De Tweede Ronde. Jaargang 23
(2002)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |
Uit ‘Gedoemde dichters’Ga naar voetnoot*
| |
[pagina 62]
| |
Toen we, betrekkelijk lang geleden alweer, nauwe betrekkingen onderhielden, was Rimbaud een kind van zestien à zeventien jaar, en beschikte hij reeds over alle poëtische bagage die hij van node zou hebben, die door het ware publiek moest worden herkend en die we zullen pogen te analyseren door zoveel mogelijk van hem te citeren. De man was groot, goed gebouwd, atletisch bijna, met het volmaakt ovale gezicht van een engel in ballingschap, licht-kastanjebruin wanordelijk haar en verontrustend-helblauwe ogen. Hij kwam uit de Ardennen en bezat naast een charmant streekaccent dat hij al te spoedig verloor, de gave zich razendsnel aan te passen, - wat kan verklaren dat zijn dichtader onder de fletse Parijse zon al snel opdroogde, om met onze vaderen te spreken die er met hun directe en correcte taalgebruik per slot van rekening niet altijd naast zaten! We zullen ons om te beginnen bezighouden met het eerste deel van het oeuvre van Arthur Rimbaud, het werk uit zijn vroegste adolescentie, - de tijd van de wilde haren, die sublieme, wonderbaarlijke pubertijd! - om vervolgens de diverse ontwikkelingen van deze onstuimige geest te onderzoeken, tot aan zijn literaire einde. Even tussen haakjes: als deze regels hem toevallig onder ogen komen, hoop ik dat Rimbaud goed beseft dat wij niet oordelen over iemands beweegredenen en verzekeren we hem van onze volledige instemming en doffe droefenis aangaande het opgeven van zijn dichterschap, mits, zoals we niet in twijfel trekken, dit voor hem logisch, eerlijk en noodzakelijk was. Het oeuvre van Rimbaud, teruggaand tot de periode van zijn vroegste jeugd, dat wil zeggen tot 1869, '70, '71, is tamelijk veelomvattend en zou een respectabel boekdeel kunnen vullen. Het bestaat over het algemeen uit korte gedichten, sonnetten, trioletten, verzen in strofen van vier, vijf en zes versregels. Het rijm van de dichter is nooit triviaal. Zijn versregels hebben een solide opbouw waar zelden kunstgrepen aan te pas komen. Weinig vrijgevochten cesuren, nog minder enjambementen. De woordkeus is altijd verfijnd, soms bewust pedant. De taal is strak en blijft helder ook als de gedachte dieper of de betekenis duister wordt. Het rijm is honorabel. We zouden deze uitspraken niet beter kunnen rechtvaardigen dan met het nu volgende sonnet van de | |
[pagina 63]
| |
Vocalen
A zwart, E wit, I rood, U groen, O blauw: vocalen,
Eens zal ik uw verborgen oorsprong openbaren:
A, harig zwart korset van schelle vliegenscharen
Die hommelend rond gruwelijke stanken dwalen,
Nachtgolven; E, blank van dampen en tenten, klare
IJslansen, witte vorsten, rillen van petalen;
I, purpers, bloedspuwsel, lach van lippen die pralen
In razernij of in rouwvolle roes bedaren;
U, cycli, groenig goddelijke zeeënwimpels,
Vrede van weilanden vol vee, vrede van rimpels
Waarmee de alchimie het peinzend voorhoofd boog;
O, Opperste Klaroen vol vreemdsoortige schrilten,
Door werelden en Engelen doorkruiste stilten:
- O de Omega, violette straal van 't Oog!
De Muze (ik kan het ook niet helpen! leve onze vaderen!), de Muze, zeggen we, van Rimbaud maakt gebruik van alle klanken, beroert alle snaren van de harp, tokkelt op alle snaren van de gitaar en streelt zo nodig de slof van een lenige strijkstok. Rimbaud mocht dan een spotter en een droogkomiek zijn, als het hem zo uitkwam, hij bleef allereerst de grote dichter die God hem gemaakt had. Ten bewijze volgen nu Oraison du Soir. Avondbede en les Assis: De zitters: -, beide om voor op je knieën te vallen!
Avondbede
Ik zit hier als een engel onder kappershanden,
Een bierkan in mijn knuist, mijn onderbuik en nek
Languit gestrekt, een gouwenaar tussen mijn tanden,
Onder de ijle zeilen van het wolkendek.....
Les Assis heeft een kleine voorgeschiedenis die wellicht vermeld moet worden om het gedicht goed te kunnen begrijpen. Rimbaud, die toen in zijn voorlaatste jaar zat als externe leerling | |
[pagina 64]
| |
van het Lyceum van Charleville, spijbelde dat het een lieve lust was en als hij - eindelijk! - moe was na dag en nacht over bergen, wouden en vlakten te hebben rondgetrokken, want lopen kon-ie! begaf hij zich naar de bibliotheek van genoemde stad en vroeg er boeken met titels die onwelvoeglijk klonken in de oren van de hoofdbibliothecaris, wiens naam, die weinig zal tellen bij het nageslacht, me op het puntje van de tong ligt, maar wat doet de naam ertoe van een mijnheer in dat kwalijke vak? De ras-bureaucraat, die uit hoofde van zijn functie verplicht was om Rimbaud op diens verzoek een niet gering aantal Oosterse Vertellingen en libretto's van Favart te leveren, dit alles dooreengehusseld met onduidelijke, zeer oude, zeer zeldzame wetenschappelijke werken, vertikte het om voor die kwajongen op te staan en verwees hem graag mondeling naar zijn weinig geliefde studies, naar Cicero, naar Horatius, en naar weet ik veel welke Grieken ook nog. De kwajongen, die overigens zijn klassieken beter kende en vooral oneindig meer naar waarde wist te schatten dan de oude sul zelve raakte tenslotte ‘geërgerd’, vandaar het meesterwerk in kwestie:
De zitters
Puistzwart, pokdalig, hun ogen met groene ringen
Omrand, hun bolle vingers aan hun dij verkrampt,
Hun schedeldak bezaaid met vage uitstulpingen,
Als schilferplekken aan een oude muur geklampt,......
We hebben eraan gehecht dit opzettelijk-kille en heftige gedicht in zijn geheel op te nemen, tot en met de laatste o zo logische en o zo gedurfde regel. Op die manier kan de lezer zich rekenschap geven van de kracht van de ironie, van de verschrikkelijke passie van de dichter wiens zeer grote, formidabele gaven wij nog onder de loep moeten nemen, gaven die op magnifieke wijze getuigen van een trotse, Franse, door en door Franse Intelligentie, en laten we dit benadrukken in deze tijd van laf internationalisme, van een natuurlijke en mystieke superioriteit van afkomst en kaste, de onweerlegbare bevestiging van dat onsterflijke koninkrijk van de menselijke Geest, de menselijke Ziel en het menselijk Hart: De Gratie, de Kracht en de grote Retoriek, ontkend door onze interessante, subtiele, pittoreske, maar starre, wat zeg ik, meer dan starre, aarts-bekrompen Naturalisten van 1883! | |
[pagina 65]
| |
Van de Kracht zagen we een voorbeeld in de hierboven opgenomen gedichten, hoewel nog omkleed met zoveel tegenstrijdigheid en zo angstaanjagend goedgeluimd dat ze als het ware vermomd naar buiten treedt. We vinden haar in al haar volledigheid, al haar integriteit, helemaal gaaf en helemaal puur, aan het einde van dit opstel. Nu roept ons de Gratie, een speciale, tot nu toe onbekende gratie, voorzeker, waar het bizarre en het vreemde zout en peper toevoegen aan de extreme tederheid, de goddelijke eenvoud van gedachte en stijl. We kennen, wat ons aangaat, in de literatuur niets dat tegelijkertijd die ietwat woeste en tedere kwaliteit heeft, die mild-karikaturaal en toch zo verkwikkend is, en zo goed, en van een franke, welluidend-magistrale woordenstroom als:
De beduusden
Zwart in de sneeuw en in de nevel,
Bij 't keldergat licht in de gevel,
Hun kont omhoog,....
Wat zegt u hiervan? En als we in een andere kunstvorm analoge verschijnselen vinden die de originaliteit van dit kleine cuadro ons verbiedt te zoeken bij alle dichters die maar denkbaar zijn, zouden we zeggen, het is Goya, maar dan erger, en beter. Desgevraagd zouden Goya en Murillo ons gelijk geven., weet dat wel. Goyaesk zijn ook Les Chercheuses de poux, ditmaal een uiterst lichtende Goya, wit op wit, met roze en blauwe effecten en die vreemde bijna fantastieke toets. Maar hoe superieur is de dichter telkens weer aan de schilder, èn door de hoogstaande emotie èn door het zingen van de fraaie rijmen! Oordeelt U zelf:
De luizenzoeksters
Wanneer het kinderhoofd vol rode verontrusters
Stil om de witte zwerm van vage dromen bidt,
Verschijnen bij zijn bed twee grote lieve zusters
Met tere vingers en met nagels zilverwit.....
Er is niets, tot en met het onregelmatig rijm van de laatste strofe, | |
[pagina 66]
| |
tot en met de laatste frase die als het ware tussen het ontbrekende voegwoord en de punt aan het eind blijft hangen, dat in lichtheid van toets, in bevende factuur, niet bijdraagt aan de broze charme van het gedicht. En die mooie Lamartiniaanse balans, nietwaar, in die paar verzen die zich in droom en muziek lijken voort te zetten! Raciniaans zelfs, zouden we eraan durven toevoegen, en waarom zouden we niet zo ver gaan om het maar eerlijk toe te geven: Vergiliaans. We zijn in de verleiding u met nog tal van andere voorbeelden van geraffineerd perverse of kuise gratie in extase te brengen, maar de normale beperkingen van dit opstel, dat toch al tamelijk lang is, gebieden ons al deze delicate wonderen over te slaan, zodat we ons onverwijld zullen begeven naar het rijk van de sublieme Kracht waartoe de tovenaar ons uitnodigt met zijn
Dronken boot
Terwijl ik afvoer van de onbewogen Stromen,
Ging ik, verlaten door de slepers, aan de haal:
Roodhuiden hadden krijsend hen tot schijf genomen
Die naakt gespijkerd waren aan de kleurenpaal....
En wat valt er nog te zeggen over de Premières communions, een gedicht dat te lang is om hier te plaatsen, vooral na het grote aantal citaten waarop wij u reeds vergast hebben, en waarvan we de strekking trouwens in hoge mate verafschuwen, een strekking die ons lijkt te zijn ontsproten aan een ongelukkige ontmoeting met de seniele en goddeloze Michelet, de Michelet van het ongewassen vrouwen-ondergoed en van ‘achter Parny’ (de andere Michelet vereren we zonder meer), ja, wat te zeggen over dit kolossale dichtwerk, behalve dat we er de onderliggende structuur van liefhadden en alle verzen, niet één uitgezonderd? Zoals dit, bijvoorbeeld:
Adonai!... Menig vuurrood Aanschijn baadt al, bij een
Latijnse uitgang, in de groengevlamde lucht
En, met het puur bloed van hemelse borstpartijen
Bevlekt, valt sneeuwwit linnen over 't zonnelicht!
Paris se repeuple, geschreven op de dag na de ‘Bloedige week’, wemelt van prachtige regels. | |
[pagina 67]
| |
Toen jij, Parijs, zo woest gedanst hebt in je woede!
En toen je door zoveel messteken bent gewond,
Maar nu je rust, is 't of je klaar oog van het goede
Der nieuwe wilde bloeitijd toch nog iets hervond.....
Van dezelfde orde is Les Veilleurs, een gedicht dat we, helaas! niet meer in ons bezit hebben en niet meer uit onze herinnering kunnen opdiepen, en dat van alle verzen die we hebben gekend bij ons de sterkste indruk heeft nagelaten. Het is van een zindering, een weidsheid, een gewijde treurigheid! En met een toon van zo verheven droefheid dat we waarachtig durven geloven dat het verreweg het mooiste is dat Rimbaud ooit heeft gemaakt! Zo gingen mij tal van eersterangs gedichten door de handen die een kwaadaardig toeval en de maalstroom van nogal veelbewogen reizen verloren deden gaan. We bidden op deze plaats al onze bekende en onbekende vrienden die in het bezit zijn van Les Veilleurs, Accroupissements, Les Pauvres à l'église, Les Réveilleurs de la nuit, Douaniers, Les Mains de Jeanne-Marie, Soeur de charité, en alle met zijn prestigieuze naam gesigneerde zaken, deze aan ons te willen doen toekomen voor het waarschijnlijke geval dat het werk dat ik onderhanden heb completer kan worden. Uit naam van het aanzien der Letteren zullen we ons verzoek herhalen. De manuscripten zullen, zodra er kopieën van genomen zijn, zonder mankeren worden geretourneerd aan hun genereuze eigenaars. Het wordt tijd een punt te zetten achter dit onderwerp, dat reeds een aanzienlijke omvang heeft aangenomen, en wel om de volgende uitnemende redenen: Het werk - en de naam - van Corbière, en het oeuvre van Mallarmé, zijn voor de volgende generaties veilig gesteld, het een zal weerklank vinden op de lippen der mensen, het andere in ieder geheugen dat hen verdient. Corbière en Mallarmé zijn gedrukt, een kleinigheid, maar van immens belang. De al te hoogmoedige Rimbaud, hoogmoediger zelfs dan Corbière die tenminste zijn boek recht in het gezicht van de eeuw heeft gesmeten, wilde geen van zijn verzen in druk laten verschijnen. Eén enkel gedicht, overigens zo niet door hem verworpen, dan wel gedesavoueerd, is buiten zijn medeweten opgenomen, en dat was juist, in de eerste jaargang van Renaissance, zo omstreeks 1873. Het was getiteld Les Corbeaux, ‘De raven’. De nieuwsgierigen onder u zullen aan dit patriottische, maar goed patriottische, ding hun hart | |
[pagina 68]
| |
kunnen ophalen, en wij zullen er, wat ons aangaat, zeker van genieten, maar dat doet er nu even niet toe. We zijn trots dat we als eerste onze intelligente tijdgenoten een flinke portie van deze voedzame Rimbaud-koek mogen offreren! Indien we Rimbaud, van wie wij het adres, dat oneindig vaag moet zijn, niet bezitten, om zijn mening hadden gevraagd, zou hij ons dit werkstuk, als het aan hem lag, waarschijnlijk hebben ontraden. En zo verdoemt de Gedoemde Dichter zichzelf! Maar de vriendschap, de literaire devotie die we hem nog altijd toedragen, dicteerden ons deze regels, maakten ons indiscreet. Des te erger voor hem! Des te beter voor u, nietwaar? Niet alles zal verloren gaan van de schat die de meer dan zorgeloze bezitter ervan reeds vergeten is. Begaan wij hiermee een misdaad, welnu, felix culpa! Na een verblijf in Parijs, gevolgd door diverse niet altijd even prettige omzwervingen, gooide Rimbaud het over een andere boeg en werkte (hij!) in de naïeve stijl, zoals dat heet, werd hij een aanhanger van het opzettelijk overgesimplificeerde, gebruikte hij nog slechts assonanties, vage woorden en kinderlijke of volkse frasen. Zo bracht hij wonderen van ijlheid, van echte wazigheid, van een nauwelijks waarneembare charme tot stand, en wel door ragfijn en teer te zijn.
Zij is weergevonden.
Wat? De eeuwigheid.
De zee met de zon die
Zich hebben verwijderd.....
Maar de dichter verdween. - We bedoelen de correcte dichter in de beetje speciale betekenis van het woord. Een opmerkelijk prozaschrijver nam zijn plaats in. Een manuscript waarvan de titel ons even niet te binnen wil schieten en dat vreemde mysticismen en de scherpste psychologische waarnemingen behelsde, viel in verkeerde handen die het zoekmaakten, zonder te weten wat ze deden. Une saison en Enfer, dat in 1873 Brussel verscheen bij Poot et Cie, rue aux Choux 37, verging met man en muis in monsterlijke vergetelheid, omdat de auteur het gewoonweg niet had ‘gelanceerd’. Hij had wel wat anders te doen. Hij zwierf over alle Continenten, alle Oceanen, even arm als | |
[pagina 69]
| |
trots (rijk, overigens, zo hij dit had gewild, door positie en familie) na, nog steeds in proza, een reeks schitterende fragmenten, de Illuminations, die voor altijd verloren zijn gegaan, naar wij vrezenGa naar voetnoot*. In zijn Saison en Enfer zei hij: ‘Mijn tijd zit erop. Ik ga weg uit Europa. De zeelucht zal mijn longen schroeien, verre landen zullen mijn huid tanen.’ Heel goed allemaal en de man heeft woord gehouden. De man in Rimbaud is vrij, dat is maar al te duidelijk en wij hebben dat meteen toegegeven, onder een zeer legitiem voorbehoud dat we tot besluit nader zullen toelichten. We hadden toch zeker gelijk, wij die gek waren op deze dichter, om die adelaar te vangen en in deze kooi te houden, onder dit etiket, en zouden we ook nog eens en ten overvloede (als de Literatuur een dergelijk verlies moet slikken) met Corbière, zijn oudere broer, niet zijn grote broer, een ironische kreet kunnen slaken? Nee. Een melancholische? Oh ja! Een woeste? Ach, en hoe, ja! -: |
|