De Tweede Ronde. Jaargang 23
(2002)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
Charles HussonGa naar voetnoot*
| |
[pagina 40]
| |
neigingen en zijn nieuwe besognes, dat hij van het platteland afkomstig was. Zijn vurig temperament, dat zijn lichaam als het ware uitwasemde en hem onvermijdelijk tot alle mogelijke onbezonnen, en zeker! op zichzelf mooie daden zou hebben gebracht, werd, gelukkig voor hem, gecorrigeerd door zijn sobere opvoeding en, zeg maar, de aangeboren bedachtzaamheid van landelijke zielen, zodat zijn maar al te reële moed en zijn honger naar genot menigmaal van die kant werden ingetoomd. Hij deserteerde uit zijn familie, zoals je uit het leger deserteert. Maar hij kwam niet verder dan Parijs, een stad waarvan hij noch de taal grondig kende, noch de moraal doorgrondde. Dus moest hij het van zijn schoonheid hebben, werd binnen de kortste keren souteneur, en een geduchte, omdat hij even sterk was als mooi en deswege door zijn vrouwen meer dan bemind. Dit portret, dat misschien wat te uitvoerig is, gaat de geschiedenis rechtvaardigen die we u gaan vertellen: Onder de meisjes van wie Charles Husson de resten van hun jeugd plukte, zonder natuurlijk de zeer talrijke tussentijdse ‘slachtoffers’ mee te tellen wier schijnbare of echt kinderlijke maagdelijkheid de zijne een soort van vernieuwing deed ondergaan, bevond er zich een die Marinette heette, (zoals bij Molière en Banville), een schattige cocotte en daarbij nog lief, dus zeer in trek in die wereld. Het was toen, zoals bijna overal elders en in alle tijden, in de mode om dom en laf te zijn en zo gemeen dat niemand het zou willen geloven: hij was dus gemeen, laf en dom, en méér dan gangbaar was in het milieu waar zijn schoonheid hem in had doen belanden. Marinette was niet alleen een lief meisje, maar een aanbiddelijk, maar een zalig, maar een teder, maar een beminnelijk, maar een dierbaar kind waar Charles direct hopeloos verliefd op werd. Hij was op slag verloren, en zo kwam het van simpele slechtigheid alras tot diefstal en moord. Het volk waarmee hij zich omringde en dat zich raden laat, makkers opgedaan bij drank en spel en connecties in alle geledingen van de prostitutie hadden de eenzelvige, tot beschouwing neigende herdersziel voorbereid op alles wat Parijs aan raffinement te bieden had.
Zo kon het gebeuren dat Marinette op een dag een mijnheer met | |
[pagina 41]
| |
een hoge hoed en het gebruikelijke witte frontje onder een overdreven valse kraag een beetje teveel had laten inschenken en dat, aangezien er een partijtje zanzibar begon en ze net een rampo hadden laten springen, het meisje, leunend tegen de schouder van de mijnheer die ze tegelijkertijd aan zijn oor zat te trekken, zei: ‘Je bent een keurige man, met humor, ik mag je wel, maar... ‘Hoezo, maar?’ ‘Ga je mee naar boven?’ ‘Naar wat?’ ‘Met me mee... ‘Waar naar toe, mee?’ ‘Hier twee stappen vandaan...’ ‘Aha! Nee!’ Hier moest Charles ingrijpen. Hij deed dit beleefd, welhaast elegant, en terwijl hij zijn hoogste en zachtst omfloerste stem opzette, zijn countertenor, zei hij: ‘Wat is er, Marinette? Wil mijnheer?...’ ‘Deze mijnheer, goede vriend, wil niet mee naar boven met uw mevrouw,’ zei de mijnheer... ‘Da's dan spijtig voor haar... Maar u betaalt toch tenminste een rondje of speelt een potje mee?’ Zo geschiedde. En het werd andermaal rampo. Marinette zei: ‘Het is rampo...’ De mijnheer gaf met een gedecideerd gebaar te kennen dat hij geen zin had in het gesprek, wierp acht stuivers op de tapkast en draaide zich om teneinde heen te gaan. Charles Husson legde een hand op zijn schouder. De mijnheer, die voelde dat deze mannenhand daar duidelijk met vijandige bedoelingen was neergelegd, draaide zich woedend en tegelijkertijd een beetje angstig om. Toen, onder invloed van de uitstraling van de vurige en tedere schoonheid van Charles, zei hij, met een oogbeweging naar de trap aan het eind waarvan zich de peeskamertjes lieten vermoeden, op zijn beurt: ‘Ga mee naar boven.’ En na een gebiedend seintje van Charles aan zijn vrouw, om zich er niet mee te bemoeien, gingen de twee mannen naar boven. Marinette, beurtelings wit en rood van woede, en geheel van streek door een hysterische jaloezie-aanval, kreet hem na: ‘Smeerlap, pooier, nicht! Ik krijg je nog wel, viezerik! En met een idee van wraak dat misschien nog geen vaste vorm | |
[pagina 42]
| |
had aangenomen in haar arme hoofdje van onderworpen - aan wie en aan wat dan wel? - straatmeid, vertrok ze.
Buitengekomen repte ze zich naar de spiegelruit van een bakkerswinkel in de buurt, waar ze haar gezicht, dat toegetakeld aanvoelde na deze scène, met een vleugje rijstpoeder en een haal met een kam weer opknapte, terwijl ze aan het droge geluid van klakkende laarzen op het plaveisel van de mistige boulevard hoorde dat er een agent in aantocht was. Toen hij voor haar langs liep, slaakte ze een kreet: ‘Nee maar! Anatole!’ Ze pakte hem bij zijn arm, deed hem het hele verhaal in een vloed van vrouwelijke welbespraaktheid, en toch niet zonder een zekere reserve en waardigheid sui generis, waar de agent logischerwijs niet anders op antwoordde dan: ‘Eerstens, schoonheid, heb ik geen dienst, en verder, tja! kunnen we er niets mee aan - het is niet op de openbare weg. Er is geen bewijs van aanstootgevend gedrag.’ Maar de vrouw wilde wraak. In die Londense, maar stinkende, plotseling bijna uit het niets opkomende mist die alle ontucht en misdaden van onze Lichtstad scheen glad te strijken en beschermend leek te verhullen, viel hun oog op de lantaarn van een ander verdacht hotel waar kamertjes te huur waren en ze togen er op af. En ze gingen naar boven, op hun beurt, de smeris die geen dienst had en het meisje dat haar diensten aanbood, voor niemendal, behalve dan voor de goede zaak, en ook een beetje met het oog op de toekomst. En zo werd andermaal de eer gered, door de sterke arm der Wet. |
|