| |
| |
| |
Verlaine en de biografie
Peter Verstegen
Als literair-wetenschappelijk genre heeft de biografie in Frankrijk geen hoge vlucht genomen. Het tiental Franse biografieën dat ik over Verlaine gelezen heb, kenmerkt zich door ongelooflijk veel slordigheden, onjuist weergegeven feiten, dubieuze gevolgtrekkingen en kritiekloze herhalingen van wat voorgangers hebben beweerd. En dan zwijg ik nog van die typisch Franse uitvinding, de vie romancée. De auteurs daarvan - Henri Troyat is een goed voorbeeld, maar Francis Carco en Guy Goffette zijn nog erger - kruipen in de huid van hun hoofdpersoon of denken dat ze dat doen. Als een soort medium geven ze diens gedachten door. Helaas lijken ook serieuze biografen een tik mee te krijgen van het genre. Pierre Petitfils, de laatste en tot dusver ook wel beste biograaf van Verlaine, bekroond met de Prix de la Critique de l'Académie française in 1981, is een goed voorbeeld. Hier beschrijft hij de komst van Philomène Boudin, een van de twee laatste maîtresses van Verlaine, die juist haar rivale, Eugénie Krantz, op een zijspoor heeft gerangeerd: ‘Weldra verscheen Philomène alsof er niets was gebeurd, royaal met haar bloemen, snoepgoed en zoenen. Ach, hoe had hij ooit de voorkeur kunnen geven aan die stugge matrone met de naam Eugénie!’ (P p. 400) Het is niet Verlaine die Eugénie ooit zo getypeerd heeft, maar ja, Franse biografen kunnen gedachten lezen, zelfs van overledenen.
Maar Petitfils is heilig bij anderen. Zijn biografie heeft zelfs - een grote zeldzaamheid bij Fransen - een index! In het vervolg zal ik me beperken tot een selectie van aantoonbare fouten in de biografieën. Allereerst, wat zijn de bronnen? Ook daar zijn de biografen zelden expliciet over. Ze laten liever onvermeld waar ze hun inzichten op baseren. In Verlaines geval zijn er bronnen genoeg: 1) zijn eigen biografische geschriften, verzameld in het Pléiadedeel met zijn proza; 2) de twee biografieën van vrienden die hem goed hebben gekend, Edmond Lepelletier en Ernest Delahaye, uit 1907 en 1919, de te boek gestelde herinneringen van andere vrienden en relaties, met name de tekenaar Frédéric-Auguste Cazals (1911) en de Memoires van Verlaines ex-vrouw Mathilde Mauté (1935) in de streng geannoteerde uitgave van Michael Pakenham (1992); 3)
| |
| |
Verlaines brieven, de driedelige editie van Ad. Van Bever (1922-29) en enkele nadien verschenen uitgaven, plus brieven en andere documenten van tijdgenoten die over hem gaan, waaronder politie-archieven. Vanzelfsprekend moeten sommige bronnen kritisch worden gebruikt. Zo ontkennen Cazals, Delahaye en Lepelletier dat Verlaine homoseksuele betrekkingen had gehad, terwijl ze beter wisten, omdat homoseksualiteit taboe was in de tijd dat zij schreven. Cazals, die zelfs liefdesbrieven van Verlaine had ontvangen, beweerde toch dat Hombres, Verlaines postuum uitgegeven bundel met expliciet homoseksuele gedichten, moest worden beschouwd als een ‘literaire oefening in opdracht van een uitgever’ (CR p. 255).
De eerste die de homoseksuele relatie tussen Verlaine en Rimbaud aan de orde stelde, was Marcel Coulon, in zijn Au Coeur de Verlaine et de Rimbaud (1925). Een tijd lang woedde toen nog de strijd tussen, zeg maar, platonisten en realisten. Maar daarna was men niet meer te houden, zodat Verlaine geleidelijk in Frankrijk, maar ook daarbuiten, steeds homoseksueler is voorgesteld. De Brit Graham Robb noemt Verlaine en Rimbaud in zijn recente Rimbaudbiografie, uit 2000, ‘de Adam en Eva van de moderne homoseksualiteit’. (RR p. 150) Dezelfde Robb vermeldt ook Lucien Viotti: ‘Zijn hartstochtelijke vriendschap met een “exquis geproportioneerde” jonge spoorwegbeambte eindigde toen Verlaine trouwde met Mathilde. Viotti nam prompt dienst in het leger en stierf een paar maanden later. Drie dagen eerder [voor het huwelijk] verscheen een andere jongeman in Verlaines kantoor zwaaiend met zijn testament en een geladen revolver. Gewaarschuwd door een telegram ging Verlaine de volgende dag naar het huis van zijn vriend, waar deze zich een kogel door het hoofd bleek te hebben gejaagd bij wijze van huwelijkscadeau. Om de een of andere reden brengt men dit vermogen om tot hevige hartstocht te inspireren doorgaans niet in verband met Verlaine, hoewel de jaren met Rimbaud daarzonder niet te begrijpen zijn.’ (Id. p. 112)
Over Viotti zal ik het nog uitgebreid hebben. Wat die zelfmoordenaar betreft, over hem is genoeg bekend uit Verlaines Confessions en Lepelletiers biografie: hij heette Lambert de Roissy (Borel, Verlaines editeur bij Pléiade, noemt hem abusievelijk Laurent de Roissy in de Index - Vpo p. 1519) en was een collega op het stadhuis waar Verlaine werkte. Hij kwam Verlaine melden dat hij zelfmoord ging plegen omdat zijn vriendin net was gestorven in het
| |
| |
kraambed en hij deed wat hij zei. Robb stelt het voor alsof de man zelfmoord pleegde uit dépit over Verlaines huwelijk.
Dit staaltje van geschiedvervalsing staat op zichzelf, maar over Viotti is op grote schaal gefabuleerd. Het is begonnen met Lepelletier die weliswaar zelf alle homoseksuele activiteit van Verlaine ontkende, maar wel voedsel gaf aan biografen die wilden beweren dat Verlaine er al heel vroeg mee begonnen was. Dit idee heeft alom postgevat. Lepelletier schreef in het begin van zijn boek: ‘Onder zijn dierbare kameraden die hem, in diverse perioden van zijn bestaan, heftige gevoelens inboezemden, denk ik eerst aan een van zijn neven, Dujardin genaamd, uit het plaatsje Lécluse bij Arleux in het Noorden, waar hij zijn vacanties doorbracht. Het was een vurige kinderlijke vriendschap waarover hij me enthousiast vertelde in zijn brieven van september-oktober 1862. Dit was iets heel anders dan de echt intellectuele vriendschap die ons verbond. De wijze waarop hij zich uitte over zijn neefje deed denken aan een minnaar die opschept over zijn vriendin, en in die periode droeg de lyceïst Verlaine nog zijn kleed van onschuld.’ (L p. 30)
Lepelletier, die de brieven uit Lécluse vijfenveertig jaar na dato herlas, wist niet meer zo goed hoe het zat en misschien heeft hij het nooit geweten. De feiten zijn als volgt: na vijf jaar kinderloosheid hadden Verlaines ouders in 1836 het nichtje in huis genomen wier moeder in het kraambed gestorven was, Elisa Moncomble. Acht jaar later wordt, na drie miskramen, Paul Verlaine geboren. In zijn eerste negen jaar, tot hij naar het Institut Landry gaat, is zij voor hem een oudere zus, misschien een soort tweede moeder. Deze Elisa wordt in 1858 uitgehuwelijkt aan een rijke suikerfabrikant, Auguste Dujardin, van wie ze twee dochters krijgt. Ze sterft begin 1867 nadat haar derde kind dood geboren is. Toen Verlaine in 1862, na zijn eindexamen, bij Elisa en haar man op vacantie was en zijn aangetrouwde neef (meer een oom eigenlijk) beter leerde kennen, heeft hij mogelijk enthousiast over hem geschreven aan Lepelletier, al is daar geen spoor van te vinden in de gepubliceerde correspondentie. Maar de term van Lepelletier ‘neefje’ (jeune cousin) was totaal misplaatst. En dat heeft danig doorgewerkt in de biografieën. Bij Antoine Adam kan men lezen: ‘Hij heeft vurige vriendschappen voor jonge kameraden. Men heeft een neef in Lécluse genoemd, men heeft gesproken over Lucien Viotti.’ (A p. 12) Adam zei erbij dat de vriendschappen waarschijnlijk niet ‘onzuiver’ waren, maar hij zei ook: ‘Vrouwen betekenen ongetwij- | |
| |
feld weinig in zijn leven.’ (Id.) Niemand die Verlaines realistische gedichten uit de jaren '80 en '90 over vrouwen gelezen heeft, zou dat kunnen beamen, maar voor Adam - en vele anderen - bestond Verlaine als dichter niet meer na Sagesse (1880).
François Porché schreef dat Verlaines homoseksuele gevoelens voor Rimbaud niet uit de lucht gevallen konden zijn en meldt dan: ‘Men herinnert zich het “jongensgedoe” op het internaat en het kleine neefje uit het Noorden.’ (VP p. 26) Het zogenaamde jongensgedoe - garçonneries - komt uit Verlaines eigen herinneringen, waarin hij aangeeft dat er op het internaat gemasturbeerd werd - blijkbaar een begin van homoseksualiteit voor Porché. (Vpr p. 472, 481, 484) Porché publiceerde een tweede boek over Verlaine, waarin hij zegt: ‘De suspecte vriendschap met een Lucien Viotti en de smerige afspraakjes op de slaapzaal zijn hem niet meer genoeg.’ (VP2 p. 38). Opnieuw is er sprake van ‘een vurige tederheid voor een jonge neef’ (Id. p. 42) en als hij één bladzij verder verklaart dat ‘Élisa's man het druk heeft met zijn werk’ is duidelijk dat Porché, net als Lepelletier, nooit heeft begrepen dat het neefje en Élisa's man één en dezelfde waren.
Nog bonter maakt Jean Richer het in zijn Verlainebiografie uit de serie Poètes d'aujourd'hui, een boek dat nog steeds verkocht wordt: ‘Hij werd ook in beslag genomen door wat hij “gedeeld jongensgedoe” noemt, in de hand gewerkt door de vertrouwelijke omgang op het internaat, hetgeen zou eindigen met de “vriendschap” voor Lucien Viotti.’ (VR p. 11) Een paar bladzijden verder weet Richer al dat Verlaine zich na de dood van zijn nicht ‘zal overgeven aan zijn passie voor “vriend” Lucien Viotti aan wie hij in Mémoires d'un veuf een bladzij heeft gewijd.’ (Id. p. 19) Richer preciseert: ‘In het jaar 1869 ontwikkelde zich de passie voor Lucien Viotti; Verlaine lijkt af te glijden naar de laagste der sensuele aberraties en in Les Amies heeft hij dat ongetwijfeld voor een deel “vervrouwelijkt”. (Id. p. 22) Tenslotte verklaart Richier nog: “Na experimenten waar wij het fijne niet van weten (Viotti, neef Dujardin) vond Verlaine in de adolescent Rimbaud een vrijwel ideaal voorbeeld van de puer aeternus.” (Id. p. 132)
Nu zijn dit citaten uit oude biografieën, maar het gaat gewoon door. In de Revue Verlaine van 1997 schrijft Yann Frémy: ‘Verlaine verborg dus handig zijn passie voor Lucien Viotti. In Colloque sentimentale zou de verbreking van de liefdesband tussen beide mannen aangekondigd worden.’ (RV 3-4 p. 334) Dit laatste is een zo bizarre
| |
| |
opinie dat ik er maar het zwijgen toe doe. Dan is er Claude Zissmann die in een artikel Verlaine décadent, in de Colloquiumbundel Verlaine à la loupe (2000), heeft beweerd: ‘In Lécluse, waar hij een deel van de zomer van het jaar 1865 doorbrengt bij zijn nicht Élisa Dujardin, ontdekt hij - als je hem geloven mag (sic) - dat hij exclusief homoseksueel is geworden: fysiek wordt hij niet meer door haar aangetrokken, zoals drie jaar eerder tijdens zijn verblijf in dezelfde plaats.’ (VL p. 336) Het idee dat Verlaine verliefd is geweest op zijn nicht Elisa en die liefde verkapt heeft geuit in zijn Poèmes saturniens stamt van A. Adam en J.-H. Bornecque. Misschien is er sprake geweest van platonische verering en het is denkbaar dat sommige gedichten uit Poèmes saturniens daarvan getuigen, maar ook hier werd zonder enig bewijs tot (een incestueus soort) verliefdheid geconcludeerd.
Zissmann beweert dat Verlaine Lucien Viotti in de lente van 1866 had leren kennen (dus niet al op het internaat, maar wel veel eerder dan aannemelijk is: in '68 of '69) en hem meteen had meegenomen naar Lécluse. Daar had hij hem ondergebracht in de plaatselijke herberg, waar hij hem 's nachts opzocht. Je vraagt je af of Zissmann daar enige concrete aanwijzing voor heeft. Nee, geen enkele. Zissmann is de ontdekker van de zogenaamde référent générateur caché, een autobiografische ‘verborgen kiemreferent’, op basis waarvan elke krankzinnigheid kan worden beweerd. Zo'n referent vindt hij bijvoorbeeld in een korte prozatekst van Verlaine, Mal'aria. Deze gaat over een niet langer jonge vrouw die herstelt van een ziekte en die loopt ‘met een trage, ingekeerde, majestueuze gang’. Dit zg. prozagedicht uit de Mémoires d'un veuf eindigt met: ‘Toch gaat ze daar, die broze bekoorlijke vrouw, terwijl ze mijn zwakke hart en stellig medeplichtige gedachten in de plooien van haar peignoir meevoert door de geur van rijpe vruchten en stervende bloemen.’ (Vpr p. 82) Zissmann redeneert ongeveer als volgt: de aangehaalde regels lijken te slaan op nicht Élisa, maar ik heb uitgemaakt dat zijn gevoelens voor haar verbleekt waren en dat hij intussen verliefd was op Lucien Viotti. Dus is sprake van een verborgen kiemreferent: de mooie jongen van achttien is verborgen achter de broze, van een ziekbed herstellende, niet meer jonge vrouw. Het is ongelooflijk dat dit soort pseudowetenschap in Frankrijk kan worden gepubliceerd.
Ook de Verlainekenner en bezorger van zijn werk in de twee Pléiadedelen, Jacques Borel, ziet in Viotti nog steeds Verlaines eer- | |
| |
ste homoseksuele vlam. Hij schrijft het volgende over de kwestie: ‘De waarheid is dat Verlaine Lucien Viotti had gekend sinds het lyceum, en het schijnt welhaast vast te staan dat die gepassioneerde pubervriendschap een homoseksuele passie was, voortgezet of hervat in het jaar dat Verlaine zich met Mathilde verloofde.’ (Vpr p. 1178) En vervolgens: ‘Wij hebben elders gezegd dat de roerselen die Verlaine tot het huwelijk hadden gedreven, voortkwamen uit paniek: Verlaine wilde zijn monsters ontvluchten of bezweren met de aantrekkingskracht van de norm, de wet, de burgerlijke orde, en onder die monsters is er één waarmee hij zich nog niet verzoend heeft, de homoseksualiteit.’ (Id. p. 1180) In het Pléiadedeel met Verlaines proza beroept Borel zich op Antoine Adam en diens psychoanalytische studie Le Vrai Verlaine, uit 1936, en stelt dan: ‘... men herinnert zich dat Verlaine Lucien Viotti al op [het lyceum] Condorcet kende en dat zijn verhouding met hem duurde tot het jaar van zijn verloving met Mathilde Mauté...’ (Vpr p. 1299)
Wat zijn nu eigenlijk de feiten? Michael Pakenham, professor in Exeter en Verlainespecialist, verwijst in zijn kritische heruitgave van Mathildes Mémoires naar een studie die J.-S. Chaussivert in 1972 publiceerde in Studi francesi, ‘Pour un dossier Viotti’. De uitkomst van dit onderzoek: Viotti was vierenhalf jaar jonger dan Verlaine. Toen hij aan een middelbare opleiding begon (het Collège Chaptal), in oktober 1862, had Verlaine al eindexamen gedaan aan het Lycée Bonaparte, naderhand Condorcet genaamd. Ze kunnen elkaar als scholier niet gekend hebben. Sivry en Viotti kenden elkaar van Chaptal. (MM p. 267/8) Mathilde zelf vertelt in haar memoires dat Viotti als vriend van haar halfbroer al zo'n vier jaar over huis kwam toen ze Verlaine leerde kennen. (MM p. 119) Het is aannemelijk dat Verlaine Viotti pas leerde kennen toen hij rond 1868 Sivry had leren kennen. Het is bovendien de vraag of Verlaine zich in die tijd bewust was van zijn homoseksuele kant. Veeleer was hij bang een onverbeterlijke alcoholist te worden. Hij had in dronkenschap soms redeloze driftbuien die eindigden in geweld.
Verlaine kende Viotti in elk geval vanaf 1869. Toen probeerde hij hem een baantje te bezorgen op het stadhuis en wilde hij met hem samenwerken aan een komisch libretto, waar weinig van terechtkwam. Viotti werd opgeroepen voor militaire dienst. Zijn vrienden organiseerden een benefietconcert, waarvan de opbrengst zou dienen om een remplaçant voor Viotti te betalen. Na afloop
| |
| |
schreef Verlaine aan Lepelletier dat het ‘concert Viottard’ (!) boven verwachting geslaagd was. (P p. 81) Overigens trok Viotti zich terug, verhuisde naar Le Hâvre en ging toch in dienst vanwege de Frans-Duitse oorlog, precies op de dag dat Verlaine trouwde met Mathilde (8 augustus 1870). Drie maanden later, in november 1870, raakte hij gewond, werd als krijgsgevangene afgevoerd naar Mainz en stierf daar aan de pokken.
Verlaine heeft in zijn Mémoires d'un veuf met grote sympathie over hem geschreven. Hij heeft het, Viotti toesprekend, over ‘de exquise proporties van je efebenlichaam’ (Vpr p. 80), en misschien had hij er spijt van, op het moment dat hij dit schreef - vijftien jaar na Viotti's dood - dat hij géén verhouding met hem had gehad. Daar wijst een andere zinsnede op: ‘Helaas! O funeste fijngevoeligheid, o deplorabel offer zonder weerga, o imbeciel die ik was om het niet meteen te begrijpen!’ (Id.) Het eind van deze tekst kan erop wijzen dat Verlaine geloof heeft gehecht aan het verhaal dat Viotti in dienst was gegaan uit wrok over zijn huwelijk met Mathilde, niet omdat hij, Viotti, iets had met Verlaine, maar omdat hij verliefd was op Mathilde: ‘..je stierf gruwelijk, stralend kind, door toedoen van mij die nog geen druppel van je bloed waard was, en door haar, en door haar!’ (Id.) Lepelletier is de bron van het verhaal dat Viotti verliefd was op Mathilde (MM p. 119), zodat Verlaine en Viotti geen minnaars maar mogelijk wel een soort medeminnaars zijn geweest. Dat er in 1869 of eerder sprake was van een verhouding tussen Viotti en Verlaine, daarvoor bestaat geen spoor van bewijs.
Als Verlaine en Viotti geen verhouding hebben gehad, als Verlaine in homoseksueel opzicht een onbeschreven blad was, wordt het begrijpelijker dat Rimbaud Verlaine in Une saison en Enfer heeft aangeduid als vierge folle en zichzelf als époux infernal. Verlaine als dwaze maagd in homosexualibus. De opvatting van Marcel Ruff en A. Adam, bezorger van Rimbaud in de Pléiade-editie, dat de vierge folle Rimbauds ‘oude ziel’ en de époux infernal zijn ‘nieuwe ziel’ voorstelde, ‘naar God gewend en Hem onderworpen’ (R p. 962), is out of character en houdt bewust geen rekening met de vele autobiografische verwijzingen in Une saison. Zoals vele anderen denk ik dat Rimbauds gedicht Le coeur du pitre, met regels als ‘Mijn trieste hart kwijlt aan de achtersteven’ en ‘Hun ithyfallische en soldateske krenkingen hebben hem verdorven!’ moet worden gezien als de
| |
| |
neerslag van een brute kennismaking met de homoseksualiteit, in de gevangenis van Mazas of een kazerne, in 1870 of '71. Dit heeft hem mogelijk ook op het idee gebracht van de ‘ontregeling van alle zintuigen’ als voorwaarde om te komen tot een nieuwe poëzie. In dat geval zou er niets vreemds aan zijn dat hij Verlaine in die ontregeling wilde laten delen.
Over de verhouding Rimbaud - Verlaine is al genoeg geschreven, maar hoe die verhouding eindigde is in dit verband de moeite waard. Verlaine wordt begin '75 ontslagen uit de gevangenis van Mons en probeert meteen met Rimbaud in contact te komen. Hij is intussen weer katholiek geworden en heel vroom. Als hij hoort dat Rimbaud in Stuttgart is, waar deze huisleraar is geworden om Duits te leren, reist hij naar hem toe om hem te bekeren, wat volgens Delahaye (en op diens gezag volgens vele andere biografen) leidde tot een hevige nachtelijke vechtpartij aan de boorden van de Neckar. Verlaine zou bewusteloos zijn blijven liggen en de volgende ochtend door boeren zijn gevonden en opgelapt. Dit lijkt een van de biografische opsmuksels waar Delahaye van hield. Zo beweerde hij ook dat Rimbaud tussen de maanden mei en september 1871 twintig centimeter gegroeid was. (D p. 337)
De enige bron voor het verblijf in Stuttgart is een brief van Rimbaud aan Delahaye, gedateerd 5 maart '75: ‘Verlaine kwam hier een paar dagen geleden, met een rozenkrans in zijn poten... Drie uur later hadden we zijn god verloochend en alle 98 wonden van OLH aan het bloeden gebracht. Hij is tweeënhalve dag gebleven, heel redelijk, en toen ik bezwaar maakte, is hij teruggegaan naar Parijs, om vervolgens ginds op het eiland zijn studies te gaan afmaken.’ (R p. 296) Als J.-H. Bornecque in Verlaine par lui-même (B p. 125) wel de eerste zin citeert van Rimbauds brief aan Delahaye, maar vervolgens het zogenaamde gevecht als waar vermeldt, vraag je je af of zo iemand geheel te goeder trouw is. Delahaye schreef in zijn biografie: ‘'t Was een groot geluk dat de twee tegenstanders geen revolvers of messen hadden, zelfs geen stok..’ (D p. 210) Dat is Bornecque niet mooi genoeg; hij schrijft over: ‘... een nachtelijk messengevecht waarin Verlaine, de volgende dag gevonden door boeren, de dubbele en smadelijke verliezer was.’ Bp. 125) Vrijwel hetzelfde beweert François Porché in zijn Verlaine tel qu'il fut (VP p. 269). Ook hij citeert Rimbauds brief aan Delahaye gedeeltelijk en beschrijft dan het fameuze gevecht, zij het zonder messen. Porché voegt er suggestief aan toe: ‘Delahaye schroomde niet, op het eind
| |
| |
van zijn leven, in vertrouwde kring te laten weten wat hij niet had durven opschrijven.’ (Id., noot 3) Dit is ongelooflijk. Wat had hij niet durven opschrijven? Delahaye was juist de bron van het fictieve verhaal over het gevecht aan de Neckar! Hij had niet geschroomd het uit zijn duim te zuigen.
Ook Jean Richer kon het niet over zijn hart verkrijgen het mooie verhaal weg te laten: ‘De ontmoeting van de twee kompanen, gemarkeerd door de overwinning van de oude demon, eindigde met een vechtpartij aan de oever van de Neckar. Verlaine schijnt de volgende dag, liggend op de weg, [door passanten] te zijn opgeraapt.’ (R p. 55)
Nog twee andere voorbeelden uit de biografie: het eerste betreft Verlaines candidatuur voor de Académie française. Als vertegenwoordiger van de vooroorlogse biografen citeer ik Porché, uit 1933: ‘Op 4 augustus 1893 richtte de dichter een brief aan de permanente secretaris van de Académie française waarin hij verklaarde de eer te hebben zijn candidatuur te stellen en het voornemen uitte zich te presenteren “bij de volgende verkiezing”. Hij had romantisch getekend met: “Paul Verlaine, letterkundige, onder behandeling in het hôpital Broussais.” De vacante zetel was die van Taine. Verlaine had, moet men aannemen, geen enkele kans om te worden gekozen.(...) Op 15 februari 1894 schreef de dichter een tweede brief aan de permanente secretaris om zich ervoor te verontschuldigen dat hij als gevolg van zijn slechte gezondheid niet de vereiste bezoeken kon afleggen. Op de 22ste van dezelfde maand ging de Académie ertoe over degeen te kiezen die in de plaats zou komen van Hippolyte Taine.(...) Er werd vijf keer gestemd. Zola en Verlaine kregen geen enkele stem. De verkiezing werd uitgesteld tot een nadere datum. Vervolgens werd op 31 mei Albert Sorel gekozen.’ (VP p. 378/9)
Petitfils vertelt in 1981 hetzelfde verhaal: ‘... Op 15 februari 1894 hernieuwde hij in een brief aan de permanente secretaris van de Académie française zijn candidatuur voor de zetel van Taine en liet weten te hebben besloten om in strijd met het gebruik af te zien van de traditionele bezoeken. De verkiezing had plaats op 22 februari. De Onsterflijken konden kiezen tussen Anatole Leroy-Beaulieu, Émile Zola, Henry Houssaye, Émile Montégut en hem. Ondanks vijf stemmingen was er geen meerderheid te vinden. Tenslotte won een “outsider”, Albert Sorel, gesteund door Taines
| |
| |
weduwe, op 31 mei. Verlaine kreeg geen enkele stem, net zo min als Zola.’ (P p. 445)
Ook Borel vertelt dat Verlaine zich officieel kandidaat stelde op 4 augustus 1893 en dat de kranten zich daar vrolijk over maakten. Dan volgt: ‘Op 15 februari bevestigde Verlaine opnieuw zijn candidatuur bij de permanente secretaris van de Académie française, maar liet weten niet van plan te zijn de traditionele bezoeken af te leggen als gevolg van zijn slechte gezondheid. Op 22 februari 1894 ging de Académie over tot het kiezen van degeen die voor Taine in de plaats moest komen. Behalve Verlaine en Zola waren candidaten: Anatole Leroy-Beaulieu, Henri Houssaye, Émile Montégut. Er waren vijf stemmingen waarvan er geen tot een meerderheid leidde. Zola en Verlaine kregen natuurlijk geen enkele stem. De verkiezing werd verdaagd en het was Albert Sorel die vervolgens, op 31 mei, verkozen werd.’ (Vpr p.1283/4)
Maar waarom zou Verlaine zijn candidatuur vernieuwd hebben? In ieder geval klopt het niet dat er op 22 februari niemand verkozen werd. Op de Internet-site van de Académie française kan men vinden dat Marie-José Heredia op die datum verkozen werd, als vervanger van Charles de Mazade, niet van Taine, en dat Verlaine en Zola waren verslagen. Als het juist is dat Verlaine op 31 mei tot de candidaten behoorde, dan moet hij zich twee maal kandidaat hebben gesteld, eerst voor de zetel van Charles de Mazade, die gewonnen werd door Heredia, vervolgens voor die van Taine, die gewonnen werd door Sorel. Het is misschien geen halszaak, maar het is duidelijk dat de voorstelling van zaken niet klopt.
Bij het laatste voorbeeld, beperk ik me tot Borel, de bezorger van Verlaines werk, en Petitfils, de recentste biograaf. Het gaat om de periode (juli 1873) waarin Verlaine in Brussel wacht op de komst van Rimbaud. In brieven of telegrammen aan Rimbaud, Lepelletier, zijn moeder en zijn vrouw Mathilde heeft hij aangekondigd zelfmoord te zullen plegen als zijn vrouw zich niet met hem verzoent. Mathilde is al enige tijd gestopt met het lezen van Verlaines post en reageert dus niet. Zijn moeder snelt toe en Rimbaud komt over uit Londen als hij reisgeld van Verlaines moeder gekregen heeft (zodat Verlaine hem kort daarna met een revolver kan verwonden aan zijn linkerpols, waarvoor hij anderhalf jaar in de gevangenis zal zitten). Maar vóór zij arriveren, ontmoet Verlaine een vriend die hem op een lumineuze gedachte brengt: als hij toch
| |
| |
dood moet, kan hij beter zijn leven offeren voor een goede zaak. Petitfils beschrijft het zo: ‘Hij [de vriend] gaf hem de raad om, als hij er toch genoeg van had, zijn leven te beëindigen als soldaat in dienst van een nobel doel; hij moest maar dienst nemen in het leger van Don Carlos die streed tegen de Spaanse republiek: op de Spaanse ambassade was een register geopend waar vrijwilligers zich konden opgeven. Verlaine beloofde niets, maar erkende bij zichzelf dat zijn vriend gelijk had: je pleegde geen zelfmoord voor een vrouw als de zijne die bovendien uit lafheid rustig thuis bleef zitten.’ Hier is Petitfils weer aan het gedachten lezen. Borel (of zijn voorganger als editeur, Dantec, maar dan heeft Borel het zo gelaten) zegt het volgende naar aanleiding van Verlaines gedicht Gaspard Hauser chante: ‘In zijn studie met de naam l'Affaire Verlaine (Messein, 1930) vraagt Maurice Dullaert zich subtiel af of het couplet waarin men leest “Ik heb in de oorlog willen sterven...” geen toespeling kan zijn op Verlaines dienstneming, die niet doorging, in het carlistische leger, in juli 1873.’ (Vpo p. 1131)
De tweede Carlistenoorlog was uitgebroken in Spanje. Volgens Petitfils en Borel wilde Verlaine zich aansluiten bij het Carlistische leger van troonpretendent Don Carlos Maria de los Dolores Juan. Dit is een nogal malle vergissing. In Spanje was juist de eerste republiek gevestigd, die bedreigd werd door reactionaire Carlisten en daarom vrijwilligers zocht om haar te verdedigen. Verlaine dacht, als goed republikein, over dienstnemen in het republikeinse regeringsleger. Ook als er geen bron zou bestaan om dit te bewijzen, zou men onmogelijk tot een andere conclusie kunnen komen. Verlaine was toen nog uitgesproken links republikeins: hij was onder de Commune op het stadhuis blijven werken en vreesde nog steeds dat hij daarvoor zou worden verbannen of gevangen gezet. Maar er bestaat wél een bron. In zijn derde verklaring bij de Brusselse politie, nadat hij Rimbaud met een kogel had getroffen, zei Verlaine, op 18 juli 1873: ‘Het is waar dat ik op aanraden van mijn vriend Mourot voor het moment had afgezien van mijn plan om zelfmoord te plegen; ik had besloten als vrijwilliger dienst te nemen in het Spaanse leger; maar toen ik daartoe stappen ondernam bij de Spaanse ambassade kwam er niets van en begon ik weer aan zelfmoord te denken.’ (R p. 282/3) Hoe kan men ooit hebben gedacht dat Verlaine naar de Spaanse ambassade zou gaan om zich op te geven voor een leger dat de Spaanse republiek omver wilde werpen?
| |
| |
Petitfils schreef de laatste serieuze biografie van Verlaine, maar hoeveel steken laat hij vallen. Zo maakt hij melding van Verlaines bezoek aan het Haagse Mauritshuis: ‘Die dag stond hij ook nog vol emotie te kijken naar de rijke collectie met werk van Van Dyck, Holbein, Vermeer en Ruysdael.’ (P p. 408) Verlaine heeft namelijk over dat bezoek geschreven in zijn Quinze jours, waarin hij zich vooral lyrisch toonde over Potters Stier. Maar het was alles bluf, want hij heeft nooit een voet in het Mauritshuis gezet. (Z p. 50) Toen bleek dat hij uit eigen herinnering te weinig kopij kon leveren voor het beoogde boekje dat moest verschijnen bij uitgeverij Blok (zie de Ur-Quinze jours in dit nummer), heeft hij materiaal verzameld door brieven te wisselen met Philip Zilcken, zijn Haagse gastheer. Zilcken stuurde hem beschrijvingen van het Mauritshuis en een aantal schilderijen daar, waaronder de Stier. Is het een Franse biograaf aan te rekenen dat hij dat niet weet? Wel, lijkt mij, als de correspondentie met Zilcken in Franse vertaling beschikbaar was, terwijl Petitfils daar bovendien uit citeert. Dat de Haagse Prinsenstraat Prinserstraat is geworden, Jan ten Brink Jan Ten Brinck en het Bezuidenhout Buizenhout, dat zijn natuurlijk kleinigheden, maar ze zijn talrijk. Opmerkelijk is dat Petitfils in zijn boek een door Verlaine getekend portret opneemt van Auguste Bretagne, de nihilistische papenvreter die Rimbaud en Verlaine tot elkaar bracht - een man met een enorme bierbuik en een hangsnor, maar zonder baard -, met het bijschrift ‘Karikatuur van Verlaine door Paul-Auguste Bretagne’, terwijl het moet zijn: ‘Karikatuur van Paul-Auguste Bretagne, door Verlaine’. Dit kon men bij de eerste druk uit 1981 beschouwen als een ongelukkige slordigheid. Maar de fout is, net als alle andere, gehandhaafd in de herdruk van 1994.
Nee, terwijl de biografiecultuur rondom Rimbaud is bekroond met het meesterlijke boek van Jean Jacques Lefrère, Arthur Rimbaud, uit 2001, is er over Verlaine nog steeds geen echt goede biografie voorhanden. Misschien zal dit veranderen nu de Verlainestudie sinds 1993 een nieuwe impuls heeft gekregen met de verschijning van de Revue Verlaine, een tijdschrift waarvan de motor overigens wordt gevormd door twee Angelsaksen, Michael Pakenham en Steve Murphy. Misschien moet dé biografie te zijner tijd uit die hoek komen.
| |
| |
Antoine Adam, Verlaine, l'homme et l'oeuvre, 1953 (A) |
J.-H. Bornecque, Les poèmes saturniens de Paul Verlaine, 1967 (VB) |
J.-H. Bornecque, Verlaine par lui-même, 1970 (BV) |
F.-A. Cazals & G. le Rouge, Les derniers jours de Verlaine, 1911(CR) |
Ernest Delahaye, Verlaine, Étude biographique, 1919 [1982] (D) |
J.-M. Gouvard & Steve Murphy (ed.), Verlaine à la loupe, 2000 (VL) |
Jean-Jacques Lefrère, Arthur Rimbaud, 2001 (RL) |
Edmond Lepelletier, Paul Verlaine, Sa Vie, son Oeuvre, 1923 (L) |
Pierre Petitfils, Paul Verlaine, 1994 (P) |
François Porché, Verlaine, 1933 (VP) |
François Porché, Verlaine tel qu'il fut, 1933 (VP2) |
Jean Richer, Paul Verlaine, 1975 (VR) |
Arthur Rimbaud, Oeuvres complètes, ed. A. Adam, Pléiade, 1972 [2001] (R) |
Graham Robb, Rimbaud, 2000 (RR) |
Verlaine, Oeuvres poétiques complètes, ed. J. Borel, Pléiade, 1962 [1999] (Vpo) |
Verlaine, Oeuvres en prose complètes, ed. J. Borel, Pléiade, 1972 [1993] (Vpr) |
Ex-Madame Paul Verlaine, Mémoires de ma vie, ed. M. Pakenham, 1992 (MM) |
Revue Verlaine 1-6, ed. Steve Murphy, 1993-2000 (RV) |
Portret van Verlaine in 1888, van Ladislav Loévy
|
|