De Tweede Ronde. Jaargang 23
(2002)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
Kritisch proza
| |
[pagina 59]
| |
was hij omstreden heengegaan. Wat een trotse begrafenis in dat geval! Je had er minder vesten gezien dan in 1885, maar die er geweest waren, zouden misschien wat verschoten zijn geweest, maar wel rood! en er hadden lange haren gegolfd, wel wat dunner geworden, reken maar! maar heel wat leuker dan de waaiers met hun goudpoeierprentjes en de haardracht van vandaag de dag, achter een praalwagen aan die niet op het belachelijke af weerzinwekkend geweest was zoals nu, en met ervoor een nog schilderachtiger clerus dan de heren ceremoniemeesters van de overheid, hoe goed hun galakostuum ook geborsteld was. In de lijst van werken die behouden kunnen blijven vergat ik LE RHIN, uit diezelfde tijd trouwens, dat heel wat beter is volgens mij dan die versteende, infantiele VOYAGES van Théophile Gautier, LE RHIN waarin dat verrukkelijke verhaal le Beau Pécopin staat. (Ach, Gautier! Mlle DE MAUPIN, Ténèbres, ÉMAUX ET CAMÉES, drie meesterwerken, dat is alles en dat is al heel mooi!) Ja, alles wat na de CHÂTIMENTS komt, CHÂTIMENTS induis, doet me gapen, lijkt me gezwollen, wollig, taal in ontbinding, l'art die niet eens pour l'art is, mateloos, monsterachtig geïmproviseer, gerijmel zonder variatie, ombre, sombre, ténèbres, funèbres, ergerlijk gemakkelijke verzenschrijverij, - o! die CONTEMPLATIONS, die CHANSONS DES RUES ET DES BOIS! - een plat en brutaal gebrek aan ook maar de minste structuur, en daarbij geen andere intentie om te verbazen dan via middelen die erger zijn dan infantiel. Het zij zo. Er zitten twee verzen in LES CHÂTIMENTS, Ne frappe pas... Et s'il n'en reste qu'un... Maar wat een flauwekul en dan nog zo vaak foutief ook. En dan heb ik het niet eens over de inhoud die de tegenpool is van poëzie, zelfs van satirische poëzie. Kijk maar naar Juvenalis, kijk maar naar Dante! En dichterbij d'Aubigné en Barbier van wie ik nog niet eens één Iambe zou willen ruilen voor alle CHÂTIMENTS van de wereld! Nog daarvan afgezien dat het pamflet in kwestie in politiek opzicht contraproductief zal zijn, is en al is geweest. Het brengt je in de verleiding om toegefelijk te zijn jegens het lijdend voorwerp van zoveel geschreeuw, haat of liever rancune, zoveel gescheld en gevloek, zoveel hoon en, laten we het maar gewoon erkennen, zoveel DREIGEMENTEN, - aan het adres van die sullige Napoleon III die wel ruw uit zijn dromen moet zijn opgeschrikt toen dat pamflet hem onder ogen kwam, om dan even met open mond te blijven zitten bij die buitengewone eer en die schande en daarop weer als een roos in slaap te vallen. | |
[pagina 60]
| |
Ja, in LA LÉGENDE DES SIÈCLES staan nobele epische verhalen, waarvan er een paar, Le Petit Roi de Galice, Eviradnus, de vergelijking met menig Arthur-gedicht van Tennyson kunnen doorstaan. Maar wat een filosofie, wat een theologie, wat een ideeën over de sociale perspectieven, wat een armoe en wat een ellenlange woorddiarree! De rest van het werk vanaf de CHÂTIMENTS is de eer van het noemen niet waard; en als ik toegegeven heb dat er wel iets staat in LES MISÈRABLES, die harlekijn, en in QUATRE-VINGT-TREIZE, laat me dan terugkeren naar de Victor Hugo van Pétrus Borel en Monpou! Iemand heeft me er, overigens zeer hoffelijk, op aangevallen dat ik Hugo de schrijver van al met al alleen maar Gastibelza-l'homme-à-la-carabine genoemd had. Ten eerste, ja, daar is hij de schrijver van, en óf hij er de schrijver van is. Verder steekt Gastibelza boven zijn hele oeuvre uit. En TENSLOTTE zit daar echt gevoel in en snikken en een formidabele schreeuw van jaloezie, allemaal schitterend uitgedrukt in een prachtig decor. Vind me er nog maar zo een als Gastibelza in al die dikke delen! Hugo heeft namelijk nooit anders over liefde kunnen praten dan op banale wijze of anders op de toon van een man (dat blijkt tenminste uit zijn geschriften) die zijn hele leven lang tegenover vrouwen gewoon een pasja was. ‘Ik val op jou, jij bezwijkt voor mij, ik hou van jou. Jij bezwijkt niet voor mij, ga dan maar weg. Je houdt van me om mijn naam, om mijn rare uiterlijk, om mijn doorleefde kop misschien? Je bent een engel.’ Geen angst, geen hoop, geen verdriet, geen vreugde. Hanengeluk en het koperen kraaien na afloop. Hugo is gestorven. Zij die zich hem hebben toegeëigend hebben hun dag gehad, met dubbele standaard en buitenkerkelijke apotheose en al. Ik die de man voor 1870 al gekend heb en die mij zelfs enige tijd daarna, toen ik de arme weduwnaar zou worden die ik nu ben, gelukkig heb kunnen prijzen met zijn medeleven en vriendschap, die als dichter meer dan zij recht heb belang te stellen in de wijze waarop mijn meester beroemd is en roem bewezen wordt in zijn graf, ik neem mijn dag en wel nu, vandaag, en ik herhaal en ik volg hem, en mijn naam is Legioen: Hugo is te laat gestorven, hij heeft zichzelf overleefd, maar het enige wat hij echt nalaat behoort ons en dat zullen we verdedigen, fijne heren van de eerste juni achtienhonderdvijfentachtig! |
|