De Tweede Ronde. Jaargang 23
(2002)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |
De Ur-Quinze joursGa naar voetnoot*
| |
[pagina 53]
| |
chel), toen ik een nogal verwilderd hoofd naar buiten stak in het matte schijnsel van een electrisch verlicht station waar de kreet ‘La Haye! La Haye! La Haye!’ rondzong, in het Hollands natuurlijk en uitgesproken als Den Hage, een slechtere of betere uitspraak en schrijfwijze van de naam, ook bekend als 's Gravenhage. En we gingen naar het café. De cafés van Holland, ik bedoel de goede en zelfs de minder goede, zijn schitterend en tarten het voorstellingsvermogen van de Parijzenaar die gewend is aan onze kleine ‘buen retiro’. Schiedam en bitter bevielen me - en vielen als regen. Een diner dat eigenlijk mijn middagmaal was, bracht me na die bezoeken aan prettige oorden tenslotte bij Zilcken thuis, een schilder die in Parijs heel bekend is en hoog geschat wordt door wie recht van spreken hebben. Bij hem word ik dan door zijn vrouw ontvangen, een Belgische met Parijse allure, en door zijn dochtertje, een aanminnige peuter voor wie ik een sonnet heb geschreven. Voor en rondom mijn zeer lichte kamer uitgestrekte weiden en water - en het winterpaleis in een groot roodgekleurd bos (nota bene in oktober!) dat toebehoort aan dat lieve kind dat koningin is van dit gelukkige land. Ze is twaalf jaar en daar doet ze goed aan! Ik moest enige voordrachten houden en ik zat daar een beetje landerig over na te denken, die afschuwelijke luiheid die deze nietswaardige, helaas! allerminst vreemd is, toen mijn beminnelijke gastvrouw mij aan het middagmaal riep in een lichte en warme eetkamer, mooi gedecoreerd met schitterende etsen, fraaie Hollandse en zelfs Franse landschappen - tussen de overige meesterwerken een Méryon met een schip dat met volle zeilen, waarheen de wind ook waait, het onbekende tegemoet vaart. De late lunch liep uit tot in de avond, totdat het onverbiddelijke maar gepaste moment van slapen gaan was aangebroken. En ik droomde niet van Parijs, ik zweer het, bevangen als ik was door vriendschap voor dit mooie kleine landje, zo rijk, zo vredig, zo zichzelf.
Laten we het met uw welnemen niet hebben over mijn voordrachten... laat het u voldoende zijn te weten dat het vrij goed ging. Maar omdat ik er desondanks toch een enkel woord aan moet wijden, vooruit dan maar: Het theater was een kale zaal met strenge grijze en witte muren. | |
[pagina 54]
| |
Een honderdtal stoelen in een halve cirkel. Een tafel op een verhoog, bedekt met een kleed. Een glas water naast een kaars - ik was zeer onder de indruk, beken ik u. Maar na de eerste woorden, toen er een zekere sfeer hing, toen begon ik waarachtig te oreren als een ander mens. Het voorafgaande slaat op mijn eerste optreden voor het publiek van die stad Den Haag. In Leiden was daarentegen een klein luxueus zaaltje. In Amsterdam eerst een groot, daarna een klein zaaltje, ook luxueus. We hadden het over moderne literatuur, van Moréas vooral... en van mij. Moréas en ik zullen op den duur nog legendarisch worden, omdat we naar het schijnt nu al figureren in de kronieken vanwege onze befaamde ‘meningsverschillen’. Ik had het buitengewone genoegen om met grote instemming veel gedichten van hem en zijn zo opmerkelijke School (een woord dat ik verafschuw als een kind dat ik, naar men zegt, altijd ben gebleven) voor te lezen, een school die bestaat uit die befaamde jonge artiesten Maurice du Plessys, Raymond de la Tailhède en Ernest Raynaud!... En doordat ik figureerde in dit gezelschap, ik geef het toe, oogstte ik met voordrachten van mijn eigen werk, waar het toch van moest komen, enig succes. Ik heb Leiden niet gezien hoewel ik er heb opgetreden: het was toen wel nacht. Wat betreft Den Haag, waarop ik zal terugkomen als het moment daar is, dat is een vorstelijke stad, zorgvuldig aangelegd, zeer correct, al te correct misschien. Maar laat u niet afschrikken... het is er ook schilderachtig, hier en daar, enkele welgeproportionneerde huizen in de Spaanse trant, in andere gevallen een iets te nadrukkelijke Engelse en Belgische bouwstijl, maar nooit, absoluut nooit! die gruwelijke Parijse huizen; elders ziet men Friezinnen, met hun gouden oorijzers onder de fijnste kant, en soldaten, laten we zeggen kwajongens of Marie-Louises, (de militaire dienst begint bij 18 jaar), heel keurig, met zeer hoge dienstpetten, en aanvallige amoureuze neigingen ten aanzien van de mollige Hollandse meisjes. Men ziet... zo veel andere lieftallige tafereeltjes dat ik u verzeker dat ik er weldra op zal terugkomen. Op weg naar Amsterdam waar ik de aangename gastvrijheid genoot van de sympathieke schilders Whitson en Israëls (Isaac) | |
[pagina 55]
| |
zoon van Joseph, de illustere. Amsterdam, een zeer grote stad helemaal Spaans van stijl uit de goede periode, zonder Engelse invloeden, opgetrokken uit baksteen en water, gevels direct langs de straat, alles luxueus afgezien van de sombere achterzijden en onderstukken, soms beter, soms slechter dan in Venetië, wat de luxe betreft; alles burgerlijk netjes en ook, zo durf ik te beweren, geheel in verval (onder ons gezegd, later volgen enige details). Vervolgens de Kunst, vertegenwoordigd door een museum dat gebouwd is als een paleis, ik had haast gezegd een Kathedraal, materieel maar ook geestelijk, bedoel ik, want per slot van rekening is het misschien alleen gebouwd om te trachten die reus Rembrandt nog verder de hoogte in te steken.
Amsterdam, Rembrandt, Péladan, Terug naar Frankrijk: Amsterdam, of liever Amsteldam, vanwege de naam van de rivier Amstel die door de stad stroomt, naast de ontelbare grachten, is een schitterende stad in Spaanse stijl, zonder een spoor van die anglo-belgische architectuur die me soms in Den Haag zo ergerde. Prachtige nogal smalle straten die nooit recht lopen maar fraai gebogen, op basis van het gezonde verstand en wat toevallig het beste uitkomt, vol nering. Andere straten doen somber venetiaans aan, haast sinister, langs grachten waar ik 's avonds niet al te graag zou komen, zelfs liever niet overdag... En het belangrijkste museum! Een paleis, of beter nog een kathedraal: hoge zalen als een kerkschip met zijbeuken, waar de goedmoedige meesterwerken hangen van de Potters, de Karel du Jardins, van nog zo vele grote en kleine Hollandse meesters. Geheel aan het einde van de hoofdbeuk, afgezonderd door immense gordijnen van kostbare en toch onopvallende stof, een soort kapel van heiligheid, waar de Nachtwacht rondgaat... Dag of nacht? Vol daglicht, licht dat de beschouwer in verwarring achterlaat over deze vraag. Of het holst van de nacht, hard en zachtmoedig, van waaruit het donker naar buiten treedt. En het is Rembrandt. Meester, ik groet u in alle nederigheid. Ik heb vroeger ook | |
[pagina 56]
| |
geprobeerd clair-obscur te maken. Ik blijf het proberen. Maar ziehier uw ziel! En wij hier, in tegenwoordigheid van die ziel! En ik zeg of liever schreeuw het uit: Een wonder! De Nachtwacht is een groot schilderij waarop talrijke levensgrote personages naar voren komen, geraffineerd gekleed naar de trant van begin zeventiende eeuw, trots en ordeloos, vanuit een donkere poort die nochtans een bronsgouden glans heeft. Alle personen zijn, naar het schijnt, naar het leven geschilderd, een portrettengalerij van een genootschap van kooplieden, verkleed als burgerwacht. Twee overdadig uitgedoste officieren, edelstenen op de hoed, kantkragen, met degens als kleinoden, lijken hun gezag niet te willen laten gelden bij het aanvoeren van de rijk uitgemonsterde patrouille. Op de achtergrond heft een vaandeldrager vol vreugde een enorme geelzwarte banier, terwijl in een hoek van het schilderij een trommelslager, klein, grijze snor en sik, op een trom slaat... Temidden van een schitterende warreling van textiel en wapens sluipen twee kinderen rond, een jongetje en een meisje, alsof ze in angst verkeren voor al die mannen die eerder lawaaierig dan vreeswekkend zijn... Dat groepsportret is welbeschouwd niet al te krijgshaftig, en blijft toch steeds imposant en bijna militair. Maar bovenal, wat een meesterwerk! Woorden schieten tekort door mijn onvermogen om het schilderij te waarderen zoals het verdient. De tijd dringt en ik moet mijn taak gaan besluiten. Al te snel ben ik dus weer terug in Den Haag waar ik een lezing van Sâr Péladan bijwoon, wiens hoogdravend talent en bravoure bij het dragen van vreemde kostuums ik bewonder en apprecieer, al zijn ze het mikpunt van al te makkelijke spotternijen. Ze lijken vooral bedoeld om een loopje te nemen met de afschuwelijke bourgeoisie. Zijn voordracht, erg belangwekkend en heel goed ontvangen, over de magie en de liefde, eindigde met een heel mooie invocatie. In de loop van de, ik herhaal het, erg belangwekkende voordracht had hij nogal vrijmoedig over vrouwen gesproken. Zij schenen het hem niet te zeer euvel te duiden, want de volgende dag, bij het banket dat ons in restaurant Royal werd aangeboden, toen hij en ik tussen vier charmante dames uit de stad zaten, uitte Péladan, een sprankelend causeur, nogmaals zijn paradoxen van de avond | |
[pagina 57]
| |
tevoren en oogstte zeer veel succes bij onze schone tafelgenotes. De morgen daarna vertrok ik weer naar Parijs - en laat het daar gebeuren dat ik de volgende morgen, onder het armzalig voorwendsel dat ik op straat mijn stem ietwat verhief... werd opgebracht naar het bureau, ik, die zojuist nog Den Haag, Leiden en Amsterdam aan mijn voeten had liggen! Niemand is profeet in eigen land! Toorops portret van Verlaine, ten tijde van zijn verblijf in Amsterdam, 1892
|
|