De Tweede Ronde. Jaargang 23
(2002)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
Nederlands proza | |
[pagina 5]
| |
BoestGa naar voetnoot*
| |
[pagina 6]
| |
leven tot een hel maakten. Boest zag zich gedwongen om de wijk te nemen naar de rand van de bewoonde wereld. In die dagen was dat Friesland.
Monkelend op zijn kamer in het Oranjehotel te Leeuwarden, treurend om een voor altijd teloorgegane carrière als wijsgeer met muzikale aspiraties en vloekend op Maartjes bloemetjesdij die op de achterwand van zijn geheugen was geëtst en het bloed nog altijd naar zijn kruis wist te pompen, had hij de streekjournalen uitgeplozen, op zoek naar een betrekking. Steeds verder beneden zijn stand en ambities reageerde hij, totdat ten slotte de uitnodiging van een kerkeraad uit Brakkum op zijn schrijftafel plofte. ‘Of hij geloofde in de Almachtige,’ luidde de hamvraag. ‘Natuurlijk,’ had hij de zeven kraaien in hun lakense pakken verzekerd, ‘in wie anders?’ Dat hij de gemeente tevens als organist van dienst kon zijn had de doorslag gegeven. De maandag daarop kon hij beginnen. Vierendertig kinderen op kousenvoeten dreunden in cadans het alfabet en de tafels van twee tot en met tien op en waren allang blij dat hij de plak, het riet en de ezelskap onbenut liet. Voor zijn harmonium - dat hij onder strikte geheimhouding had laten overkomen uit zijn ouderlijk huis - vond hij een plaats in het gebouw naast de kerk dat de kosterij, de zondagsschool en de gehoorzaal huisvestte waarin de christelijke harmonie het opnam tegen de toneelvereniging bij Kleijterp.
Het Friese landschap. Wat vloog het hem aan! Met weidsheid kan iemand die zijn gedachten naar binnen richt, niets beginnen. Toch dwong Boest zichzelf om de buitenruimte op te zoeken. Zodra het weer en de lessen - die hij stug bleef voorbereiden - het toelieten, nam hij zijn wandelstok om die steeds wijdere cirkels rond de Zadeldaktoren aan de Westerbuorren te laten beschrijven. Hij leerde de vogels kennen, de plekken waar egels zaten, de dassenburchten en de sloten waarin de ringslangen hun ongelijke strijd tegen de overbemaling waren begonnen. Zijn dorpsgenoten met hun voorkeur voor weggelaten woorden bleven hem echter vreemd. Niet dat ze onbeleefd of onhartelijk waren, maar hun gedachten kwam hij niet binnen. Die bleven verstopt achter een muur van wellevend gekout en Oranjekoek. De gesprekken die hij gewend was te voeren, werkten hier niet. | |
[pagina 7]
| |
Tegen de tijd dat hij doorkreeg hoe je het vraag en antwoordspel van oppervlakkigheid moet spelen, was er niemand meer over om dat mee te doen. Hij werd een roddel aan een stamtafel en zijn hospita was stokdoof. Boest stelde zijn vragen aan het harmonium en toverde de antwoorden uit zijn vingers. Voetblokken en voetstappen vulden zijn dagen. Toen sloeg de bliksem in.
Tsjikke Terpstra was de parel van De Klei. Onder de begerige ogen van de boerenknechts in de woonkeuken en de PoepenGa naar eindnoot+ in de stal, was ze uitgegroeid van een stakerig springtouwkind tot een wulpse meid waar alles aanzat. Van de wulpsheid was ze zich niet bewust omdat die zich in andermans gedachten ophoudt. En met zulke gedachten hield een jongedochter die van school was gehaald om op de boerderij te helpen, zich niet bezig. Wel met het melken, het karnen, het kazen, de ijzeren regelmaat van de dagelijkse kost in een huisgezin zonder moeder en de zwarte toekomst die haar op de zondagsschool door de domineese werd voorgespiegeld. ‘Dat uiterlijk van jou komt je nog eens op de hel te staan,’ bitste die, als Tsjikke's krullerige haarlokken weer eens speels onder de witkanten kap vandaan piepten. Heur stroblonde haar stak inderdaad scherp af tegen de strakblauwe hemel, toen Boest haar op een van zijn verbeten wandelingen voorbijkwam. Met hoog opgetrokken rokken en de emmer tussen haar kuiten zat ze op het melkkrukje terwijl ze een wijsje floot dat in haar hoofd was opgekomen. Blozend en rond als de uier in haar vaardige handen viel ze zijn blikveld, zijn dagen en zijn nachten binnen. Zijn voeten wilden niet meer vooruit. ‘Wat sta je daar te staren, man?’ vroeg Tsjikke met een hese zondagochtendstem terwijl ze hem pijlsnel taxeerde. Hij was lang en niet onknap. Hij was anders! Een straaltje melk spoot langs de rand van de emmer en vond via haar rechter knieholte en de binnenkant van haar dijbeen een weg naar Boests stoutste dromen. ‘Heb ik soms wat van je aan?’ hernam ze plagerig. ‘Dat wijsje dat je floot. Waar heb je dat vandaan?’ Hakkelde hij. ‘Waar dat wegkomt? Oh, gewoon, kwam zomaar in me op. Vind je het mooi?’ ‘Erg mooi,’ huichelde Boest, ‘doe nog eens.’ Hij zon op kansen om nog even te blijven staan. ‘Nee,’ zei Tsjikke resoluut, ‘fluiten doe ik niet op verzoek. Bo- | |
[pagina 8]
| |
vendien ben ik klaar met het werk. Loop je even met me op? Hier, draag die emmer maar.’
Onderweg ruilden ze hun namen en hun liefhebberijen en stofte Boest de woorden af die hij lang niet had gebruikt. ‘Een echte muzikant? En ook nog de woorden erbij? Da's machtig mooi, man! Verzin je dat allemaal zelf?’ De boerenzwaluwen speelden krijgertje rond het ûleboerdGa naar eindnoot+ van haar vaders hofstede. ‘Ik ben er,’ zei ze eenvoudig. ‘Dag!’ ‘Dag,’ fluisterde hij. Tijdens de avonddienst speelde hij psalm 150 in dubbel tempo, tot afschuw van de gemeente. ‘Laat uw maat uw maatslag zijn!’ galmden de mannenbroeders koppig op halve snelheid door. Die nacht lag Boest niet wakker van de tirade die de ouderlingen op hem hadden losgelaten, maar trok het sijpelende melkstraaltje een diepe voor door zijn gemoedsrust.
De dagen regen zich aaneen en de wandelingen bij zonsopgang werden hoogtepunten waar geen haan naar kraaide. Toen werden de koeien op stal gezet en kwam er een eind aan hun onbespiede gesprekken. Boest had zijn handen wijselijk thuisgehouden en Tsjikke sprak over hem als de broer die ze nooit had gehad. Nu moest hij het winterseizoen in met onbesproken aanzoeken en een verlangen dat hem tot waanzin dreef. Een glimp van haar gestalte, op weg naar de zondagsschool, was alles wat hem gelaten werd. De voetblokken van het harmonium moesten het ontgelden terwijl hij Tsjikke's boerenwijsje in gecompliceerde fuga's naar binnen frommelde. En de schoolkinderen moesten het ontgelden omdat zijn hand steeds vaker uitschoot naar het riet en de plak. ‘Die Boest begint zich aan te passen,’ constateerden ze tevreden bij Kleijterp, ‘misschien wordt 't nog eens wat.’ Maar Zwarte Henkie, het hulpje van de koster, gooide direct roet in het eten. ‘Daar is niks van aan,’ wist hij, ‘Die kerel slaapt gewoon niet genoeg en daarom is 't snel mis. 's Nachts spookt hij rond in de kosterij. Trekt als een idioot te keer op dat orgeltje van hem. Maar da's niet alles. Laatst hoorde ik hem hardop zeggen dat het een nieuw volkslied worden mot, wat-ie speelt dan.’ | |
[pagina 9]
| |
‘Een volkslied?’ vroeg Jelle de postbode. Aan de stamtafel werd het doodstil. ‘Ja, zoiets,’ hernam Henkie die nog nooit zo'n gretig gehoor had gevonden. ‘Hij had het over het wijsje van Tsjikke. Dat een nieuw Fries volkslied waardig was of zo.’ Met een klap zette Terpstra zijn kleintje op het kleed. ‘Als hij míjn Tsjikke bedoelt,’ gromde hij, ‘dan moet-ie oppassen. Een hege HollannerGa naar eindnoot+ aan mijn dochter, dat moet ik niet.’ Toen begon de bestuursvergadering van de toneelvereniging en bleef Henkie alleen achter aan tafel. In de weken die volgden hield Terpstra zijn dochter ook op zondag binnen.
*
‘De eerste polyfonie van Boest’ - zoals hij die was gaan noemen - naderde stilaan haar voltooiing. In zijn gedachten was inderdaad het plan gerijpt om die als een nieuw volkslied aan de gemeenschap op te dragen. Het kon niet anders of ze zouden het een mooi gebaar vinden. Als die simpele hulpkoster het al een prachtidee vond! Zwarte Henkie had de smaak van een aandachtig gehoor te pakken gekregen en sprokkelde ijverig naar nieuwtjes. Jelle deed gretig mee, onder de duim gehouden door zijn vrouw, gebrutaliseerd door zijn kinderen en tuk op de macht van de roddel. Wat Henkie 's avonds niet kwijt kon in het café, hielp de postbode op zijn dagelijkse brievenronde de wereld in. ‘Een volkslied moet het worden,’ zei Boest op een avond tegen de hulpkoster die onwennig naast hem op de orgelbank zat. ‘Een volkslied dat ons prachtige land waardig is!’ Het is helemaal jouw land niet, dacht Henkie, wat ben je ook een stomkop. ‘Laat horen dan,’ zei hij. ‘Goed,’ begon Boest enthousiast, ‘dit hier is de klei waarop alle welvaart stoelt.’ Een zwaar resonerende bastoon deed de prijzenkast van de harmonie rinkelen. ‘En dit is de terp waarop de dappere eigenerfde boeren hun strijd tegen het wassende water voeren.’ Hij weefde een plompe lijn van hobo's door de bassen heen. ‘En nu...’ riep hij boven de pompende tonen uit terwijl hij de knop van het trompetregister voluit trok, ‘nu zien we de zadeldaktoren waar- | |
[pagina 10]
| |
mee die koene strijd werd bekroond!’ Henkie zag niks en wist ook niet wat een koene strijd was. Maar hij knikte geestdriftig want hij had weer heel wat te melden die avond. ‘Het is bijna af en dan geef ik een uitvoering,’ besloot Boest die Henkie's geestdrift aan het orgelspel weet. ‘Wat denk je, zal ik het hele dorp uitnodigen? Hangen ze hier weleens affiches neer voor het een of ander?’ ‘Ik weet het niet,’ stotterde Henkie. ‘Het lijkt Frans. En daar weet Jelle wel raad mee, dacht ik zo. Op zijn postzakken staat ook Frans.’ Dit was meer dan waarop hij had durven hopen. Het beloofde een juweel van een rel te worden. Als ik het hele dorp uitnodig dan komt zíj ook, redeneerde Boest. En dan herkent ze het wijsje en zal ze van mijn liefde voor haar weten. Die nacht hoefde de slaap geen dromen meer te brengen.
Nog geen halve week later gonsde Brakkum van de geruchten en viel Jelle's mond wijdopen terwijl Boest het plakkaat met de krullerige letters voor zijn ogen ontrolde. Er stond: OP ‘Vind je het wat?’ vroeg Boest trots. ‘Het valt genoeg op,’ zei Jelle vals, ‘we hangen het gewoon aan de deur en dan komt er wel volk op af.’ Fluitend liep Boest naar huis. Nog twee dagen! | |
[pagina 11]
| |
Die zondagochtend werd hij vroeger wakker dan anders. Zijn hele klerenkast haalde hij overhoop. Welke kledij zou passend zijn. Sober? Feestelijk? Artistiek zwart? Zijn keuze viel op het rokkostuum waarin hij ooit zijn bul had opgehaald, in de Pieterskerk, een eeuwigheid geleden. Trommelend op de salontafel maakte hij zijn vingers los.
De menigte had zich ruim op tijd verzameld. Bijna alle dorpelingen en veel buitenlui van de omliggende boerderijen. Tsjikke drentelde zenuwachtig heen en weer, nauwlettend door vaders ogen en haar giechelende zusters in de gaten gehouden. ‘Die vent is gek!’ riep Jelle boven het geroezemoes uit. ‘Ik zéi toch dat hij het echt ging doen!’ ‘Hij moet het dorp uit,’ meende Terpstra. ‘Een Fries volkslied door zo'n kloot. En dan ook nog op het wijsje van mijn dochter!’ Tsjikke verbleekte. Dit wist ze niet! Ineens zag ze die lange, onbeholpen man weer voor zich. Als een broer was hij, had ze gedacht. Was het hem dáárom te doen geweest. In een onbewaakt ogenblik piepte ze naar het sekreet buiten en bereikte ze achterlangs de Westerbuorren. Binnen deed Kleijterp goede zaken.
Boest bracht de voetblokken op gang en Henkie trok de gordijnen van het toneel opzij. De zaal was leeg. Boests handen gleden krachteloos van het klavier. Henkie meesmuilde en maakte dat hij wegkwam. Tsjikke stormde de houten vloer op en riep stampvoetend dat ze hem nooit meer wilde zien.
Hij mocht aanblijven maar moest beloven dat-ie zich niet meer met de dorpelingen zou bemoeien. ‘Je geeft je lessen en da's alles,’ zeiden de kraaien die al maanden geen opvolger in het vizier hadden kunnen krijgen. Dat jaar schreef Boest twintig variaties op zijn volkslied, op stapels papier en met grote uithalen die het tempo waarmee hij de kleintjes achterover sloeg ternauwernood konden bijbenen. Er is een slechtere manier om dood te gaan, bedacht hij. Ik doe het gewoon langzaam. En ondertussen heb ik mijn muziek. Die zal | |
[pagina 12]
| |
ik haar nalaten. Ooit zal ze beseffen wie ik was. Ooit zal ze van me houden. Ooit zal ze om me treuren. Boven zijn eenentwintigste variatie zette hij het in beverige letters neer: ‘Aan Tsjikke. Voor altijd van Boest’.
*
De tijd verstreek en de ezelskap werd driftig benut. Toen de Duitse Keizer lostrok op zijn erfvijanden, werden de boerenzoons naar de kazematten gedirigeerd en had Tsjikke niemand meer om af te wijzen. De Poepen verdwenen en levensmiddelen gingen op de bon. Bij Kleijterp viel nog nauwelijks iets te schenken. Het werden stille jaren. De koster hoefde dat allemaal niet meer mee te maken. Die was inmiddels vredig ontslapen in de wetenschap dat ze onder het bewind van Zwarte Henkie nog naar hem zouden terugverlangen. Henkie deed erg zijn best, begon in de kelder van de kosterij een stokerijtje en verhandelde de vlierbessenjenever die aan zijn keelgat was ontsnapt. Op een nacht viel hij in slaap terwijl het vuur onder de ketel brulde.
Boest werd wakker van het hels kabaal. ‘De kerk! De kerk gaat er nog aan!’ hoorde hij roepen. ‘Ga Terpstra halen. Die moet het weten!’ Met een kop van hout kroop hij uit bed en schoof hij de gordijnen opzij. Het raam keek rechtstreeks uit op de plek des onheils. De kosterij stond al in lichterlaaie en de brand dreigde over te slaan naar de zijbeuk van de kerk. Hij was op slag wakker. Mijn muziek! dacht hij. Oh God, alles voor niets! De dorpelingen met hun emmers water weken verbijsterd uiteen toen ze Boest in een wapperende borstrok op het gebouw zagen afstormen. ‘Laat me erdoor!’ gilde hij. Zijn schrale gestalte beukte tegen de deur die direct meegaf. Toen was hij uit het zicht verdwenen.
Binnen kon Boest geen hand voor ogen zien. Hij scheurde de zoom van zijn gewaad en bond die voor zijn mond. Op de tast vond hij zijn weg naar de gehoorzaal. De grote gordijnen brandden al. Hij beende over het toneel naar het kelderluik daarachter. | |
[pagina 13]
| |
Beneden, in de kast tussen de liedboeken, wist hij zijn muzikale nalatenschap. Strijdlustig trok hij de borstrok uit. Met drie treden tegelijk daalde hij af tussen de lekkende vlammen. De kast was goddank van ijzer. De deurkruk brandmerkte zijn rechterhand. Een fractie later was hij weer op weg naar boven, met zijn armen vol papier. Gered! Toen hoorde hij gekerm.
Zwarte Henkie lag bekneld onder een stapel steunbalken die het hadden begeven. Zijn gekerm ging over in een dierlijk gejank. Smekend keken zijn ogen hem aan, draaiden weg, vielen dicht. Boest staarde naar de partituren in zijn handen. Wat moest hij doen? Wat zou hij aan het vuur prijsgeven? Even leek hij alleen te zijn in een geluidloos inferno. Het vervaarlijk gekraak van het plafond bracht hem bij zinnen. Hij smeet de papieren van zich af en begon uit alle macht aan de balken en daarna aan Henkie te sjorren. Die was lichter dan hij had gedacht.
Spiernaakt en met het slappe lijf van de onfortuinlijke koster in zijn armen zagen ze hem naar buiten komen. Met donderend geraas stortte het dak in elkaar. Het vuur stak ongebreideld zijn tong uit naar de hemel. Vol ontzag brachten Terpstra en de anderen het tweetal naar het huis van de notaris. Die had een telefoon waarmee de dokter in Stiens kon worden gebeld. ‘We hebben hier een zwaargewonde en een aangebrande held!’ riep de notaris door de hoorn. ‘Een held, verrek! Dat is-ie zeker!’ beaamde Terpstra. Aan de stamtafel schikten ze een stukje in.
*
Het werd een prachtige trouwerij. Tsjikke strooide stralend de bruidssuikers rond en Boests eremedaille blonk in de vroege voorjaarszon. Zwarte Henkie - die er verrassend snel bovenop was gekomen - speelde apetrots de bruidsjonker en Jelle had gratis de uitnodigingen rondgebracht. Toen ze 's avonds in bed lagen kroop Tsjikke voor het eerst tegen hem aan. Met zijn goede hand streelde hij haar rondingen. Ze kwamen in één taal en tegelijk. | |
[pagina 14]
| |
De geboorte van hun kind maakte hij niet meer mee. Terwijl Troelstra de revolutie predikte en het naburige Stiens in schaamte dompelde, bezweek Boest aan de tering, dertig jaar oud maar eindelijk in leven. |
|