘Een beurs, hè?’ sprak Wiepkje met scheve mond. ‘Ach, kom toch, Rebecca, we zijn hier toch zeker niet gék? Wat denk je nou, dat we onze ogen in ons gat hebben zitten? Ik heb haar gezien hoor Heit, bij het station stond ze te kussen. Met een vrouw stond ze te tongzoenen, jawel!...’
‘'t Is striemin..,’ gromde oom Habbema.
Christiane kreunde hoofdschuddend. ‘Dat was mijn collega June Boeking. Ze is doctor in de religieuze antropologie...’
‘Striemin!...’ herhaalde oom Habbema, geenszins onder de indruk.
‘We zijn op doorreis naar Dokkum,’ hield ze met de moed der
| |
| |
vertwijfeling vol, ‘om te zoeken naar antropologisch gerelateerde sporen van Bonifatius, maar omdat haar voorgeslacht uit Sneek...’
‘Rebecca, al zwam je nog tien universiteiten en honderd dokter Bokkings bij elkaar, je gelooft toch niet écht dat wij die kolder zomaar slikken?’ Wiepkje keerde zich af van het eikenhouten buffet, waar ze met de theepot in de weer was geweest, en keek haar doordringend aan. ‘Suiker?’ vroeg ze.
Christiane schudde haar hoofd. Het gebarsten kopje werd voor haar neergezet, gevuld met zwart vocht waar vette kringen op dreven. Ze zette het aan haar lippen, maar had niet de moed om te drinken.
‘Een Snitser drabbelkoek erbij? Da's een van de specialiteiten van de streek...’ Wiepkje rammelde uitnodigend met de trommel. Christiane zei zwak: ‘Dank je, ik heb niet zo'n trek...’
‘We kunnen onze drabbelkoek niet kwijt aan nicht Rebecca,’ sprak ze wrang en ze zette de trommel terug, ‘die is zeker aan andere kost gewend, daarginds in haar tuin der lusten.’
‘Ik ben van goede zin om haar maar eens mee te nemen naar het kamertje,’ zei oom Habbema en hij knikte ineens gedecideerd. ‘Jawel, het kamertje. Dat zou voor onze nicht zo slecht nog niet wezen...’
‘Whoeiwraah!’ jubelde het instemmend uit tantes keel.
‘Het kamertje, hoor je dat, Rebecca?’ riep Wiepkje. ‘Als ons Heit je meeneemt naar 't kamertje, nou, dan hoefje de moed nog niet op te geven, dan is er ook voor jou nog verlossing mogelijk uit je gore zondenpoel...’
‘Het wordt nu langzamerhand echt mijn tijd,’ zei Christiane met een blik op de geelplastic keukenklok die boven het buffet hing. Het was een bewering die iedere minuut dichter bij de waarheid kwam, maar de Habbema's schenen definitief tot de conclusie gekomen te zijn dat de leugen haar - dat wilde zeggen haar zus - mét de lust in het bloed gebakken zat.
De hond was, zonder dit maal in tieren uit te barsten, ongemerkt naderbij geslopen en plaatste nu zijn twee harige voorpoten op haar knieën. Met een duistere blik plaatste hij een enorme grom - of was het een boer? - in haar gezicht, knikte toen en liep naar de deur.
‘'t Kamertje dus,’ zei oom Habbema. ‘Rambo zegt ook, 't moet het kamertje worden.’
Drillend in haar crapaud slaakte tante hoge kreten van instem- | |
| |
ming. Oom Habbema stond op en beval haar met een hoofdknik mee te komen. Christiane keek hem verwilderd aan, ontmoette toen de blik van de hond en besefte dat ze geen keus had. Ineens dacht ze heel sterk aan haar flat in Melbourne en staarde een paar seconden strak naar het olijfgroene Heugafeldtapijt. De kortste weg naar huis zou er dwars doorheen zijn. Waarom liet ze zich dit alles welgevallen, waarom had ze zich überhaupt door dat strokartonkleurige gedrochtje laten meetronen? Onzekerheid in dit land, dat haar in de loop der jaren vreemd was geworden? De naweeën van de jetlag? Was dit iets dat een ander ook had kunnen overkomen?
De hond opende de deur door zich boven op de kruk te storten, en galoppeerde met opgetogen poten door de gang en de trap op. Wiepkje kwam met uitgestoken hand naar haar toe. ‘Dan zullen we hier maar afscheid nemen, hè,’ zei ze joviaal. ‘Maak je niet knoffelich, Rebecca; bij ons Heit ben je in goede handen.’ Ze knikte haar nog eens bemoedigend toe, hing haar tas over haar schouder en was het huis uit voor Christiane kon protesteren. Ze hoorde de auto starten en wegrijden, daarna alleen nog maar het geruis van de grijze stortbui die even tevoren moest zijn losgebarsten.
Oom Habbema legde zijn hand op haar schouder en duwde haar, wild nagewuifd door tante, voor zich uit de gang op. ‘Kom jij maar eens mee,’ sprak hij. Iedere poging om zich aan die harige klauw te ontworstelen kon de belachelijkheid van deze toestand alleen maar benadrukken. Bovendien was er ook nog die hond.
Ze besteeg de smalle trap, voortgeduwd door oom Habbema. De angst voor wat haar daarboven eventueel aan Blauwbaardachtigs wachtte, was op dit moment niet meer dan een bijkomstigheid. Wat overheerste was schaamte over de manier waarop ze zich liet opbrengen, zij, een gewaardeerd academica van bijna middelbare leeftijd. Bovendien hinderde het haar dat ze nog niet zo buitenlands was geworden dat ze dit als een exotisch avontuur kon beschouwen. Het bleef vanuit ieder mogelijk gezichtspunt een ranzige manifestatie van thuis.
De hond, die op de overloop voor een deur zat, hief een opgetogen geloei aan toen hij Christiane uit het trapgat zag opstijgen. ‘Af, rotbeest!’ riep oom Habbema toen hij zich, niet meer vijandig maar in zijn enthousiasme nog onrustbarend genoeg, op haar wilde storten, ‘of anders sodemieter je maar op!’
De hond deinsde terug. Bij alle angst voor die enorme muil met
| |
| |
tanden voelde ze ineens ook een vaag medelijden, zoals ze dat kon hebben met menselijke mongolen en zwakzinnigen. Kende de hondenwereld ook zulke gradaties?
Oom Habbema had een sleutelbos uit zijn zak opgediept en maakte plechtig aanstalten om de deur te openen. ‘Eens kwam hier een man..,' sprak hij,' ...een man wie de strieminste wellust op 't gelaat getekend stond. Ja, een man voor wie geen genade meer scheen te kunnen bestaan; hij was een gruwel voor de Heer zijn ogen, hij had 't... met een man gedaan!’ Met een snik van afgrijzen wendde oom Habbema zich een paar seconden af en wiste zich het voorhoofd. ‘Toen nam ik hem mee naar 't kamertje,’ vervolgde hij. ‘Ik toonde hem de weg die God met ons voor heeft. Hij zat als versteend, maar wierp zich tenslotte genezen ter aarde. Nu is hij gehuwd en predikant te Zwaagwesteinde.’
Met een breed gebaar duwde hij de deur open. Eerst kon ze in de duisternis niets onderscheiden, toen ontgloeiden er een paar lichtpunten, maar de kamer moest zwartgeverfd zijn of met zwarte gordijnen behangen; vrijwel niets reflecteerde het schijnsel, dat bij nader toezien uit een paar minuscule peertjes afkomstig bleek te zijn. Oom Habbema nam haar bij haar arm mee naar binnen.
‘Zo werd een ziel gered,’ zei hij sonoor. ‘Hier was het, op deze zelfde plek! Hier werd de Satan der onnatuurlijkheid uitgedreven!’
Er hing een muffe geur van chemie en ozon in de kamer. Christiane probeerde haar ogen te laten wennen aan de duisternis. De vrees dat ze zou stuiten op een aantal door oom van kant gemaakte voorbeelden van promiscuïteit was tijdens zijn uitleg al weggeëbd, maar pas toen haar ogen zover gewend waren dat ze in het vage licht een filmprojector onderscheidde, begon ze een iets concretere indruk te krijgen van het doel van ‘'t kamertje’. Oom Habbema ontstak een looplamp, opende een kast, die van boven tot onder was volgestouwd met filmdozen en ging met zijn vinger de rijen langs. ‘Zo,’ zei hij uiteindelijk, een filmspoel als een wagenwiel tevoorschijn halend. ‘Afsluiten, Rambo.’ De hond smeet woest de deur in het slot. Oom Habbema plaatste de spoel op de projector en trok een zwartfluwelen gordijn opzij, waarachter geen venster schuilging, maar een projectiescherm, even breed en hoog als de muur.
‘Gaat zitten,’ sprak oom Habbema met een uitnodigend gebaar. Ze nam plaats in precies zo'n crapaud als waar beneden tante uitpuilde. Hoe laat was het inmiddels? Het scheen een eeuwigheid
| |
| |
sinds ze op de gele klok had gekeken. Was alle hoop nu vervlogen dat ze June nog op de afgesproken tijd zou treffen? Hun telefoons waren op dit halfrond zo dood als een pier gebleken; zelfs haar waarschuwen dat ze was opgehouden behoorde niet tot de mogelijkheden. Voor het bellen van een taxi zou ze aangewezen zijn op het bakelieten toestel in de gang, maar dat was voorzien van zo'n groot, glimmend hangslot dat ze er bij voorbaat geen fiducie in had.
‘Ja maar verdomme, 't is Snéék...’ dacht ze. Ze had eens een afspraak gemist omdat ze met een brandende Pipercub gestrand was in de Gibsonwoestijn. Waarom leek het vooruitzicht van een dwaaltocht door deze beregende buitenwijken ineens bedreigender dan het levensgevaar dat ze toen daadwerkelijk had gelopen?
De projector werd gestart. Oom Habbema doofde de looplamp; zwarte spikkels en strepen schoten voorbij over het felverlichte scherm. Toen zag ze een kamer, een bed met een sprei, een oranje vloerkleed, alles badend in het psychedelische jaren-zeventig-schijnsel van een oude Super 8-film.
‘De liefde is 'n geschenk van God,’ klonk oom Habbema's stem in het duister. ‘Daar moeten wij mensenkinderen niet mee rotzooien, want het is ons slechts toegestaan zoals Hij het ons beschreven het in zijn Heilige Schrift. Al het andere is striemin, smakeleas en knoffelich...’
Plotseling kwam er beweging in het beeld. De sprei bewoog, werd opzij geslagen en tevoorschijn kwam tante Habbema, een kwart eeuw jonger, maar ook toen al griesmeelpuddingachtig overbloezend. Wat ernstiger was: ze lag daar naakt. Christianes hart stond een paar tellen stil van ontzetting. Tantes mond bewoog. Er kwam een schoolbord in beeld met in roze krijt de tekst: ‘Hebreeën 13:4.’
‘Dat zegt genoeg,’ zei oom Habbema, ‘of wil je soms beweren dat de Schrift je tot op heden vreemd is gebleven?’
‘Nou neuh...’ mompelde ze benard in plaats van uit te roepen: ‘Rot op met je vuiligheid, halve gare!’ Ineens werd er een warme, vochtige dweil over haar gezicht gehaald en klonk er een diep gekreun in haar oor. Het was niet oom Habbema maar de hond. ‘Af, rotbeest!’ riep oom wrevelig. Het gekreun verwijderde zich en maakte plaats voor een gruwelijk geslobber, waar ze geen beeld bij wilde verzinnen.
Tante spreidde haar benen. De Super 8-techniek bleek nog niet
| |
| |
in staat om op de details in te zoomen, maar het was akelig genoeg. Van rechts verscheen opeens de jongere oom Habbema in beeld, gekleed in een minuscule onderbroek, die grotendeels schuilging onder een puilend embonpoint.
‘Hooglied 5, vers 9 tot en met 16,’ sprak de driedimensionale oom Habbema naast de projector. ‘We hadden 't erbij willen schrijven, maar 't schoolbord brak.’
De camera zwenkte van tantes middelpunt naar het embonpoint. De camera had dus niet op een statief gestaan, maar was door een derde bediend. Door wie? Wiepkje soms? Maar wat kon haar dat eigenlijk schelen? Ze wilde hier weg, weg. Het moest nu toch zo langzamerhand wel vier uur zijn; ze kreeg het gevoel dat ze June tot in alle eeuwigheid was misgelopen, dat ze levenslang zou moeten ronddolen in de Sneekse regen.
De onderbroek ging uit. Oom Habbema keerde zich naar de camera en toonde heupwiegend zijn manlijkheid. Daarop draaide hij zich om naar tante en liet zich neervallen op het bed. ‘Nou komt de penetratie,’ klonk het in het duister.
Zo was het. Christiane sloot haar ogen, maar daardoor drong het geslobber in de hoek des te sterker tot haar door.
‘'t Was natuurlijk behelpen met die oude troep,’ zei oom, ‘Later kreeg ik een 16 millimeter geluidscamera met veel meer mogelijkheden, dat zul je straks nog wel zien.’
‘Het is heel vriendelijk,’ zei ze, bijna in tranen, ‘maar ik heb om vier uur bij het station afgesproken.’ Het geslobber in de hoek stopte abrupt. Daar voelde ze weer die harige poten op haar schouders en die hijgende muil bij haar oor.
‘En dan spreek ik nog niet eens over die videocamera's van tegenwoordig...’
‘Die hond likt mijn gezicht,’ zei ze met samengeknepen lippen.
‘...maar die banden bewaren we beneden,’ vervolgde oom onverstoorbaar, ‘en in principe kijken we geen televisie voor de avond is gevallen... Hola, wacht! Je hebt het spuiten van 't geil gemist, dat doen we nog eens over.’
De film werd teruggedraaid. De hond haalde zijn poten van haar schouders en ving in de hoek weer aan te slobberen. Oom Habbema zei: ‘'t Is Gods wil, moet je weten.’
|
|